Thans vervallen en sinds 1 januari 2020 vervangen door (het gelijkluidende) art. 6:1:17 lid 1 en 2 Sv.
HR, 01-12-2020, nr. 19/05116
ECLI:NL:HR:2020:1895
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-12-2020
- Zaaknummer
19/05116
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1895, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:920
ECLI:NL:PHR:2020:920, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1895
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0373
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Verlaten plaats ongeval, art. 7.1 WVW 1994. Hof heeft (door bevestiging vonnis Pr) verdachte n-o verklaard in zijn verzet tegen strafbeschikking, nu verzet te laat is gedaan. Heeft verdachte verzet gedaan binnen 14 dagen nadat zich omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat strafbeschikking hem bekend was, nu strafbeschikking niet aan verdachte in persoon is uitgereikt maar per gewone post aan zijn BRP-adres is verzonden? Art. 257e.1 Sv. Hof heeft kennelijk geoordeeld dat zich omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat strafbeschikking verdachte meer dan 14 dagen voorafgaand aan het door hem gedane verzet bekend was, zodat verzet niet tijdig is gedaan. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd gelet op wat verdachte heeft aangevoerd (hij heeft pas van strafbeschikking kennis genomen toen zijn vader hem deze door telefoon voorlas) en in aanmerking genomen dat hof geen vaststellingen heeft gedaan m.b.t. moment waarop strafbeschikking aan verdachte bekend is geworden. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05116
Datum 1 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 oktober 2019, nummer 22-003127-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.D.J. Visschers, advocaat te Zutphen, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het tegen de strafbeschikking gedane verzet niet-ontvankelijk is.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland van 11 september 2018 bevestigd. De aantekening van het mondeling vonnis houdt in:
“De politierechter verklaart het verzetschrift niet ontvankelijk.
De politierechter overweegt in het bijzonder het volgende: de strafbeschikking dateert van 14 (de Hoge Raad begrijpt: 13) februari 2018 en het verzet is op 3 april 2018 ingesteld. Ik pin de verdachte niet op de datum van de strafbeschikking vast, maar het zal op of omstreeks die datum zijn geweest dat de strafbeschikking is verstuurd. Ik vind het onaannemelijk dat de post er zes weken over gedaan heeft. Ook heeft verdachte bijzondere omstandigheden aangehaald, die ik anders lees dan de verdediging. Ik maak daaruit op dat verdachte de strafbeschikking al langer in bezit had en zich realiseerde dat hij het verzet niet tijdig indiende. Dat is fataal en de strafbeschikking is dus onherroepelijk geworden.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U houdt mij voor dat in mijn brief van 30 maart 2018 bij het instellen van verzet staat dat ik door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van twee dagen na dagtekening bezwaar kon maken.
Ja, dat klopt. Toen ik de strafbeschikking voor het eerst zag, dacht ik dat ik binnen 2 dagen verzet moest instellen. Ik weet niet wanneer ik de strafbeschikking heb ontvangen. Deze is per gewone post verzonden en niet aangetekend. Ik heb na ontvangst binnen 3 of 4 dagen verzet aangetekend.
U houdt mij voor dat de strafbeschikking eerder is verzonden en is gedateerd 13 februari 2018. De strafbeschikking is niet aangetekend verstuurd en is waarschijnlijk lang onderweg geweest. Ik heb het veel later binnen gekregen dan had gemoeten.
U vraagt mij of het dan bij Post.nl is verdwenen. Ja, dat klopt. Ik verbleef in die periode bij mijn vriendin. Mijn ouders belden mij als er post voor mij was.
Op vragen van de oudste raadsheer antwoord ik:
U vraagt mij hoe ik op de hoogte ben geraakt van de strafbeschikking.
Mijn vader belde mij dat er post voor mij was van het Openbaar Ministerie of de rechtbank. Ik heb toen tegen hem gezegd dat hij die enveloppe open mocht maken. Nadat mijn vader dat had gedaan, heeft hij de strafbeschikking aan mij voorgelezen. Het bleek dus een brief te zijn van het Centraal Justitieel Incassobureau.
U houdt mij voor dat in de strafbeschikking staat dat het bedrag van € 1.000,-- uiterlijk vóór 29 maart 2018 moet zijn bij geschreven op de rekening van het CJIB.
Ik had uitstel van betaling gevraagd.
U houdt mij voor dat mijn bezwaarschrift is gedateerd 30 maart 2018.
Mijn vader had mij opgebeld en ik dacht dat ik binnen twee dagen moest reageren. Ik weet niet hoe ik daarbij kom. Mogelijk was er sprake van miscommunicatie tussen ons.
Op vragen van de advocaat-generaal antwoord ik:
U vraagt mij hoe de enveloppe van de strafbeschikking eruit zag.
Ik heb de enveloppe zelf niet opengemaakt, maar ik heb later de brief wel met de enveloppe gekregen. Ik kan mij niet herinneren dat ik tegen mijn vader heb gezegd, toen hij de strafbeschikking via de telefoon aan mij voor las, dat de strafbeschikking is gedateerd 13 februari 2018 en dat we die nu pas hebben gekregen.
U houdt mij voor dat je het daar toch direct over zou hebben, want toen mijn vader mij belde, was de termijn van twee weken al lang voorbij. Ik weet niet meer of ik het met mijn vader daarover heb gehad.”
2.3
Artikel 257e lid 1 van het Wetboek van Strafvordering luidt:
“Tegen een strafbeschikking kan de verdachte verzet doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Onverminderd de vorige zin kan tegen een strafbeschikking waarin een geldboete van niet meer dan € 340 is opgelegd, wegens een overtreding welke ten hoogste vier maanden voor toezending is gepleegd, verzet worden gedaan tot uiterlijk zes weken na toezending. Verzet kan niet worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. Verzet kan voorts niet worden gedaan indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, schriftelijk afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe.”
2.4.1
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de strafbeschikking niet aan de verdachte in persoon is uitgereikt maar per gewone post aan zijn in de Basisregistratie Personen opgenomen adres is verzonden. De verdachte kon daarom verzet doen binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend was.
2.4.2
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte meer dan veertien dagen voorafgaand aan het door hem gedane verzet al bekend was met de strafbeschikking en dat daarom de verdachte niet tijdig het verzet heeft gedaan. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd gelet op wat de verdachte heeft aangevoerd, te weten dat hij pas van de strafbeschikking kennis heeft genomen toen zijn vader hem deze door de telefoon voorlas, en in aanmerking genomen dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan met betrekking tot het moment waarop de strafbeschikking aan de verdachte bekend is geworden.
2.4.3
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2020.
Conclusie 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 257d en 257e Sv, termijn doen van verzet na toezending van een afschrift van een strafbeschikking per gewone post. Kennelijk oordeel van het hof dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking de verdachte eerder bekend was dan de verdachte heeft verklaard, is volgens de AG niet zonder meer begrijpelijk. De AG adviseert de HR daarom het arrest, waarin de verdachte niet ontvankelijk is verklaard in zijn verzet, te vernietigen en de zaak terug te wijzen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05116
Zitting 13 oktober 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 24 oktober 2019 het vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, bevestigd, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in het door hem gedane verzet tegen de strafbeschikking.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.D.J. Visschers, advocaat te Zutphen, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het tegen de strafbeschikking gedane verzet niet-ontvankelijk is.
3. Het procesverloop
3.1.
Ten laste van de verdachte is door de officier van justitie van het parket Oost-Nederland een strafbeschikking uitgevaardigd, die gedagtekend is op 13 februari 2018, waarin aan de verdachte een geldboete is opgelegd van € 1000,- ter zake van ‘verlaten plaats ongeval’. Deze strafbeschikking is kennelijk per gewone post toegezonden aan het toen geldende BRP-adres van de verdachte.
3.2.
Tegen die beschikking heeft de verdachte blijkens de akte instellen verzet d.d. 3 april 2018 bij brief gedateerd op 30 maart 2018 bij het Arrondissementsparket Oost-Nederland, verzet gedaan.
3.3.
De brief van de verdachte bevat voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
“Door bijzondere omstandigheden kon ik niet binnen de termijn van twee dagen na dagtekening bezwaar maken. Ik verzoek U dit bezwaar als nog in behandeling te nemen”.
3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 11 september 2018, heeft de verdachte het volgende verklaard:
“Ik weet niet op welke datum de strafbeschikking verzonden is, maar op het moment dat ik hem ontving, heb ik meteen verzet ingediend. Ik weet niet of dat op 3 april 2018 was. De strafbeschikking werd bezorgd bij mijn ouders, ik woonde toen bij mijn ex-vriendin. Ik weet niet wanneer hij op het adres van mijn ouders bezorgd is. U vraagt mij wat ik met de passage “door bijzondere omstandigheden kon ik niet binnen de termijn van twee dagen na dagtekening bezwaar maken” bedoel. Daarmee bedoelde ik dat ik toen niet thuis woonde, maar bij mijn vriendin verbleef. De post kwam wel nog bij mijn ouders thuis, waar ik nog een of twee keer per week kwam. Met bijzondere omstandigheden bedoelde ik dat ik bij mijn vriendin was. Ik woonde toen veel bij mijn vriendin, maar stond wel bij mijn ouders ingeschreven. Als er post kwam, stuurden mijn ouders wel eens een berichtje. Ik dacht dat ik binnen twee dagen verzet in moest dienen. Dat stond in de brief, of was mij althans per telefoon verteld.”
3.5.
De politierechter heeft in de aantekening van het mondelinge vonnis van 11 september 2018, dat door het hof is bevestigd, het volgende overwogen:
“De politierechter verklaart het verzetschrift niet-ontvankelijk.
De politierechter overweegt in het bijzonder het volgende:
“De strafbeschikking dateert van 14 februari 2018 en het verzet is op 3 april 2018 ingesteld. Ik pin de verdachte niet op de datum van de strafbeschikking vast, maar het zal op of omstreeks die datum zijn geweest dat de strafbeschikking is verstuurd. Ik vind het onaannemelijk dat de post er zes weken over gedaan heeft. Ook heeft verdachte bijzondere omstandigheden aangehaald, die ik anders lees dan de verdediging. Ik maak daaruit op dat de verdachte de strafbeschikking al langer in bezit had en zich realiseerde dat hij het verzet niet tijdig indiende. Dat is fataal en de strafbeschikking is dus onherroepelijk geworden.”
3.6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid, gesteld zijn bezwaren tegen, het vonnis op te geven.
De verdachte deelt daarop mede dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in het verzet.
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U houdt mij voor dat in mijn brief van 30 maart 2018 bij het instellen van verzet staat dat ik door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van twee dagen na dagtekening bezwaar kon maken.
Ja, dat klopt. Toen ik de strafbeschikking voor het eerst zag, dacht ik dat ik binnen 2 dagen verzet moest instellen. Ik weet niet wanneer ik de strafbeschikking heb ontvangen. Deze is per gewone post verzonden en niet aangetekend. Ik heb na ontvangst binnen 3 of 4 dagen verzet aangetekend.
U houdt mij voor dat de strafbeschikking eerder is verzonden en is gedateerd 13 februari 2018.
De strafbeschikking is niet aangetekend verstuurd en is waarschijnlijk lang onderweg geweest. Ik heb het veel later binnen gekregen dan had gemoeten.
U vraagt mij of het dan bij Post.nl is verdwenen.
Ja, dat klopt. Ik verbleef in die periode bij mijn vriendin. Mijn ouders belden mij als er post voor mij was.
Op vragen van de oudste raadsheer antwoord ik:
U vraagt mij hoe ik op de hoogte ben geraakt van de strafbeschikking.
Mijn vader belde mij dat er post voor mij was van het Openbaar Ministerie of de rechtbank. Ik heb toen tegen hem gezegd dat hij die enveloppe open mocht maken. Nadat mijn vader dat had gedaan, heeft hij de strafbeschikking aan mij voorgelezen. Het bleek dus een brief te zijn van het Centraal Justitieel Incassobureau.
U houdt mij voor dat in de strafbeschikking staat dat het bedrag van € 1.000,-- uiterlijk vóór 29 maart 2018 moet zijn bij geschreven op de rekening van het CJIB.
Ik had uitstel van betaling gevraagd.
U houdt mij voor dat mijn bezwaarschrift is gedateerd 30 maart 2018.
Mijn vader had mij opgebeld en ik dacht dat ik binnen twee dagen moest reageren. Ik weet niet hoe ik daarbij kom. Mogelijk was er sprake van miscommunicatie tussen ons.
Op vragen van de advocaat-generaal antwoord ik:
U vraagt mij hoe de enveloppe van de strafbeschikking eruit zag.
Ik heb de enveloppe zelf niet opengemaakt, maar ik heb later de brief wel met de enveloppe gekregen.
Ik kan mij niet herinneren dat ik tegen mijn vader heb gezegd, toen hij de strafbeschikking via de telefoon aan mij voor las, dat de strafbeschikking is gedateerd 13 februari 2018 en dat we die nu pas hebben gekregen.
U houdt mij voor dat je het daar toch direct over zou hebben, want toen mijn vader mij belde, was de termijn van twee weken al lang voorbij.
Ik weet niet meer of ik het met mijn vader daarover heb gehad.
De advocaat-generaal deelt mede dat in de bij gevoegde toelichting, bij de strafbeschikking onder meer staat vermeld dat het mogelijk is dat de aanschrijving eerder is ontvangen, op een datum die voor de dagtekening ligt. De reden daarvan is dat rekening wordt gehouden met de tijd die verwerking en verzending van de aanschrijving in beslag nemen.
De advocaat-generaal stelt vast dat de strafbeschikking op de juiste wijze aan het destijds geldende BRP-adres van de verdacht is verzonden.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en vordert dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. De advocaat-generaal legt de op schrift gestelde vordering aan het gerechtshof over.
De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt mede:
Het is niet vast te stellen wanneer mijn cliënt de strafbeschikking heeft ontvangen, nu er geen akte van uitreiking is en er in het dossier verder geen aanknopingspunten zijn waaruit dit blijkt. Mijn cliënt dacht dat hij binnen twee dagen verzet aan moest tekenen, terwijl de termijn twee weken is.
Ik verzoek het hof om mijn cliënt ontvankelijk te verklaren in het verzet, en de zaak terug te wijzen naar de politierechter.”
4. Het juridische kader
4.1.
Voor de beoordeling van het middel zijn de navolgende bepalingen van belang:
Art. 257d lid 1 en 2 Sv:
“1. Een afschrift van de strafbeschikking wordt zo veel mogelijk in persoon aan de verdachte uitgereikt. Met een uitreiking in persoon wordt gelijkgesteld de weigering van de verdachte om het afschrift in ontvangst te nemen.
2. Indien uitreiking van het afschrift niet in persoon plaatsvindt, wordt het afschrift toegezonden aan het in de basisregistratie personen vermelde adres van de verdachte dan wel, indien deze niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de verdachte. Toezending van het afschrift kan tevens plaatsvinden door een elektronische overdracht als bedoeld in artikel 36b, derde lid. Indien de verdachte bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een ander adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden, wordt tevens een afschrift aan dat adres toegezonden.”
Art. 257e lid 1 Sv:
“1. Tegen een strafbeschikking kan de verdachte verzet doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Onverminderd de vorige zin kan tegen een strafbeschikking waarin een geldboete van niet meer dan € 340 is opgelegd, wegens een overtreding welke ten hoogste vier maanden voor toezending is gepleegd, verzet worden gedaan tot uiterlijk zes weken na toezending. Verzet kan niet worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. Verzet kan voorts niet worden gedaan indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, schriftelijk afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe.”
Art. art. 257g (oud) Sv1.:
“1. De tenuitvoerlegging van de strafbeschikking kan eerst geschieden veertien dagen na de uitreiking in persoon of toezending van het afschrift van de strafbeschikking, tenzij afstand wordt gedaan van de bevoegdheid verzet te doen.
2. Door verzet tegen de strafbeschikking wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort, tenzij naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het verzet na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is gedaan. Bij de behandeling van het verzet kan de rechter op verzoek van de verdachte bepalen dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking dient te worden geschorst of opgeschort. De schorsing of opschorting van de tenuitvoerlegging neemt een einde indien het verzet niet ontvankelijk wordt verklaard.”
4.2.
In art. 257d lid 1 Sv wordt de uitreiking in persoon van het afschrift van de strafbeschikking vooropgesteld. In de parlementaire geschiedenis bij dit artikel is hierover opgemerkt dat de regeling enerzijds zoveel mogelijk uitreikingen in persoon wil nastreven en anderzijds, waar uitreiking in persoon niet lukt, kan worden volstaan met verzending van een afschrift van de strafbeschikking aan het van de verdachte bekende GBA-adres (huidig: BRP-adres) alsmede, indien van toepassing, het opgegeven adres.2.Verzet kan vervolgens op grond van art. 257e lid 1 Sv worden gedaan binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon is uitgereikt, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking de verdachte bekend is. Deze laatste formulering is ontleend aan de bepalingen in strafvordering waarin termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen tegen rechterlijke uitspraken zijn geregeld.3.
4.3.
Het eindpunt van de termijn voor het doen van verzet is daarom alleen duidelijk in geval de strafbeschikking is uitgereikt.4.Dat is anders indien een afschrift van de strafbeschikking per brief aan de verdachte is toegezonden. Dan kunnen zich, zo onderkende ook de wetgever, discussies voordoen wat betreft de vraag of een brief al dan niet is aangekomen. De wetgever merkte hierover het volgende op:5.
“Vastgesteld kan voorts worden dat de gevolgen van onzekerheid over de vraag of een brief al dan niet is aangekomen beperkt zijn. De verdachte kan, in het geval waarin niet vast staat dat hij van de strafbeschikking op de hoogte is, nog steeds verzet aanwenden tegen de strafbeschikking. Discussies over de vraag of een brief is aangekomen hebben bij de rechter in dit licht weinig zin: de ontvankelijkheid van het verzet is er niet van afhankelijk.”
4.4.
Tevens ging de wetgever in op de vraag of de regeling zich verdraagt met de rechtspraak van het EHRM:
“De NOvA refereert in dit verband aan rechtspraak van het EHRM, waarin is neergelegd dat een «waiver» (afstand van recht) in «an unequivocal manner» (ondubbelzinning en duidelijk) moet worden gedaan. De NOvA stelt dat daaraan in het wetsvoorstel onvoldoende recht is gedaan; dat zou met name blijken uit de voorgestelde wijze van uitreiking of toezending van een strafbeschikking. Dat het informeren van de verdachte met strafbeschikkingen per brief in lijn is met de jurisprudentie van het EHRM, kan evenwel worden afgeleid uit EHRM 16 december 1992, Serie A 251-A, Hennings v. Duitsland. Aan Hennings was in een Strafbefehl een boete opgelegd van 25 keer DM 40 wegens onder meer mishandeling. Hennings wendde daar te laat een rechtsmiddel tegen aan. Zijn excuus, dat hij niet tijdig op de hoogte was van het Strafbefehl (hij had geen sleutel van zijn postbus gehad omdat zijn vrouw die had meegenomen op vakantie), werd door het EHRM niet geaccepteerd: Hennings was er zelf verantwoordelijk voor dat hij zijn post niet op tijd had gelezen. De aandacht verdient nog, dat volgens het onderhavige wetsvoorstel in een dergelijk geval de mogelijkheid om verzet in te stellen niet verloren gaat, maar dat enkel de mogelijkheid ontstaat om de strafbeschikking ten uitvoer te leggen.
Ook de NVvR vraagt de aandacht voor het geval waarin de verdachte te laat in verzet gaat, en refereert aan de rechtspraak van het EHRM inzake de «afstand van recht». De NVvR noemt daarbij het geval van detentie in het buitenland, en vestigt de aandacht op de mogelijkheid van (ver)taalproblemen. Aangegeven wordt dat niet alleen op papier, maar ook in de praktijk, steeds een vrije en volledige toegang tot de rechter gewaarborgd moet zijn. De vraag wordt gesteld of het niet de voorkeur verdient om de huidige betekeningsregeling ook bij strafbeschikkingen toe te passen, omdat die meer waarborgen bevat dat de verdachte inhoudelijk met de strafbeschikking bekend raakt dan de thans voorgestelde regeling.
In reactie op een opmerking van de NOvA is reeds aangegeven dat de rechtspraak van het EHRM zich zeer wel verdraagt met een regeling waarbij strafbeschikkingen over de post aan de verdachte worden toegezonden; gerefereerd is aan EHRM 16 december 1992, Serie A 251-A, Hennings v. Duitsland. Daarbij is nog aangetekend dat het onderhavige wetsvoorstel minder ver gaat dan de regeling die in die zaak ter discussie stond, nu de mogelijkheid om verzet in te stellen niet verloren kan gaan voordat de verdachte met de strafbeschikking op de hoogte is. Dat is reeds een belangrijke waarborg dat, conform de wens van de NVvR, steeds een vrije en volledige toegang tot de rechter bestaat. Een tweede waarborg die in dat verband genoemd kan worden, is dat het wetsvoorstel een reeks van mogelijkheden biedt bij het instellen van verzet. De verdachte behoeft niet in persoon te verschijnen, verzet kan ook worden ingesteld door een advocaat of een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde; tenslotte kan verzet ook per brief worden ingesteld (artikel 257e Sv). Dat biedt ook de in het buitenland gedetineerde afdoende mogelijkheden.”6.
4.5.
De wetgever heeft in deze passages benadrukt dat de termijn voor het doen van verzet in geval van toezending per post pas begint te lopen op het moment dat vaststaat dat de verdachte van de strafbeschikking op de hoogte is geraakt. Omdat op grond van art. 257g lid 1 (oud) Sv, thans art. 6:1:17 lid 1 Sv, de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking kan geschieden veertien dagen na de uitreiking in persoon of toezending van het afschrift van de strafbeschikking, tenzij afstand is gedaan van de bevoegdheid verzet te doen, kan het dus voorkomen dat de verdachte niet door kennisneming van het afschrift van de strafbeschikking, maar door maatregelen van tenuitvoerlegging bekend raakt met de strafbeschikking.7.
5. Bespreking middel
5.1.
Gelet op het voorgaande meen ik dat het middel terecht is voorgesteld. In het bevestigde vonnis is overwogen dat het onaannemelijk wordt geacht dat de post er zes weken over gedaan heeft. Daarnaast is overwogen dat de door verdachte geschetste bijzondere omstandigheden, anders worden gelezen dan de verdediging dat doet. Daaruit heeft het hof, door bevestiging van het vonnis, opgemaakt dat de verdachte de strafbeschikking al langer in bezit had en dat hij zich realiseerde dat hij het verzet niet tijdig indiende. Gelet op de afgelegde verklaringen van de verdachte, te weten dat hij – kort gezegd – heeft aangegeven dat hij niet verbleef op het adres waar hij stond ingeschreven, maar bij zijn vriendin en dat hij op de hoogte raakte van de strafbeschikking doordat zijn vader hem dat telefonisch heeft medegedeeld en dat hij vervolgens binnen twee dagen verzet heeft gedaan, vind ik het kennelijk oordeel van het hof dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking de verdachte eerder bekend was dan hij heeft verklaard, zodat het verzet te laat is gedaan niet zonder meer begrijpelijk. Uit de vaststellingen van het hof kan ook niet worden afgeleid wanneer de verdachte wel op de hoogte is geraakt met de strafbeschikking.8.
5.2.
Het middel is terecht voorgesteld.
6. Conclusie
6.1.
Het middel slaagt.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2020
Vgl. Kamerstukken II 2004-2005, 29849, nr. 3, p. 38.
Vgl. Kamerstukken II, 2004-2005, 29849, nr. 3, p. 71. In de Memorie van Toelichting wordt gewezen op onder meer art. 408 lid 2 en art. 432 lid 2 Sv, welke bepalingen zijn toegevoegd naar aanleiding van twee arresten van de Hoge Raad (Wet van 14 januari 1976, Stb. 1976, 9). Een van die arresten betreft HR 13 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB4633, NJ 1974/68, m. nt. Melai. Volgens het toen bestaande art. 408, onder a, Sv begon de termijn van hoger beroep te lopen op de dag van de einduitspraak, indien de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen de verdachte in persoon is betekend of deze op de zitting is verschenen. In die zaak was de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen aan de verdachte in persoon betekend, maar, nadat het onderzoek op de zitting voor onbepaalde tijd was geschorst, de oproeping om op de nadere terechtzitting te verschijnen niet. De verdachte was op die nadere terechtzitting niet verschenen en had de daarop aansluitende beroepstermijn van 14 dagen voorbij laten gaan. Hij werd niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad overwoog dat in gevallen als in deze zaak, waarin de oproeping voor de nadere behandeling ter terechtzitting niet in persoon is uitgereikt, de mogelijkheid niet was uitgesloten dat een verdachte buiten zijn schuld later dan binnen veertien dagen na de einduitspraak daarvan kennis krijgt en vervolgens geen gebruik kan maken van het hem door de wet toegekende recht om hoger beroep aan te tekenen tegen die uitspraak. Volgens de Hoge Raad was het daarom gewenst dat de wetgever ingreep. Door de wijziging kon zich een dergelijk geval niet meer voordoen. Zie de Memorie van Toelichting bij deze wijziging, Kamerstukken II, 1974-1975, 13494, nr. 3. Zie voorts Melai/Groenhuijsen, art. 408 Sv, aant. 8 en Melai/Groenhuijsen, art. 432 Sv, aant. 9.1.
Zie over de uitreiking van de strafbeschikking de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Vegter voor HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1918.
Vgl. Kamerstukken II 2004-2005, 29849, nr. 3, p. 38 en 39.
Vgl. Kamerstukken II 2004-2005, 29849, nr. 3, p. 40 en 41.
Op grond van art. 6:1:17 lid 2 Sv wordt door het ingestelde verzet de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking geschorst of opgeschort, tenzij naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het verzet na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is gedaan. Bij de behandeling van het verzet kan de rechter voorts op verzoek van de verdachte bepalen dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking wordt geschorst of opgeschort. De schorsing of opschorting van de tenuitvoerlegging neemt een einde indien het verzet niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Zie ook HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:61.