Hof Amsterdam, 15-12-2015, nr. 200.097.499/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:5238
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-12-2015
- Zaaknummer
200.097.499/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:5238, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑12‑2015; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2014:4779, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑11‑2014; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2014:103, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑01‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 18 november 2014. Tegenbewijs geslaagd. Alsnog nietig verklaard.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.097.499/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 778658/DX EXPL 06-1229
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 december 2015
inzake
1. [appellant sub 1] ,
2. [appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellante sub 2] en gezamenlijk [appellanten] alsmede Dexia genoemd.
Voor het verloop van de procedure tot aan het tussenarrest van 18 november 2014 wordt daarnaar verwezen. Ingevolge dat tussenarrest zijn op 10 februari 2015 twee getuigen gehoord. Van die verhoren is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Aan het proces-verbaal is het door Dexia tijdens de getuigenverhoren overgelegde blanco Gegevensformulier Hardheidsclausule gehecht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte van Dexia;
- memorie na enquête van [appellanten] ;
- memorie na enquête van Dexia.
Ten slotte is weer arrest gevraagd.
3. De verdere beoordeling
3.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenarresten. Voor zover [appellanten] bij hun memorie na enquête bedoeld hebben nieuwe grieven te formuleren tegen het bestreden eindvonnis door thans een beroep te doen op ontbinding van de overeenkomst belichaamd in het Dexia Aanbod en schending van de zorgplichten door Dexia, worden deze grieven als tardief, want strijdig met de zogenaamde twee conclusie regel, buiten beschouwing gelaten. Van zodanige nieuwe feiten dat inbreuk op deze regel gerechtvaardigd zou zijn, is niets gebleken en [appellanten] hebben daaromtrent ook niets concreets gesteld.
3.2.
[appellanten] zijn bij het tussenarrest van 18 november 2014 toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden dat [appellante sub 2] eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrieven van 20 en 26 mei 2005 wetenschap heeft gehad van de leaseovereenkomsten en tot het leveren van bewijs dat Dexia de vernietigingsbrief van 26 mei 2005 heeft ontvangen. [appellanten] hebben zichzelf als getuigen doen horen. Dexia heeft geen getuigen voorgebracht.
3.3.
[appellant sub 1] heeft als getuige verklaard, voor zover hier van belang:
“Ik blijf bij de getuigenverklaring die ik heb afgelegd bij de kantonrechter op 11
november 2010.
Mr. Cornegoor overhandigt mij een blanco exemplaar van het gegevensformulier
hardheidsclausule ter inzage. Dexia heeft dit formulier aan mij verstuurd omdat een van de eerste producten afliep met negatieve gevolgen, zo ongeveer €3000,--. Dat formulier kwam er op neer dat ik financiële gegevens moest toesturen en dat Dexia dan bekeek wat ze er aan zouden kunnen doen.
U houdt mij voor dat mijn echtgenote het formulier heeft ondertekend en vraagt mij wat ik toen met haar besproken heb. Ik heb niets met haar besproken. Het was ’s ochtends rond 6 uur, ze ging naar haar werk. Ik heb haar gevraagd het formulier te tekenen en daarbij gezegd dat het formulier zag op herziening van onze tweede hypotheek. Dat was dus niet waar wat ik zei.
U vraagt mij waarom ik heb gelogen tegen mijn vrouw. Zij was niet zo blij met dingen
die gaande waren. Ik wist van te voren dat ze met beleggingen en zo niet blij zou zijn.
Waarom zou ik ook iets zeggen? Ik had alles namelijk al vooraf betaald. De negatieve
uitkomst was een verrassing.
U vraagt mij hoe ik wist dat mijn vrouw niet voor beleggingen is, daar uit de
verklaringen bij de kantonrechter volgt dat ik alleen de financiën deed. Ik ken haar. Het is dagelijks op het nieuws wat er gebeurt met beleggingen en ik zie haar reactie. (…)”
3.4.
[appellante sub 2] heeft als getuige verklaard, voor zover hier van belang:
“Ik blijf bij de getuigenverklaring zoals ik die heb afgelegd bij de kantonrechter op 11
november 2010.
U houdt mij voor een blanco exemplaar van het gegevensformulier hardheidsclausule.
Ik kan mij niet herinneren dat ik een dergelijk formulier heb ondertekend. Mr.
Cornegoor houdt mij productie 45 bij conclusie na enquête van Dexia voor. Ik herken
mijn handtekening op dit stuk. Dat is het enige. Ik zie verder het handschrift van mijn
man, maar het bedrukte gedeelte zegt mij niets. Ik kan mij dus ook niets herinneren
wanneer ik heb ondertekend en waarom. (…)”
3.5.
De kantonrechter heeft het bewijsvermoeden dat [appellante sub 2] eerder dan drie jaar voor de datum van de vernietigingsbrief/-brieven wetenschap heeft gehad van de leaseovereenkomsten aangenomen op grond van de betalingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten vanaf de en/of rekening.
[appellante sub 2] heeft als getuige bij de kantonrechter verklaard, voor zover hier van belang:
“(…) Mijn man deed in die periode de financiële zaken thuis. (…) ik had een eigen rekening. Mijn salaris kwam ook binnen op mijn eigen rekening. (…) Ik gebruikte altijd mijn eigen rekening als ik iets kocht. (…) Ik keek op mijn eigen bankafschriften, niet op die van de en/of rekening (…)”
[appellant sub 1] heeft als getuige bij de kantonrechter verklaard, voor zover hier van belang: “(…) De afschrijvingen gebeurden hoofdzakelijk van de en/of-rekening. Mijn vrouw wist hier niet van, omdat zij er nooit aankwam. Ze heeft er geen belangstelling voor. (…) Mijn vrouw maakte nooit gebruik van de en/of rekening. Mijn vrouw keek naar mijn weten nooit op de bankafschriften van de en/of rekening. Ik weet het niet zeker, maar dit vermoed ik. (…) Ik regel thuis de financiën. (…)”
Door deze verklaringen, die op dit punt consistent zijn, is het bewijsvermoeden voldoende ontzenuwd. Het ondertekenen door [appellante sub 2] van het Gegevensformulier Hardheidsclausule op 10 augustus 2004 (productie 45 bij conclusie na enquête van Dexia) is onvoldoende om desondanks het bewijs geleverd te achten dat [appellante sub 2] voor
20 mei 2002 op de hoogte was van de leaseovereenkomsten, reeds omdat de ondertekening van het formulier dateert van 10 augustus 2004, en voor het overige zijn geen bewijsmiddelen voorhanden. Het bewijsaanbod van Dexia wordt als ongespecificeerd gepasseerd.
3.7.
[appellanten] zijn niet geslaagd in het bewijs dat Dexia de vernietigingsbrief van 26 mei 2005 heeft ontvangen. De getuigenverklaring van [appellant sub 1] komt er op neer dat de brief correct ter post is bezorgd en dat de brief “moet aangekomen zijn bij Dexia”, meer enkel deze veronderstelling is onvoldoende en verder bewijs ontbreekt.
3.7.
De slotsom is dat de grief 4 slaagt ten aanzien van de leaseovereenkomsten 1 tot en met 5 en 7 tot en met 11, overeenkomstig de aanduiding in het vonnis waarvan beroep onder 2.4 en 2.7. Het vonnis waarvan beroep zal voor de leesbaarheid geheel worden vernietigd. Dexia zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van beide instanties, met nakosten.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de door partijen gesloten leaseovereenkomsten 1 tot en met 5 en 7 tot en met 11, overeenkomstig de aanduiding in het vonnis waarvan beroep onder 2.4 en 2.7, rechtsgeldig op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW zijn vernietigd en veroordeelt Dexia aan [appellanten] te voldoen al hetgeen door [appellanten] aan Dexia op grond van deze leaseovereenkomsten is voldaan, te verminderen met hetgeen [appellanten] op grond van de leaseovereenkomsten van Dexia heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf het moment waarop een desbetreffend gedeelte van de inleg, bestaande uit termijnbetalingen en eventuele aflossing (minus dividenduitkeringen), is voldaan tot de dag van algehele betaling door Dexia,
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] begroot op nihil aan verschotten en € 1.800,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 739,81 aan verschotten en € 2.235,- voor salaris en op € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, M.P. van Achterberg en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
15 december 2015.
Uitspraak 18‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 21 januari 2014. Tot op tegenbewijs is bewezen dat echtgenote eerder dan drie jaren vóór inroepen nietigheid wetenschap van leaseovereenkomst had. Toelating tot tegenbewijs.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.097.499/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 778658/DX EXPL 06-1229
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 november 2014
inzake
1. [appellant sub 1] ,
2. [appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellante sub 2] en gezamenlijk [appellanten] alsmede Dexia genoemd.
Voor het verloop van de procedure tot aan het tussenarrest van 21 januari 2014 wordt daarnaar verwezen. Dexia heeft daarna een antwoordakte genomen.
Vervolgens is weer arrest gevraagd.
3. Beoordeling
3.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest van
21 januari 2014. Na de antwoordakte van Dexia staat vast dat [appellanten] tijdig een rechtsgeldige opt-out verklaring hebben ingediend.
3.2.
Uit rechtsoverweging 3.4 van het tussenarrest volgt dat [appellanten] geen belang hebben bij behandeling van grief 1. Eventuele gebondenheid van [appellant sub 1] aan het Dexia Aanbod doet niet af aan de bevoegdheid van [appellante sub 2] tot vernietiging van de overeenkomsten. Overigens heeft Dexia bij de afhandeling niet gehandeld in overeenstemming met het Dexia Aanbod.
3.3.
[appellanten] stellen in grief 2 dat de beslissing op grond waarvan de bewijsopdracht aan hen is gegeven onvoldoende is gemotiveerd.
Blijkens het proces-verbaal van comparitie, tevens getuigenverhoor, gehouden op
11 november 2010, heeft de kantonrechter een mondeling tussenvonnis gewezen. Hij heeft aan “hetgeen over en weer is gesteld”, waarbij onder meer is vermeld dat de betaling plaatsvond vanaf een en/of-rekening, het bewijsvermoeden ontleend dat [appellante sub 2] eerder dan drie jaar voor de datum van de vernietigingsbrief wetenschap heeft gehad van de leaseovereenkomsten en [appellant sub 1] in de gelegenheid gesteld terstond tegen dit bewijsvermoeden tegenbewijs te leveren. Hieruit volgt dat de kantonrechter kennelijk (en op goede gronden) ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden heeft ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening. Deze grief faalt dan ook.
3.3.
[appellanten] werpen in grief 3 op dat zij zich niet kunnen verenigen met rechtsoverweging 5.4 van het vonnis waarvan beroep, waarin is overwogen dat de verjaringstermijn aanvangt op het moment dat degene aan wie de bevoegdheid tot vernietiging toekomt bekend wordt met de overeenkomst.
3.4.
Uit artikel 3:52, eerste lid, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan.
3.5.
Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis en uit de redactie van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW is naar het oordeel van het hof met de maatstaf ‘ten dienste is komen te staan’ tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene de bevoegdheid tot vernietiging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen. Van een ‘ten dienste komen te staan’ is onder andere geen sprake als de tot vernietiging bevoegde niet op de hoogte was van het feit dat de desbetreffende rechtshandeling is verricht. De rechtshandeling moet ter kennis van de tot vernietiging bevoegde zijn gekomen, zodat de betrokkene de nietigheid kan inroepen tegenover degenen die partij zijn bij de rechtshandeling. Anders dan [appellant sub 1] stelt, is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet vereist dat [appellante sub 2] bekend was met de feiten waaruit kon worden geconcludeerd dat het om een overeenkomst van huurkoop ging. Bekendheid met de juridische kwalificatie van de rechtshandeling is geen voorwaarde voor de aanvang van de verjaringstermijn.
3.6.
Voor het hof is aldus uitgangspunt – en dat is in eerdere rechtspraak van het hof ook tot uitdrukking gebracht – dat voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en daarmee voor de aanvang van de verjaringstermijn, bepalend is wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de betreffende overeenkomst bekend is geworden. Het komt er daarmee op aan wanneer [appellante sub 2] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten waarvan zij de nietigheid heeft ingeroepen (zie ook de arresten van de Hoge Raad van 28 januari 2011, NJ 2012, 603; ECLI:NL:HR:2012: BO6106 en 17 februari 2012, RvdW 2012, 319; ECLI:NL:HR:2012:BU6506). In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat in beginsel met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift van de en/of-rekening waarop de betalingen op grond van de leaseovereenkomst staan vermeld kan worden aangenomen dat de echtgenote bekend was met de betrokken overeenkomst, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd geacht. Ook daaruit volgt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn niet (tevens) is vereist dat de betrokkene (reeds) bekend was met de feiten en omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat het om een huurkoopovereenkomst ging. Bekendheid met het bestaan van de overeenkomst (kenbaar door de betalingen vanaf een bankrekening) is voor de aanvang van de verjaringstermijn voldoende.
3.7.
De kantonrechter heeft op grond van de betalingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten vanaf de en/of rekening het bewijsvermoeden aangenomen dat [appellante sub 2] eerder dan drie jaar voor de datum van de vernietigingsbrief/-brieven wetenschap heeft gehad van de leaseovereenkomsten en [appellanten] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. [appellanten] betwisten met grief 4 de bewijswaardering door de kantonrechter. Zij stellen in dit verband onder meer dat de kantonrechter uit het tekenen van het Gegevensformulier Hardheidsclausule (productie 45 bij conclusie na enquête zijdens Dexia) door [appellanten] ten onrechte heeft geconcludeerd dat [appellante sub 2] al in 2004 bekend was met de leaseovereenkomsten.
Nu dit stuk eerst na het getuigenverhoor door Dexia in het geding is gebracht en dus toen niet aan de orde is geweest, zal [appellanten] overeenkomstig hun aanbod in de gelegenheid worden gesteld nader tegenbewijs te leveren.
Dexia wordt verzocht uiterlijk acht dagen voor de enquête bij het hof het volledige formulier aan het hof en [appellanten] te doen toekomen. Productie 45 voornoemd omvat alleen bladzijde 4 ervan.
3.8.
Het hof zal uit proceseconomische overwegingen reeds thans het in eerste aanleg onbesproken verweer van Dexia dat zij de vernietigingsbrief van 26 mei 2005 niet heeft ontvangen behandelen. Op [appellanten] rust de bewijslast dat Dexia deze brief heeft ontvangen. Anders dan [appellanten] menen kan enkel uit het verzendbewijs van deze brief niet worden afgeleid dat Dexia deze brief heeft ontvangen. Verder bewijs van de zijde van [appellanten] op dit punt ontbreekt. [appellanten] wijzen ter onderbouwing van hun standpunt weliswaar op verschillende omstandigheden, maar hun argumenten zijn onvoldoende klemmend om het (voorshands) bewijs daaraan te ontlenen. [appellanten] zullen overeenkomstig hun aanbod in de gelegenheid worden gesteld (nader) bewijs te leveren dat Dexia de vernietigingsbrief van 26 mei 2005 heeft ontvangen.
3.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
laat [appellanten] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden dat [appellante sub 2] eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrieven van 20 en 26 mei 2005 wetenschap heeft gehad van de leaseovereenkomsten;
laat [appellanten] toe tot het leveren van bewijs dat Dexia de vernietigingsbrief van
26 mei 2005 heeft ontvangen;
bepaalt dat als [appellanten] dit (tegen)bewijs wensen te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatshebben ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. J.W.M. Tromp, die daartoe zitting zal houden in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en uur;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 2 december 2014 voor opgave door de advocaat van [appellanten] van verhinderdata aan beide zijden (ook die van getuigen) in de periode december 2014 tot en met maart 2015;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, J.W.M. Tromp en P.W.A. van Geloven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014.
Uitspraak 21‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Vernietigingsbevoegdheid ingevolge het bepaalde in de artikelen 1:88/89 BW verjaard? Bewijsoordeel.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.097.499/01
zaak- en rolnummer rechtbank : 778658 / DX EXPL 06-1229
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 januari 2014
inzake1.[appellant sub 1] en 2. [appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V., gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellanten] en Dexia genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 9 november 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 31 augustus 2011, onder bovenvermeld zaak-/ rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog voor recht zal verklaren dat de omstreden effectenleaseovereenkomsten zijn vernietigd alsmede Dexia zal veroordelen om aan hen terug te betalen al hetgeen onder deze overeenkomsten is betaald, met beslissing over de proceskosten, de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met- uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.8) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1
Het gaat in dit geding met de volgende kwestie.
3.1.1
[appellant sub 1] heeft in de jaren 1997, 1999 en 2000 twaalf effectenleaseovereenkomsten gesloten met (rechtsvoorgangers van) Dexia. Deze contracten zijn inmiddels geëindigd. Zij hebben restschulden opgeleverd waarvan per saldo een bedrag groot€ 48.987,51 openstaat.
3.1.2
[appellant sub 1] heeft in maart 2003 het zogenoemde Dexia Aanbod aanvaard en daartoe een stuk ondertekend.
3.1.3
De echtgenote van [appellant sub 1], [appellante sub 2], heeft geen (schriftelijke) toestemming gegeven voor de effectenleaseovereenkomsten. [appellante sub 2] heeft op de voet van het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 Burgerlijk Wetboek (BW) de nietigheid van de effectenleaseovereenkomsten ingeroepen bij brieven van 20 en 26 mei 2005. De brief van 20 mei 2005, waarin de nietigheid van tien overeenkomsten is ingeroepen, heeft Dexia bereikt. Omstreden is of de brief van 26 mei 2005, waarin de nietigheid van twee overeenkomsten (nummers 40340182 en 51400004) is ingeroepen, door Dexia is ontvangen.
3.1.4
Volgens Dexia kan [appellante sub 2] haar vernietigingsbevoegdheid in dit geding niet inroepen, omdat zij daarmee te laat is. De desbetreffende rechtsvordering zou op de voet van het bepaalde in artikel 3:52 lid 1 BW verjaard zijn geweest, toen [appellante sub 2] de nietigheid van de effectenleaseovereenkomsten inriep.
3.1.5
De kantonrechter heeft de verjaringskwestie onderzocht. Hij heeft tot op tegenbewijs aanvaard dat [appellante sub 2] al vóór 20 mei 2002 bekend moet zijn geweest met de effectenleaseovereenkomsten, omdat betalingen in verband met deze overeenkomsten werden gedaan met behulp van een bankrekening die zowel op naam van [appellant sub 1] als op naam van [appellante sub 2] stond. [appellanten] kregen de gelegenheid om tegenbewijs te leveren.In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellanten] er niet in zijn geslaagd om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. De kantonrechter heeft in dat oordeel betrokken dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op 10 augustus 2004 een formulier hebben ondertekend teneinde in aanmerking te komen voor toepassing van de hardheidsclausule die verband houdt met het Dexia Aanbod.Hun vordering is dan ook afgewezen, die van Dexia is toegewezen.
3.2
In hoger beroep is niet duidelijk geworden of [appellanten] zich op de voet van artikel 7:908 lid 2 BW aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst hebben onttrokken.hebben voor het eerst in hun akte van 18 juni 2013 gesteld dat tijdig een rechtsgeldige opt-outverklaring is ingediend. Dexia had nog geen gelegenheid om op die stelling te reageren. Het hof zal Dexia die gelegenheid alsnog bieden en daartoe de zaak naar de rol verwijzen.Wat betreft de betekenis van een eventuele opt-outverklaring overweegt het hof nog als volgt.
3.3
Doordat in dit geding niet is komen vast te staan dat [appellante sub 2] het Dexia Aanbod heeft aanvaard, moet worden aangenomen dat [appellante sub 2] in beginsel bevoegd is gebleven de effectenleaseovereenkomsten door een buitengerechtelijke verklaring te vernietigen.Daarmee is tussen partijen onzekerheid in de zin van artikel 7:900 lid 1 BW blijven bestaan die vatbaar was voor beëindiging door de WCAM-overeenkomst.Ingeval niet blijkt dat tijdig een rechtsgeldige opt-outverklaring is ingediend, zijn [appellanten] gebonden aan de WCAM/Duisenbergregeling. [appellanten] zijn in dat geval gerechtigden onder de WCAM-overeenkomst.
3.4
Ingeval komt vast te staan, dat tijdig een rechtgeldige opt-outverklaring is ingediend, zal het hof hebben te onderzoeken of de effectenleaseovereenkomsten door [appellante sub 2] rechtsgeldig zijn vernietigd.Daarbij heeft voor het hof als uitgangspunt te gelden dat [appellante sub 2] niet gebonden is aan het Dexia Aanbod. De stellingen van Dexia bevatten ontoereikende grond voor het oordeel dat [appellant sub 1] door de aanvaarding van het Dexia Aanbod daaraan niet alleen zichzelf maar ook [appellante sub 2] heeft gebonden.Anders dan [appellanten] en Dexia lijken te veronderstellen zal het hof zich in zijn verdere oordeelsvorming houden aan de lijnen die het heeft uitgezet in zijn arresten van, onder meer, 11 oktober 2011 (LJN BU6767) en 25 september 2012 (LJN BZ 1995).
3.5
In dit stadium zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 18 februari 2014 voor een akte aan de zijde van Dexia;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.P. van Achterberg en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.