CRvB, 12-09-2017, nr. 15/6286 WWB
ECLI:NL:CRVB:2017:3154
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-09-2017
- Zaaknummer
15/6286 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:3154, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑09‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Themacontrole: Onderzoek naar mensen met band met Turkije, risicoprofiel, ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit.
15. 6286 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 augustus 2015, 15/459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een stuk overgelegd. Tevens heeft het college vragen van de Raad beantwoord en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/2868 WWB en 15/6852 WWB, plaatsgevonden op 23 mei 2017. Appellante, daartoe opgeroepen, is niet verschenen, maar vertegenwoordigd door mr. Briedé. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door N.H. Wichard en heeft tevens de heer [naam A] van Bureau Buitenland ter zitting meegebracht.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 21 januari 1988 is appellante samen met haar ex-echtgenoot eigenaar geworden van een appartement te [plaatsnaam] (appartement). Nadien hebben appellante en haar ex-echtgenoot samen bijstand ontvangen van het college. Appellante ontving sinds 24 december 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In 2006 heeft het college van appellante een bedrag van ongeveer € 10.000,- teruggevorderd in verband met het bezit van het appartement. Ten tijde van belang was appellante nog steeds mede-eigenaar van het appartement. Aan het eind van deze periode, in maart 2014, had appellante het teruggevorderde bedrag betaald.
1.2.
Vanwege de verstrekking van een meerjarige aanvullende uitkering door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn door het college met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afspraken gemaakt met betrekking tot handhaving. Eén van deze afspraken betreft het jaarlijks uitvoeren van vier themacontroles. Eén van deze themacontroles betreft het onderzoeken van vermogen in het buitenland van bijstandsgerechtigden (themacontrole).
1.3.
In het kader van de themacontrole heeft het college een doelgroep vastgesteld. Deze doelgroep betrof bijstandsgerechtigden die zelf, of waarvan de ouders, een buitenlandse nationaliteit hebben en/of die in het buitenland zijn geboren en/of hebben gewoond. Vervolgens heeft verfijning plaatsgevonden naar vakantiegedrag en/of een fraudesignaal. Uit de hieruit voortgevloeide groslijst heeft het college zich in eerste instantie gericht op
238 personen die een band met Turkije hebben. Van deze groep hadden - volgens de door het college bij brief van 3 april 2017 gegeven toelichting - 66 personen de Turkse nationaliteit en 172 personen de Nederlandse nationaliteit. Uiteindelijk heeft het voorgaande geleid tot een nader onderzoek naar vermogen in Turkije van twintig bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit.
1.4.
Appellante behoorde tot de onder 1.3 genoemde groep van twintig personen. Om die reden heeft de sociale recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante sinds 24 december 2005 verleende bijstand. De sociale recherche heeft daarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van het Turkse advocatenkantoor Gürdal Law Office, zoals neergelegd in een rapportage van 22 december 2013. Uit het door dit advocatenkantoor uitgevoerde onderzoek is naar voren gekomen dat appellante in het digitale register van het Kadastraal Register van [plaatsnaam] sinds 21 augustus 2008 als eigenaar staat geregistreerd van een winkel op het adres [Adres] [plaatsnaam] (winkelpand). Een lokale makelaar heeft de actuele waarde van het winkelpand getaxeerd op
100.000 TL (omgerekend € 35.750,-) met mogelijke maandelijkse huurinkomsten van
400 TL (omgerekend € 135,-). Sociaal rechercheurs hebben appellante naar aanleiding van deze bevindingen op 19 maart 2014 verhoord. Bij die gelegenheid heeft appellante verklaard niet te hebben geweten eigenaresse te zijn van het winkelpand en er nooit huur van te hebben ontvangen.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 december 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 21 augustus 2008 in te trekken en de over de periode van 21 augustus 2008 tot en met 31 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 69.742,48 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante beschikt over een vermogen dat hoger is dan de voor haar van toepassing zijnde vermogensgrens.
1.6.
Op 27 mei 2014 heeft appellante zich gemeld om een nieuwe aanvraag te doen om bijstand. Bij de behandeling van de aanvraag, gedaan op 23 juni 2014, heeft appellante meegedeeld dat zij het winkelpand op 1 augustus 2014 heeft verkocht voor een bedrag van
19.000 TL (omgerekend € 6.631,76) en de opbrengst heeft gebruikt om schulden af te betalen die zij was aangegaan sinds de intrekking van de bijstand. Zij heeft ook het bewijs van eigendomsoverdracht (tapu senedi) overgelegd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellante met ingang van 1 augustus 2014 bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat het door het college uitgevoerde onderzoek geen strijd oplevert met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. De onderzoeksresultaten zijn niet onrechtmatig verkregen en het college heeft dan ook het bestreden besluit (mede) kunnen baseren op de gegevens verkregen uit dit onderzoek.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De meest vergaande grond van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van het college geen strijd oplevert met het discriminatieverbod, zoals dat is neergelegd in de door de rechtbank genoemde bepalingen. Appellante meent dat wel sprake is van strijd met dat verbod. Zij voert daartoe aan dat de door het college gehanteerde selectiecriteria ten aanzien van de in het kader van de themacontrole onderzochte groep bijstandsgerechtigden onduidelijk zijn en dat de themacontrole zich alleen richt op bijstandsgerechtigden van Turkse nationaliteit of afkomst. Wat uit het onderzoek naar voren is gekomen, dient te worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs dat niet aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd.
4.2.
Ingevolge artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Bij de uitoefening van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid mag niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM.
4.3.
Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.”
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180), is volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en daarmee voor toepassing van de onder 4.3 geciteerde bepaling discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Het onderscheid naar woonplaats is, zo volgt uit genoemde uitspraak van de Raad, geen “verdacht” onderscheid, zodat ten aanzien van een dergelijk onderscheid de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toekomt. Dit geldt temeer in dit geval waar het gaat om een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid. Volgens constante rechtspraak van het EHRM is verschil in behandeling uitsluitend op grond van nationaliteit alleen dan toegelaten als daarvoor zeer zwaarwegende redenen (“very weighty reasons”) bestaan (arrest Andrejeva v. Latvia [GC], 18 februari 2009, no. 55707/00, § 87, ECHR 2009).
4.5.
De Raad heeft voorafgaand aan de zitting en ter zitting vragen gesteld aan het college over de onder 1.3 genoemde criteria die als uitgangspunt hebben gegolden voor de themacontrole en over de uitkomsten daarvan. Het college heeft daarover noch in zijn schriftelijke reactie op die vragen, noch ter zitting van de Raad duidelijkheid kunnen verschaffen over het aantal personen van welke nationaliteit op grond van het criterium "(ouders) die buitenlandse nationaliteit hebben en/of in het buitenland zijn geboren en/of hebben gewoond" naar voren is gekomen. De in de loop van de procedure door het college gegeven toelichtingen zijn op dit punt ook niet eenduidig. Dat op de groslijst, die tot stand is gekomen naar aanleiding van de verdere verfijning op grond van vakantiegedrag en/of een fraudesignaal, in totaal 238 personen staan met alleen de Turkse nationaliteit of de Nederlandse nationaliteit is niet waarschijnlijk, gelet op het uitgangspunt om te selecteren op basis van "(ouders) die een buitenlandse nationaliteit hebben en/of buitenlandse nationaliteit en/of in het buitenland geboren en/of hebben". Het college heeft niet duidelijk kunnen maken welke aantallen bijstandsgerechtigden van welke nationaliteit er bij welke stap overbleven. Wat wel duidelijk is, is dat het onderzoek van het college zich (uiteindelijk) alleen gericht heeft op personen die een band met Turkije hebben, op grond van afkomst, dan wel op grond van nationaliteit. Deze (uiteindelijke) keuze is volgens het college pragmatisch geweest. Hieraan heeft ten grondslag gelegen dat het college in Turkije beschikt over een betrouwbare partner die aldaar de benodigde onderzoekshandelingen kan verrichten. Voorts woont in [woonplaats] een substantieel aantal Turkse bijstandsgerechtigden. Uit eerdere onderzoeken is naar voren gekomen dat bij bijstandsgerechtigden die een band met Turkije hebben relatief vaker sprake was van verzwegen vermogensbestanddelen in Turkije.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1229 en ECLI:NL:CRVB:2015:1231) is een bijstandverlenend orgaan in beginsel bevoegd om met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing, en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de onder 4.2 vermelde algemene onderzoeksbevoegdheid risicoprofielen toe te passen. Zoals de Raad in die uitspraken heeft uiteengezet, kunnen ervaringen met groepen bijstandsgerechtigden en criteria die objectief een risicoprofiel voor niet gemeld vermogen in het buitenland vormen, rechtvaardigen dat de algemene onderzoeksbevoegdheid ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden met een niet-Nederlandse herkomst, een bepaalde leeftijd en een bepaald vakantiegedrag wel wordt ingezet en niet ten aanzien van de overige bijstandsgerechtigden. Indien, zoals in dit geval, niet duidelijk tot uitdrukking komt op basis van welke objectieve criteria er op welk moment is geselecteerd en wat de uitkomsten daarvan zijn en alleen onderzoek heeft plaatsgevonden naar bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst, of met de Turkse nationaliteit, dan gaat het om een onderscheid dat volgens de onder 4.4 genoemde rechtspraak van het EHRM als “verdacht” is aan te merken. Een zodanig onderscheid dient te worden gerechtvaardigd door “zeer gewichtige redenen”.
4.7.
Dat volgens het college om verschillende redenen in andere landen dan Turkije een onderzoek naar bezit van onroerende zaken niet goed mogelijk is, kan in dit geval niet dienen als een dergelijke zeer gewichtige reden om het onderzoek slechts te richten op bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst. Wil het onderscheid naar nationaliteit verenigbaar zijn met artikel 14 van het EVRM dan moet het college het bewijs leveren dat er zeer gewichtige redenen zijn die het gemaakte onderscheid rechtvaardigen. Zie de uitspraak van
13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2481. De enkele stellingen dat alleen in Turkije onderzoek naar bezit van onroerende zaken goed mogelijk is en dat een substantieel aantal bijstandsgerechtigden in de gemeente [woonplaats] van Turkse afkomst is, zijn daartoe onvoldoende. Dat alleen in Turkije onderzoek naar bezit van onroerend goed mogelijk is betreft slechts een niet onderbouwde aanname van het college. Dat volgens het college een substantieel aantal bijstandsgerechtigden in de gemeente [woonplaats] van Turkse afkomst is, daargelaten of daarvan sprake is, gaat voorbij aan het feit dat het bestand bijstandsgerechtigden van de gemeente [woonplaats], zo blijkt uit het door het college verstrekte overzicht, ook vele andere (groepen) nationaliteiten kent. Een rechtvaardiging om alleen onderzoek te doen naar personen met een Turkse afkomst is daarmee niet gegeven. Tot slot is niet gebleken dat, zoals het college stelt, in een later stadium ook onderzoek is verricht naar personen met een band met andere landen. Ter zitting is naar voren gekomen dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden binnen de nu aan de orde zijnde themacontrole. Dit leidt tot de conclusie dat het college, door het onderzoek te beperken tot een twintigtal bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst of nationaliteit, waaronder appellante, heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod. Hieruit volgt dat de beroepsgrond van appellante slaagt. Dit betekent dat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Aangezien het vervolgonderzoek van de sociale recherche, in de vorm van een gesprek met appellante en een bezoek aan haar woning, uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk is verweven met de bevindingen van het onrechtmatige onderzoek naar vermogen van appellante in Turkije, mogen ook de bevindingen uit dat nader onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellante hier geen bespreking meer.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het bestreden besluit niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De volgende vraag is welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Het college heeft ter zitting verzocht om, als de Raad zou oordelen dat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek onrechtmatig zijn verkregen, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
De te beoordelen periode loopt van 21 augustus 2008 tot en met 28 april 2014.
4.10.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.11.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigener beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.12.
Gegevens over eigendom van onroerende zaken zijn feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Uit deze gegevens kan immers naar voren komen dat appellante de beschikking heeft over een vermogen boven de grens van de voor haar geldende vermogensgrens, wat een beletsel vormt voor de voortzetting van bijstand. Ook kan daaruit volgen dat appellante een inkomen uit de exploitatie van die onroerende zaken heeft gehad.
4.13.
Appellante heeft na haar aanvraag van 23 juni 2014 een bewijs van eigendomsoverdracht overgelegd, waaruit blijkt dat het winkelpand op haar naam was geregistreerd en dat zij deze onroerende zaak op 1 augustus 2014 heeft verkocht en hiervoor een bedrag van omgerekend € 6.631,76 heeft ontvangen, zodat zij daarover kon beschikken. Uit haar verklaring bij de aanvraag volgt dat dit tijdens de te beoordelen periode ook al zo was. Deze gegevens kunnen, anders dan appellante heeft betoogd, niet worden aangemerkt als bewijs dat is verkregen als het uitsluitend en rechtstreeks gevolg van het hiervoor genoemde onderzoek in Turkije. Om die reden kan dit bewijs bij de verdere beoordeling worden betrokken. Met dit aldus rechtmatig verkregen bewijs heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van het beschikken over het winkelpand in de te beoordelen periode.
4.14.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120) dienen daarbij ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.15.
Appellante betoogt dat geen grond bestaat voor intrekking omdat, gelet op de waarde van winkelpand, in de te beoordelen periode geen sprake was van overschrijding van het voor haar vrij te laten vermogen. Zij heeft in dit verband gewezen op een nadere taxatie van het winkelpand door dezelfde makelaar. In die taxatie van 22 juli 2014 heeft de makelaar de huidige waarde bepaald op 15.000 TL (omgerekend ongeveer € 5.500,-) en erkend dat hij eerder een onjuiste taxatie heeft verricht. Het college bestrijdt deze nadere taxatie niet.
4.16.
Met deze nadere taxatie, of met de verkoopprijs van het winkelpand kort nadien tot een bedrag van 19.000 TL kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Daarbij is het volgende van belang. Deze waarde- en prijsbepaling hebben plaatsgevonden na de te beoordelen periode en geven geen inzicht in de waarde van het winkelpand en de ontwikkeling daarvan in die periode. Appellante heeft twee taxatierapporten overgelegd, namelijk van makelaar Aratol en Sedat, die de waarde van het winkelpand op
21 augustus 2008 stellen op 6.800 TL respectievelijk 7.000 TL. Deze taxaties zijn niet onderbouwd, anders dan met de mededeling “te verkopen”, “moeilijk te verkopen” en “onvoldoende vraag”. Daarop kan geen betrouwbare waardebepaling gebaseerd worden van het winkelpand voor het begin van de te beoordelen periode. Deze taxaties bevatten ook geen gegevens over de waardeontwikkeling nadien. Daarbij komt dat geen inzicht bestaat in de waarde van het appartement en de ontwikkeling daarvan in de te beoordelen periode, zodat een bepaling van het totale vermogen van appellante in de te beoordelen periode, en dus een beantwoording van de vraag of, en in hoeverre, de grens van het voor appellante vrij te laten vermogen overschreden was, niet valt te beantwoorden. Evenmin is inzichtelijk gemaakt hoe het winkelpand is geëxploiteerd en welke inkomsten daaruit verkregen zijn of hadden kunnen worden verkregen. Gelet op wat in 4.14 is overwogen lag het op de weg van appellante hierover voldoende feiten te stellen en aannemelijk te maken. Nu dit niet is gebeurd, is het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet vast te stellen. Gelet hierop is het college gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB de bijstand over de periode op die grond in te trekken. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand, in stand kunnen worden gelaten.
4.17.
Uit 4.16 volgt dat het college gehouden is de kosten van ten onrechte verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB terug te vorderen. Appellante betoogt dat de terugvordering, gelet op het bedrag daarvan, niet evenredig is in relatie tot de hooguit beperkte vermogensoverschrijding.
4.18.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, staat het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de WWB een verplichtend karakter heeft, er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien appellante van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Zie de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.
4.19.
Het betoog van appellante faalt. Nu de omvang van het totale vermogen van appellante en het verloop daarvan in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, noch welke inkomsten zijn of hadden kunnen worden verkregen, kan niet met zekerheid worden vastgesteld in welke perioden en tot welke bedragen een aanvullend recht op bijstand zou hebben bestaan, in welk geval de terugvordering in zoverre beperkt moet worden. Vergelijk wat is overwogen in 4.16. Dit betekent dat het college gehouden is het gehele bedrag van de kosten van bijstand over de te beoordelen periode terug te vorderen. De conclusie hiervan is dat ook voor zover het te vernietigen bestreden besluit ziet op de terugvordering de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 1.980,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 december 2014;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit