HR, 27-03-2015, nr. 15/00147
ECLI:NL:HR:2015:764
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2015
- Zaaknummer
15/00147
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:764, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑03‑2015; (Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:30, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:30, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:764, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑03‑2015
Partij(en)
27 maart 2015
Eerste Kamer
15/00147
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[klager],wonende te [woonplaats],
KLAGER.
1. Het beklag
Klager heeft op 4 juni 2014 aangifte gedaan van strafbare feiten die naar zijn mening zijn gepleegd door de landelijk hoofdadvocaat-generaal bij het ressortsparket, door het Openbaar Ministerie, door het Ministerie van Veiligheid en Justitie en door de minister van Financiën. Bij brief van 7 juli 2014 heeft de hoofdofficier van justitie aan klager laten weten niet tot vervolging van genoemde personen/instanties over te gaan.
Klager heeft bij brief van 11 juli 2014, aangevuld bij brief van 18 juli 2014, hierover beklag gedaan bij het gerechtshof Den Haag. Dit hof heeft de zaak op grond van art. 62b Wet op de rechterlijke organisatie (RO) verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Laatstgenoemd hof heeft het beklag afgewezen voor zover het was gericht tegen de hoofdadvocaat-generaal, het Openbaar Ministerie en het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Voor zover het beklag was gericht tegen de minister van Financiën heeft het hof zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.
De beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is aan deze beschikking gehecht.
Het klaagschrift is eveneens aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het schriftelijk verslag van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beklag.
Klager heeft bij brief op dat verslag gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1
Ingevolge art. 119 Grondwet en art. 76 RO staan (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij Koninklijk Besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Grondwet; art. 4 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv) (vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198, NJ 2011/122).
Nu hieruit volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van een door een minister van Financiën gepleegd ambtsmisdrijf als door klager bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk.
2.2
Het voorgaande brengt mee dat oproeping van klager achterwege kan blijven (vgl. art. 12c Sv).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 maart 2015.
Conclusie 23‑01‑2015
Partij(en)
15/00147
Mr. F.F. Langemeijer
23 januari 2015 (beklag art. 12/13a Sv)
Verslag inzake het beklag van:
[klager]
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 4 juni 2014 heeft klager bij de politie Haaglanden aangifte gedaan van strafbare feiten die naar zijn mening zijn gepleegd door mr. H. Moraal in zijn hoedanigheid van landelijk hoofdadvocaat-generaal bij de ressortsparketten, door het Openbaar Ministerie, door het Ministerie van Veiligheid en Justitie en door ir. J.R.V.A. Dijsselbloem in zijn hoedanigheid van minister van Financiën. Het proces-verbaal van aangifte is gezonden naar de hoofdofficier van justitie te Den Haag, die op 7 juli 2014 aan klager heeft laten weten deze aangifte niet verder in behandeling te nemen omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een nader onderzoek.
1.2.
Klager heeft op 11 juli 2014, met een aanvulling op 18 juli 2014, hierover beklag gedaan bij het gerechtshof Den Haag op de voet van art. 12 Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit hof heeft bij beschikking van 12 augustus 2014 (K 14/0367) de zaak op grond van art. 62b Wet op de rechterlijke organisatie (RO) verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
1.3.
Bij beschikking van 16 december 2014 (nr. 14/0775) heeft dat hof het beklag afgewezen voor zover dit was gericht tegen de hoofdadvocaat-generaal, het Openbaar Ministerie en het ministerie van Veiligheid en Justitie. Voor zover het beklag was gericht tegen minister van Financiën heeft het hof zich onbevoegd verklaard en de zaak in zoverre verwezen naar de Hoge Raad.
1.4.
De Hoge Raad heeft het klaagschrift in handen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad gesteld voor het uitbrengen van een verslag1..
2. Bespreking van het beklag
2.1.
Op grond van art. 119 Grondwet en art. 76 RO neemt de Hoge Raad, ook na hun aftreden, in eerste instantie en tevens in hoogste ressort kennis van ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen begaan door ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal2.. De procedure is geregeld in art. 483 Sv in verbinding met de art. 4 - 19 van de nog steeds geldende Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriëele Departementen. Betreft een beklag als bedoeld in art. 12 Sv een strafbaar feit waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt, dan geldt hetgeen in de artikelen 12 - 12j Sv voorkomt ten aanzien van de Hoge Raad en zijn leden, respectievelijk ten aanzien van de procureur-generaal, en is de Hoge Raad bevoegd tot kennisneming van het beklag (art. 13a Sv). Een vervolging van een minister ter zake van ambtsdelicten als bedoeld in art. 119 Grondwet en art. 76 RO is slechts mogelijk nadat daartoe last is gegeven bij Koninklijk Besluit of bij besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal3..
2.2.
Klager heeft vervolging van de minister van Financiën verzocht ter zake van ambtsmisbruik; in de aangifte en in de beschikking van 16 december 2014 is dit nader omschreven. Hieruit heeft het hof terecht de gevolgtrekking gemaakt dat klager een vervolging van de minister wenst ter zake van een ambtsdelict als bedoeld in art. 119 Grondwet en art. 76 RO. In dit geval is niet bij Koninklijk Besluit of besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de daarvoor noodzakelijke last tot vervolging gegeven. Er bestaat geen aanwijzing dat binnenkort zo’n last alsnog zal worden gegeven. Bij gebreke van de vereiste last tot vervolging kan klager naar vaste rechtspraak4.niet worden ontvangen in zijn beklag, voor zover betrekking hebbend op de minister van Financiën.
2.3.
Op de grond dat het beklag kennelijk niet-ontvankelijk is, kan van oproeping van klager worden afgezien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beklag, voor zover betrekking hebbend op het niet vervolgen van de minister van Financiën.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2015
Ambtsmisdrijven zijn strafbaar gesteld in titel XXVIII van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht (Sr); ambtsovertredingen in titel VIII van het derde boek van dat wetboek. Onder ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen worden voor de toepassing van deze bepaling begrepen: strafbare feiten, begaan onder een der verzwarende omstandigheden omschreven in art. 44 Sr (de zgn. `oneigenlijke’ ambtsmisdrijven).
Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198, NJ 2011/122 m.nt. N. Keijzer; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8454, NJ 2008/26 m.nt. E.A. Alkema.