ABRvS, 31-07-2024, nr. 202302072/1/A2
ECLI:NL:RVS:2024:3112
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-07-2024
- Zaaknummer
202302072/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2024:3112, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑07‑2024; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Op 28 oktober 2022 heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen. In januari 2021 heeft [appellant] verzocht om een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016. Bij besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over toeslagjaar 2016 aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij het vaststellen van de kinderopvangtoeslag over dat jaar is sprake geweest van een brede uitvraag van bewijsstukken. Daarom is aan hem een bedrag van € 30.000,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een compensatie van € 19.915,00, dat op grond van de Catshuisregeling is aangevuld tot € 30.000,00. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over de toeslagjaren 2014 en 2015 niet aangemerkt als gedupeerde.
202302072/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 maart 2023 in zaak nr. 23/148 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans: de Dienst Toeslagen)
Procesverloop
Op 28 oktober 2022 heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 3 maart 2023 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 21 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het van rechtswege beroep tegen het besluit van 3 maart 2023 ongegrond verklaard en de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld in de proceskosten van € 177,24.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld, samen met zaken nrs. 202301886/1/A2, 202302075/1/A2, 202302133/1/A2, 202302149/1/A2, 202302339/1/A2, 202304538/1/A2 en 202304601/1/A2, op 19 maart 2024, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In januari 2021 heeft [appellant] verzocht om een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016. Bij besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over toeslagjaar 2016 aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij het vaststellen van de kinderopvangtoeslag over dat jaar is sprake geweest van een brede uitvraag van bewijsstukken. Daarom is aan hem een bedrag van € 30.000,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een compensatie van € 19.915,00, dat op grond van de Catshuisregeling is aangevuld tot € 30.000,00. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over de toeslagjaren 2014 en 2015 niet aangemerkt als gedupeerde.
2. De hoger beroepen van [appellant] die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld hebben allemaal betrekking op besluiten die de Belastingdienst/Toeslagen in het kader van de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016 heeft genomen. Deze besluiten zijn veelal in elkaars verlengde genomen. Het hoger beroep in deze zaak ziet op de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding.
3. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat de uitvoering van de hersteloperatie bij hem veel boosheid heeft veroorzaakt. In de zaken die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld stelt [appellant] daarom ook de procedurele fouten aan de orde die de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtbank volgens hem hebben gemaakt. Door deze procedurele fouten krijgt [appellant] het gevoel onzorgvuldig behandeld en genegeerd te worden door de overheid.
Voorgeschiedenis
4. Op 28 oktober 2022 heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen. Volgens [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen onrechtmatig gehandeld door de zienswijzeprocedure voorafgaand aan het verlenen van het definitieve compensatiebesluit van 10 augustus 2022 over te slaan. In de uitspraak van de rechtbank van 9 juni 2022 (met zaaknummer 22/804) is bepaald dat de dienst uiterlijk op 4 juli 2022 een beslissing moest nemen op het verzoek van [appellant] om integrale herbeoordeling. In die termijn was volgens [appellant] expliciet zes weken voor het indienen van een zienswijze begrepen. Ook heeft de rechtbank in deze uitspraak een dwangsom van € 100,00 per dag verbonden aan het overschrijden van de gestelde beslistermijn. [appellant] stelt dat de dienst door het doelbewust overslaan van de zienswijzeprocedure sneller heeft besloten, daardoor minder dwangsommen heeft verbeurd en dat hij daardoor schade heeft geleden.
5. Op 30 december 2022 heeft [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke gesteld omdat nog niet is beslist op zijn verzoek om schadevergoeding.
6. Op 15 januari 2023 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen.
7. Bij besluit van 3 maart 2023 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om schadevergoeding alsnog afgewezen. Volgens de dienst is het achterwege laten van een zienswijzeprocedure op zichzelf geen onrechtmatig handelen of nalaten. Verder heeft de dienst de door haar verbeurde dwangsom voor het niet tijdig beslissen op het schadeverzoek vastgesteld op € 1.442,00.
Aangevallen uitspraak
8. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 3 maart 2023. De rechtbank heeft overwogen dat het mislopen van dwangsommen niet wordt aangemerkt als schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Een dwangsom is bedoeld als een prikkel voor het bestuursorgaan om een beslissing te nemen. [appellant] is naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn belangen geschaad door het overslaan van de zienswijzeprocedure. In de bezwaarprocedure heeft [appellant] alsnog zijn zienswijze naar voren kunnen brengen.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de beslissing om zijn beroep wegens niet tijdig beslissen op een zitting te behandelen niet heeft gemotiveerd. [appellant] voert aan dat de rechtbank zonder zitting uitspraak had moeten doen, omdat de Belastingdienst/Toeslagen niet tijdig had gereageerd op het verzoek van de rechtbank om stukken en een verweerschrift in te dienen. Omdat de rechtbank ervoor heeft gekozen om het beroep wel op een zitting te behandelen, kiest zij volgens [appellant] partij voor de Belastingdienst/Toeslagen.
9.1. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd over het op een zitting behandelen van zijn beroep geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank partijdig heeft gehandeld. De beslissing van de rechtbank om een zaak al dan niet op een zitting te behandelen is een procesbeslissing die in beginsel haar verantwoordelijkheid is en die zij niet behoeft te motiveren. Behalve in uitzonderingssituaties kunnen hiertegen gerichte gronden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. [appellant] heeft niets aangevoerd op grond waarvan een uitzonderingssituatie moet worden aangenomen.
10. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het overslaan van de zienswijzeprocedure niet als onrechtmatig handelen van de Belastingdienst/Toeslagen heeft aangemerkt. Volgens [appellant] had de rechtbank het gebrek niet mogen passeren omdat hij daardoor in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft hem dus ten onrechte geen schadevergoeding toegekend voor het mislopen van dwangsommen. Door de zienswijzeprocedure over te slaan heeft de dienst onrechtmatig gehandeld en heeft de dienst minimaal € 4.200,00 aan dwangsommen niet verbeurd.
10.1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns) in werking getreden, voor zover de wet ziet op schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Op grond van artikel V, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wns is titel 8.4 van de Awb, over schadevergoeding, niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen of van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen taken. Dit betekent dat op een tot de bestuursrechter gericht verzoek om de Belastingdienst/Toeslagen tot schadevergoeding te veroordelen, titel 8.4 van de Awb, en daarmee de artikelen 8:88 en 8:91 van de Awb, niet van toepassing zijn, maar het recht zoals dat voor 1 juli 2013 gold (zie de uitspraak van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2471).
10.2. Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (oud) luidt: ‘Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.’ Deze bepaling biedt de bestuursrechter geen bevoegdheid om een rechtspersoon te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een besluit waartegen het beroep - zoals in dit geval - niet gegrond is verklaard. Ook biedt deze bepaling de bestuursrechter niet de bevoegdheid om een rechtspersoon te veroordelen tot vergoeding van schade door een of meer andere besluiten dan het besluit waartegen - in de procedure waarin het verzoek om schadevergoeding is ingediend - beroep is ingesteld.
10.3. De Afdeling komt, zij het op andere gronden, net als de rechtbank tot het oordeel dat het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door het overslaan van de mogelijkheid zienswijzen in te dienen terecht is afgewezen.
10.4. Het oordeel over de gestelde onrechtmatigheid van het overslaan van de zienswijze kan aan de orde worden gesteld in de procedure over de besluiten waarin de zienswijze is overgeslagen. Dat zijn hier de compensatiebesluiten. Voor zover het verzoek van [appellant] is gericht tegen het overslaan van de zienswijze in de besluitvorming over het toeslagjaar 2016, overweegt de Afdeling dat het besluit hierover in rechte vaststaat, omdat [appellant] hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. De procedure over het compensatiebesluit over de toeslagjaren 2014 en 2015 loopt nog. De onrechtmatigheid van dit besluit staat dus nog niet vast. Dat betekent dat vooralsnog moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat besluit.
11. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank de proceskostenvergoeding voor reiskosten te laag heeft vastgesteld. Hij verzoekt om de werkelijke reiskosten te vergoeden. Ook de proceskostenvergoeding voor verblijfskosten is te laag vastgesteld, aldus [appellant]. De parkeerkosten ontbreken in de berekening van de rechtbank. Tot slot betoogt [appellant] dat de vergoeding van verletkosten door de rechtbank eveneens te laag is vastgesteld.
11.1. De rechtbank heeft het forfait voor wat betreft de reis- en verblijfskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) toegekend en dit ook onder haar conclusie in de uitspraak gemotiveerd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geen aanleiding gezien om hiervan af te wijken.
11.2. De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen ook veroordeeld in de verletkosten die [appellant] heeft moeten maken in verband met de zitting op 1 maart 2023. De rechtbank heeft deze kosten op € 120,72 gesteld en haar berekening inzichtelijk gemaakt. In het betoog van [appellant] vindt de Afdeling geen grond om hierover anders te oordelen.
12. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
13. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
14. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, mr. C.H.M. van Altena en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
85-1067