Einde inhoudsopgave
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Officiële Toelichting
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2023
- Bronpublicatie:
23-03-2023, Stcrt. 2023, 8931 (uitgifte: 31-03-2023, regelingnummer: WBN 2023/2)
- Inwerkingtreding
01-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-03-2023, Stcrt. 2023, 8931 (uitgifte: 31-03-2023, regelingnummer: WBN 2023/2)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
6a-1. Toelichting ad 6a, artikel eerste lid
De in artikel 6, derde lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
Een vreemdeling die een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, RWN aflegt (vanaf het vierde levensjaar toelating en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk), moet in beginsel afstand doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders als het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem verlangd kan worden. Daarnaast zijn er categorieën optanten waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (zie artikel 6a, tweede lid, RWN).
Gronden om geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit te vragen of te hoeven doen.
Een optant die in beginsel afstandsplichtig is, hoeft als één van de onderstaande situaties zich voordoet toch geen afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:
- 1.
de optant die door verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;
- 2.
de optant die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;
- 3.
de optant die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij Nederlander is geworden. Na de verkrijging van het Nederlanderschap dient de optant wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
- 4.
de optant die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
- 5.
de optant die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
- 6.
de optant die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;
- 7.
de optant van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;
- 8.
de optant die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
- 9.
de optant die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;
- 10.
de optant die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen, sinds de Ranov-vergunning het hoofdverblijf in Nederland heeft gehad en op wiens optieverklaring op of na 1 juni 2021 is beslist;
- 11.
de optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol;
- 12.
de optant die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van de optieverklaring;
- 13.
de optant die is gehuwd met een Nederlander;
- 14.
de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is erkend als vluchteling.
Voor de toelichtingen wordt verwezen naar paragraaf 3 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en naar de toelichting op artikel 9, derde lid, RWN. Zie tevens artikel 6 RvvN.
Een optant die in de BRP is ingeschreven als staatloze en daarom wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een optant die in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wel in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze optant aan de hand van de daarvoor geldende regels (artikel 2.15 Wet BRP) in de BRP wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.
6a-2-a. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid,aanhef en onder a
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265).
Voor een optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het Tweede Protocol geldt de afstandsverplichting niet.
De optant verliest bij de verkrijging van het Nederlanderschap automatisch zijn nationaliteit op grond van het Verdrag van Straatsburg van 1963. De optant hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Uitzondering is de staat die partij is bij het Tweede Protocol, en de regels uit het Tweede Protocol in de eigen wetgeving opgenomen heeft.
Sinds 4 juni 2010 zijn naast Nederland geen andere landen aangesloten bij het Tweede Protocol. Dit betekent dat sinds 4 juni 2010 geen toepassing wordt gegeven aan deze bepaling.
Voor de toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel bij artikel 9, derde lid, RWN.
Voor de toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel bij artikel 9, , derde lid, RWN.
6a-2-b. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder b
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft.
De afstandsverplichting geldt niet voor de optant die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en daar ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zijn hoofdverblijf heeft. De optant hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
6a-2-c. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder c
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft.
De afstandsverplichting geldt niet voor de optant die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en daar ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zijn hoofdverblijf heeft. De optant hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
6a-2-d. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder d
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.
De optant die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij het optieverzoek dienen aan te tonen dat hij in het bezit is van een verblijfsvergunning IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd) of verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd). De reden voor deze uitzondering op de afstandsplicht is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie optanten vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien optant bezwaar maakt tegen dat vereiste. De optant behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
6a-3. Toelichting ad artikel 6a, derde lid
De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
De optiebevestiging van een optieverklaring geschiedt door de bevoegde autoriteit.
De autoriteit beoordeelt of de optant, die gebruik maakt van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN en die tevens een andere nationaliteit of nationaliteiten bezit, al het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit(en) te verliezen, bereid is hiertoe het mogelijke te zullen doen, of dat aan hem een beroep toekomt op de in het eerste of tweede lid genoemde uitzonderingen. Als dit het geval is en ook aan de overige vereisten voor optie is voldaan, bevestigt de autoriteit het Nederlanderschap.
6a-4. Toelichting ad artikel 6a, vierde lid
De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.
Als de optant stelt dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, maar aan hem geen beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, vraagt de autoriteit aan Onze Minister om verplicht advies over de vraag of afstand redelijkerwijs kan worden verlangd. Deze verplichte adviesaanvraag heeft praktische redenen: een eenduidige toepassing van het beleid en het feit dat de IND veel ervaring heeft met het beoordelen van deze uitzonderingen. Voor het vragen van advies moet gebruik worden gemaakt van model 1.50. Let op! De autoriteit besluit niet eerder op de optieverklaring dan na ontvangst van het advies van Onze Minister.
Als de optant een beroep doet op het rederlijkerwijs niet van hem kunnen verlangen om afstand te doen, dan is het raadzaam om hem een eigen risico verklaring te laten ondertekenen. Het is immers niet bekend of het beroep wordt gehonoreerd en of de optant alsnog afstand moet doen. Het is belangrijk dat de optant hier op is gewezen.
Als Onze Minister aan de autoriteit adviseert het beroep op het redelijkerwijs niet kunnen verlangen om afstand te doen, af te wijzen, dan moet de optant in de gelegenheid worden gesteld om alsnog de bereidheidsverklaring te ondertekenen in die zin dat hij bereid is om afstand te doen (zie artikel 6, derde lid, RWN, paragraaf 2.2.4.3.1). Als de optant niet bereid is de bereidheidsverklaring te ondertekenen, dan kan de optieverklaring niet worden bevestigd. Ondertekent de optant wel de bereidheidsverklaring, dan kan de optie, als de optant ook voldoet aan de overige voorwaarden, bevestigd worden. Bij het verzoek aan de optant om alsnog de bereidheidsverklaring te ondertekenen kan het advies van Onze Minister worden meegestuurd.
Let op! Het is raadzaam om de beslistermijn op grond van artikel 6, vijfde lid, RWN dan meteen te verlengen met 13 weken. Bovendien verlengt artikel 6a, zesde lid, RWN de basistermijn van artikel 6, vijfde lid, RWN reeds automatisch van 13 weken naar 17 weken als de beslistermijn. De autoriteit deelt vervolgens schriftelijk de optant mee dat aan Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden beslist. Onze Minister zal binnen vier weken na ontvangst van het verzoek om advies (model 1.50) de autoriteit hierover adviseren.
Het advies is een advies als bedoeld in afdeling 3.3. Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wordt gemotiveerd. Het advies is geen besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat. De optant kan wèl bezwaar en beroep aantekenen tegen het (weigerings)besluit van de tot optie bevoegde autoriteit.
6a-5. Toelichting ad artikel 6a, vijfde lid
De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.
De autoriteit besluit niet eerder dan na de ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap. Het advies is niet bindend, omdat een advies namelijk nooit bindend is; want dat is de aard van een advies namelijk niet. Als de autoriteit afwijkt van het advies van Onze Minister, dan moet de autoriteit wel gemotiveerd in de optiebevestiging of optieweigering aangeven waarom hij afwijkt van het advies van Onze Minister (artikel 3:50 Awb). Als de autoriteit het advies van Onze Minister overneemt in haar besluit, dan kan zij ter motivering van dit besluit volstaan met een verwijzing naar het advies (artikel 3:49 Awb). Het advies moet dan worden meegezonden aan de optant.
6a-6. Toelichting ad artikel 6a, zesde lid
De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.
Als de autoriteit Onze Minister om advies vraagt, dan wordt de beslistermijn van de optieverklaring met vier weken verlengd (zie artikel 6a, lid 6, RWN). De beslistermijn wordt dus 13 weken + 4 weken of 26 weken + 4 weken). Als door de autoriteit advies is gevraagd aan Onze Minister, dan moet de autoriteit dit schriftelijk aan de optant meedelen.