Rb. Zeeland-West-Brabant, 14-04-2017, nr. BRE 15/7304, nr. BRE 15/7305
ECLI:NL:RBZWB:2017:2373
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
14-04-2017
- Zaaknummer
BRE 15/7304
BRE 15/7305
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:2373, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14‑04‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:1826, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 3.65 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NLF 2017/1187 met annotatie van
NTFR 2017/1622 met annotatie van mr. J.S. van Daal
Uitspraak 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 3.65 Wet IB 2001 Belanghebbenden hebben hun boerderij in Nederland verkocht en zijn vervolgens in Canada een boerderij gestart. In geschil is of de Nederlandse onderneming verplaatst of gestaakt is. De rechtbank oordeelt dat de identiteit van de onderneming in Canada in de eerste jaren na de emigratie niet wezenlijk dezelfde was als voordien in Nederland. De verkoop van de bedrijfsmiddelen in Nederland heeft geleid tot staking van de onderneming in Nederland.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/7304 en 15/7305
uitspraak van 14 april 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
I. [belanghebbende 1], wonende te [woonplaats] (Canada),
II. [belanghebbende 2], wonende te [woonplaats] (Canada),
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij beschikking van 6 mei 2013 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbenden om geruisloze omzetting op grond van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 afgewezen.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2015 de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden hebben daartegen bij brief van 2 november 2015, ontvangen bij de rechtbank op 3 november 2015, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van twee maal € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbenden hebben, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken in de vorm van een pleitnota ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbenden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2017 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, [belanghebbende 1] , vergezeld van de gemachtigden van belanghebbenden, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . De gemachtigde van belanghebbenden heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[belanghebbende 1] exploiteerde tot en met 31 december 2008 samen met zijn ouders in firmaverband een melkveebedrijf in [X] . Per 1 januari 2009 heeft [belanghebbende 1] het aandeel van zijn ouders geruisloos overgenomen en is hij met [belanghebbende 2] (zijn echtgenote) een vennootschap onder firma aangegaan. Op 1 januari 2010 bestond de veestapel uit 272 stuks, waaronder 128 melkkoeien, 81 stuks jongvee (jonger dan 1 jaar), 59 stuks jongvee (ouder dan 1 jaar) en 4 fokstieren.
2.2.
In juni 2010 hebben belanghebbenden de Belastingdienst verzocht om vooroverleg in verband met hun plannen te emigreren naar Canada met verplaatsing daarheen van hun onderneming.
2.3.
Op 5 juli 2010 hebben belanghebbenden de boerderij in Nederland verkocht. Op 27 september 2010 zijn zij in Canada een boerderij gestart. Op dezelfde datum hebben zij met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 [A BV] opgericht. Per 1 oktober 2010 zijn belanghebbenden met de B.V. een ‘partnership’ aangegaan waarin belanghebbenden ieder een winstaandeel van 25% bezitten en de B.V. een winstaandeel heeft van 50%.
2.4.
Vanuit de Nederlandse onderneming zijn – voorafgaand aan de emigratie – de volgende bedrijfsmiddelen verkocht:
- melkquotum;
- cultuurgronden;
- bedrijfsgebouwen (inclusief woning met ondergrond);
- ondergrond bedrijfsgebouwen;
- machines en installaties;
- transportmiddelen;
- veestapel;
- toeslagrechten.
Vanuit Nederland zijn – ten tijde van de emigratie – de volgende bedrijfsmiddelen overgebracht naar Canada:
- een Red Rock kniklader;
- een weidesleep en een balenspeer;
- enkele stalhekken;
- een ladder;
- een stel palletvorken;
- een geboortekrik;
- uierdoeken;
- pootbandjes;
- koehulpmiddelen;
- KI-spullen;
- een spermavat;
- 24 embryo’s.
Verder zijn vanuit Nederland 28 embryo’s van andere bedrijven geëxporteerd naar Canada. Bij de start van de onderneming in Canada hebben belanghebbenden nog 51 pinken, ongeveer 60 melkgevende koeien en nog enkele andere dieren gekocht.
2.5.
Na het uitblijven van een reactie van de Belastingdienst op het verzoek tot het houden van vooroverleg, hebben belanghebbenden op 21 juni 2011 een verzoek om toepassing van artikel 3.65 Wet IB 2001 ingediend.
2.6.
Bij brief van 13 juli 2012 heeft de inspecteur belanghebbenden verzocht aan te geven welke wezenlijke bestanddelen van de onderneming uit Nederland zijn overgegaan naar Canada. Naar aanleiding daarvan heeft verdere correspondentie plaatsgevonden tussen partijen.
2.7.
Op 6 mei 2013 heeft de inspecteur een afwijzende beschikking afgegeven op het verzoek tot geruisloze omzetting. Het bezwaar van belanghebbenden daartegen is bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2015 afgewezen.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de inspecteur belanghebbendes verzoek om geruisloze omzetting bedoeld in artikel 3.65 van de Wet IB 2001, terecht heeft afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbenden naar zij stellen, hun Nederlandse onderneming hebben verplaatst naar Canada, dan wel de onderneming in Nederland is gestaakt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van hun beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vaststelling van een goedkeurende beschikking geruisloze omzetting. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
In artikel 3.65, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald:
“1 Indien een onderneming wordt omgezet in de vorm van een door een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming, wordt, op verzoek van de belastingplichtige, voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van omzetting genoten winst de onderneming, behalve voor de toepassing van artikel 3.54a, geacht niet te zijn gestaakt, mits de oprichters van de vennootschap in het aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming en de door Onze Minister nader te stellen voorwaarden zijn vervuld. De eerste volzin is niet van toepassing in situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b; in situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, is de eerste volzin slechts van toepassing indien de medegerechtigdheid van de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.”
4.2.
In het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2010, nrs. 08/01448 en 08/2813, ECLI:NL:HR:2010:BK4523, is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“3.4.2. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat de verplaatsing door een ondernemer van zijn bedrijfsuitoefening niet leidt tot staking van zijn onderneming indien de identiteit van de onderneming niettegenstaande verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven. Of daarvan sprake is moet worden beoordeeld aan de hand van de factoren die tezamen en in hun onderling verband beschouwd de identiteit van de desbetreffende onderneming bepalen.
In een geval als het onderhavige (een agrarische onderneming) valt dan te denken aan factoren zoals de aard van het vervaardigde product, de wijze waarop en de middelen waarmee dat product wordt geproduceerd (de aard en de oppervlakte van de in gebruik zijnde grond, de benodigde stallen, de overige bedrijfsmiddelen, de levende have, (het opleidingsniveau van) de in de onderneming werkzame personen, de mate van automatisering, de wijze van financiering, enzovoorts), het wettelijke kader dat geldt voor de desbetreffende bedrijfsuitoefening (zoals melkquota en mestquota en andere milieu- of gezondheidsvoorschriften) en de mate waarin dat wordt gehandhaafd, alsmede de voor de onderneming relevante marktomstandigheden (betreffende inkoop van veevoer en dergelijke respectievelijk de afzet van het product).”
4.3.
In het arrest van de Hoge Raad van 27 april 2012, nr. 11/03880, ECLI:NL:HR:2012:BW4186, is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“4.2.1. De verplaatsing door een ondernemer van zijn bedrijfsuitoefening leidt niet tot staking van zijn onderneming indien de identiteit van de onderneming niettegenstaande de verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven. Of sprake is van wezenlijk dezelfde identiteit moet worden beoordeeld aan de hand van de factoren die tezamen en in hun onderling verband beschouwd de identiteit van de desbetreffende onderneming bepalen (HR 19 maart 2010, nr. 08/01448, LJN BK4523, BNB 2010/213). De omstandigheid dat de op een nieuwe locatie uitgeoefende onderneming soortgelijk is aan de op de oude locatie uitgeoefende onderneming, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat geen sprake is van staking. Daarvoor is meer nodig dan dat de ondernemer/leidinggevende dezelfde is gebleven, bijvoorbeeld de overbrenging van voor de bedrijfsuitoefening wezenlijke bestanddelen naar de nieuwe locatie.
4.2.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat alleen de leidinggevende dezelfde is gebleven en dat overigens geen voor de bedrijfsuitoefening wezenlijke bestanddelen van de in Nederland uitgeoefende onderneming zijn overgebracht naar de nieuwe locatie in Denemarken. Mitsdien is de onderneming gestaakt. Het middel slaagt.”
4.4.
De rechtbank overweegt dat de vraag of de identiteit van een onderneming na de verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven, moet worden beantwoord reeds bij de aanvang van de onderneming in het andere land. Daarvan uitgaande en gelet op de vastgestelde feiten (zie 2.4) is de rechtbank met de inspecteur van oordeel dat in dit geval de identiteit van de onderneming niet wezenlijk dezelfde is gebleven. Daarbij wijst de rechtbank erop dat belanghebbenden vanuit Nederland slechts een relatief klein deel van de bedrijfsmiddelen en 24 embryo’s hebben ingebracht in de Canadese onderneming, terwijl ook belanghebbenden eerder hebben gesteld dat de melkkoeien het wezenlijke bestanddeel vormen van de onderneming en die melkkoeien niet meegenomen konden worden naar Canada. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat namens belanghebbenden ter zitting is verklaard dat de omvang van de veestapel in Canada pas na een aantal jaren vergelijkbaar was met de omvang van de veestapel in Nederland op het moment van vertrek. De rechtbank concludeert dan ook dat met hetgeen vanuit Nederland is meegenomen – waaronder de 24 uit eigen bedrijf afkomstige embryo’s – naar Canada door belanghebbenden weliswaar weer een onderneming is opgebouwd, maar in de eerste jaren na emigratie die onderneming niet wezenlijk dezelfde identiteit had als de onderneming in Nederland. Dit leidt tevens tot het oordeel dat de verkoop van de bedrijfsmiddelen in Nederland heeft geleid tot staking van de onderneming in Nederland.
4.5.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de inspecteur het verzoek om geruisloze omzetting terecht heeft afgewezen. De beroepen dienen daarom ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2017 door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Mesman-Arts, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.