HR, 27-04-2012, nr. 11/03880
ECLI:NL:HR:2012:BW4186, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-04-2012
- Zaaknummer
11/03880
- LJN
BW4186
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW4186, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑04‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR2111, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR2111, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2011
- Vindplaatsen
V-N 2012/22.8 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/13.2
FED 2012/67 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
BNB 2012/286 met annotatie van P.H.J. Essers
NTFR 2012/1203 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
Uitspraak 27‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, artikel 18 Wet IB 1964, geruisloze omzetting? Verplaatsing onderneming?
Partij(en)
27 april 2012
Nr. 11/03880
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2011, nr. 09/00391, betreffende een aan X te Z, Denemarken (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/600 en 08/601) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur en de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep in cassatie beantwoord.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is met zijn echtgenote een vennootschap onder firma aangegaan (hierna: de VOF). De bedrijfsactiviteiten bestonden uit het houden van melkvee. Deze vonden deels plaats op eigen grond en deels op gepachte grond.
3.1.2.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 31 januari 2000 een voorovereenkomst tot oprichting van de besloten vennootschap E B.V. (hierna: de BV) gesloten. In de overeenkomst is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald: 'Ter storting op de aandelen zullen de oprichters in de vennootschap inbrengen hun aandeel in de gehele te Q gevestigde, (...) thans in firma-verband uitgeoefende onderneming (...).'
3.1.3.
Op 8 september 2000 is namens belanghebbende en zijn echtgenote een verzoek tot 'geruisloze omzetting' op grond van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) ingediend. Het verzoek betreft de inbreng in de BV van de in de VOF gedreven onderneming met als overgangstijdstip 1 januari 2000.
3.1.4.
Bij beschikking van 25 september 2000 zijn de voorwaarden voor laatstvermelde geruisloze omzetting vastgesteld. Daartoe is verwezen naar de standaardvoorwaarden opgenomen in het besluit van 24 september 1997, nr. DB97/2950M, BNB 1997/365, die als bijlage bij de beschikking zijn opgenomen. Namens de BV heeft belanghebbende zich op 13 januari 2001 akkoord verklaard met de gestelde voorwaarden.
3.1.5.
De BV is bij notariële akte van 10 januari 2001 opgericht. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben zich daarbij verplicht de door hen genomen aandelen vol te storten door inbreng van de in firmaverband gedreven onderneming. De oprichtingsakte bepaalt voorts dat de onderneming wordt geacht vanaf 1 januari 2000 voor rekening en risico van de BV te zijn gedreven.
3.1.6.
In oktober 2000 is al het vee van de onderneming verkocht. Voorts is in 2000 de in de onderneming gebruikte beregeningsinstallatie met pomp verkocht. Een deel van de inventaris van de onderneming is in 2001 verkocht en de rest in 2002. Het gehele melkquotum is in het voorjaar van 2001 verkocht. Op 13 juni 2001 is een deel van de grond met opstallen verkocht.
3.1.7.
Op 19 oktober 2001 heeft de BV een afspraak gemaakt over de koop van een landbouwbedrijf in Denemarken. De BV heeft op 17 april 2002 de koopovereenkomst gesloten.
3.1.8.
In april 2002 zijn belanghebbende en zijn echtgenote naar Denemarken geëmigreerd.
3.1.9.
Op 20 juni 2002 heeft de BV de in Nederland resterende grond en opstallen verkocht. Op 26 juni 2002 is met de verpachter een overeenkomst gesloten ingaande 1 juli 2002 ter beëindiging van het bestaande pachtrecht.
3.1.10.
Belanghebbende heeft een lijfrente bij de BV bedongen voor een koopsom van ƒ 38.911.
3.1.11.
Naar aanleiding van een in het jaar 2005 gehouden boekenonderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende bij de inbreng van de onderneming in de BV ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de faciliteit van artikel 18 Wet IB 1964 en dat ten onrechte op grond van artikel 45, lid 7, Wet IB 1964 premies voor lijfrente in aftrek zijn gebracht. Op basis van het onderzoek is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de faciliteit van de geruisloze omzetting bedoeld in artikel 18 Wet IB 1964 van toepassing is op de inbreng van de in de VOF gedreven onderneming in de BV, en zo niet, of de stakingswinst terecht in het jaar 2000 is belast. Tevens was in geschil of belanghebbende recht heeft op lijfrentepremieaftrek op grond van artikel 45, lid 7, letter a, ten tweede, Wet IB 1964. Eveneens was in geschil of sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat navordering rechtvaardigt.
3.3.
Ten aanzien van de toepassing van de faciliteit van de geruisloze omzetting heeft het Hof voorop gesteld dat deze faciliteit buiten toepassing dient te blijven in gevallen waarin de inbreng van de onderneming deel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de onderneming. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat het, op grond van het geheel van feiten en omstandigheden, aannemelijk acht dat belanghebbende in 2000 voornemens was naar Denemarken te emigreren, dat hij zijn onderneming heeft verplaatst en dat daarbij de identiteit van de door belanghebbende gedreven onderneming wezenlijk dezelfde is gebleven. Gelet hierop is naar het oordeel van het Hof geen sprake van liquidatie van de onderneming, zodat de inbreng in de BV ook geen deel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de onderneming.
3.4.
Ten aanzien van de lijfrentepremie heeft het Hof overwogen dat belanghebbende de ter zake daarvan aan de BV verschuldigde premie terecht in aftrek heeft gebracht aangezien de lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor de ingebrachte onderneming, die door de BV is voortgezet, terwijl van een besluit tot liquidatie geen sprake is.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1.
De oordelen van het Hof worden in het principale beroep bestreden met de klacht dat de oorspronkelijk in Nederland uitgeoefende objectieve onderneming is beëindigd en dat verplaatsing dan niet meer mogelijk is.
4.2.1.
De verplaatsing door een ondernemer van zijn bedrijfsuitoefening leidt niet tot staking van zijn onderneming indien de identiteit van de onderneming niettegenstaande de verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven. Of sprake is van wezenlijk dezelfde identiteit moet worden beoordeeld aan de hand van de factoren die tezamen en in hun onderling verband beschouwd de identiteit van de desbetreffende onderneming bepalen (HR 19 maart 2010, nr. 08/01448, LJN BK4523, BNB 2010/213). De omstandigheid dat de op een nieuwe locatie uitgeoefende onderneming soortgelijk is aan de op de oude locatie uitgeoefende onderneming, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat geen sprake is van staking. Daarvoor is meer nodig dan dat de ondernemer/leidinggevende dezelfde is gebleven, bijvoorbeeld de overbrenging van voor de bedrijfsuitoefening wezenlijke bestanddelen naar de nieuwe locatie.
4.2.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat alleen de leidinggevende dezelfde is gebleven en dat overigens geen voor de bedrijfsuitoefening wezenlijke bestanddelen van de in Nederland uitgeoefende onderneming zijn overgebracht naar de nieuwe locatie in Denemarken. Mitsdien is de onderneming gestaakt. Het middel slaagt.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1.
Het tweede middel houdt in dat het Hof eerst de primaire stelling van belanghebbende, dat geen sprake was van een voor navordering vereist nieuw feit, had moeten behandelen. Dit middel faalt. Het stond het Hof vrij om, met voorbijgaan aan de primaire stelling, belanghebbende op grond van zijn subsidiaire stelling in het gelijk te stellen.
5.2.
Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Gelet op het overwogene onder 4 kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen.
7. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.
Beroepschrift 06‑10‑2011
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 11/03880) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2011, nr. 09/00391, inzake [X] te [Z] (Denemarken) betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 29 augustus 2011 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van de artikelen 18 en 45, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de geruisloze inbreng in de besloten vennootschap niet gericht was op liquidatie of overdracht van de onderneming, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat de vastgestelde feiten en omstandigheden geen andere conclusie toelaten dan dat de oorspronkelijk in Nederland gedreven onderneming is gestaakt en vervolgens in Denemarken een geheel nieuwe onderneming is gestart.
Feitelijk kader
1.
Op basis van een verzoek geruisloze inbreng d.d. 8 september 2000 heeft belanghebbende zijn aandeel in de vennootschap onder firma met zijn echtgenote met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 ingebracht in [E] B.V.
2.
De ingebrachte onderneming betreft een melkveehouderijbedrijf te [Q](6.65.04 ha eigen grond, 131 stuks (melk)vee, 211.187 kg melkquotum, inventaris, 29.30.70 ha gepachte landerijen).
3.
In het jaar 2000 is al het melkvee aan derden verkocht en het melkquotum tijdelijk overgedragen.
4.
Het melkquotum is in 2001 geheel verkocht.
5.
De inventaris is in de jaren 2001 en 2002 geheel verkocht.
6.
Op 13 juni 2001 is 3.65.04 ha grond verkocht. De overige grond is op 20 juni 2002 verkocht en de pachtovereenkomst voor de 29.30.70 ha landbouwgrond is per 1 juli 2002 beëindigd.
7.
Uit de punten 3 tot en met 6 volgt dat alle tot de in Nederland gedreven onderneming behorende relevante bedrijfsmiddelen geheel zijn vervreemd.
8.
[E] B.V. heeft op 19 oktober 2001 een kooprechtafspraak gemaakt, inhoudende het recht tot koop van een landbouwbedrijf in [R] Denemarken. Op 17 april 2002 heeft de B.V. dit recht uitgeoefend en de Deense onderneming (253 ha grond, 600 stuks (melk)vee, 2.630.860 kg melkquotum, inventaris). Bij de Deense onderneming waren twee werknemers werkzaam, die dat bleven na de aankoop.
9.
Op 22 april 2002 is eiser met zijn echtgenote geëmigreerd naar Denemarken, waarbij hij in het formulier ‘Opgaaf informatie over verhuizing naar het buitenland’ heeft aangegeven dat hij in Nederland geen onroerende zaken meer in gebruik had na zijn vertrek.
10.
Per 1 mei 2002 is de zwager van belanghebbende benoemd als directeur van [E] B.V.
Ten aanzien van het middel
Het Hof heeft op basis van bovenstaande feiten geoordeeld dat de identiteit van de in de B.V. gedreven onderneming wezenlijk dezelfde is gebleven.
Dat oordeel acht ik in het licht van de aanwijzingen die de Hoge Raad heeft meegegeven in het arrest HR 19 maart 2010, nr. 08/01448, BNB 2010/213* onjuist dan wel onbegrijpelijk.
In het genoemde arrest gaf de Hoge Raad aan naar welke factoren gekeken moet worden voor de beantwoording van de vraag of de identiteit van de gedreven onderneming wezenlijk dezelfde is gebleven:
‘3.4.2.
Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat de verplaatsing door een ondernemer van zijn bedrijfsuitoefening niet leidt tot staking van zijn onderneming indien de identiteit van de onderneming niettegenstaande verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven. Of daarvan sprake is moet worden beoordeeld aan de hand van de factoren die tezamen en in hun onderling verband beschouwd de identiteit van de desbetreffende onderneming bepalen.
In een geval als het onderhavige (een agrarische onderneming) valt dan te denken aan factoren zoals de aard van het vervaardigde product, de wijze waarop en de middelen waarmee dat product wordt geproduceerd (de aard en de oppervlakte van de in gebruik zijnde grond, de benodigde stallen, de overige bedrijfsmiddelen, de levende have, (het opleidingsniveau van) de in de onderneming werkzame personen, de mate van automatisering, de wijze van financiering, enzovoorts), het wettelijke kader dat geldt voor de desbetreffende bedrijfsuitoefening (zoals melkquota en mestquota en andere milieu- of gezondheidsvoorschriften) en de mate waarin dat wordt gehandhaafd, alsmede de voor de onderneming relevante marktomstandigheden (betreffende inkoop van veevoer en dergelijke respectievelijk de afzet van het product).
—3.4.3.
In het licht van het hiervoor overwogene is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat — niettegenstaande het feit dat de BV op de nieuwe locatie een melkveehouderij uitoefent met gebruikmaking van bedrijfsmiddelen en melkvee die zij heeft meegenomen — de verschillen in ligging en omvang van de onderneming en de andere leveranciers en afnemers van melk zulke wezenlijke veranderingen hebben gebracht dat zij de identiteit van de onderneming verloren hebben doen gaan. De hiervoor in 3.4.1 genoemde klacht slaagt.’
In deze zaak wil ik er op wijzen dat de oorspronkelijk in Nederland uitgeoefende objectieve onderneming is beëindigd. Door de verkoop van al het (melk)vee, de volledige inventaris, de landerijen en het bijbehorende melkquotum was het niet meer mogelijk om de onderneming voort te zetten. Ook een verplaatsing is dan niet mogelijk. Zie in dit kader bijvoorbeeld het voor de toepassing van de vervangingsreserve gewezen arrest HR 8 februari 2002, nr. 36 992, BNB 2002/140. Belangrijk punt is dat in deze zaak belanghebbende, anders dan in de zaak van HR BNB 2010/213* geen bedrijfsmiddelen (vee, inventaris) heeft meegenomen naar Denemarken.
Ik leid uit bovenstaande af dat voor een kwalificatie ‘verplaatsing’ van belang is dat een wezenlijk deel van de onderneming wordt verplaatst en dat voor de rest sprake is van gewijzigde omstandigheden. Steun hiervoor is te vinden in r.o. 3.4.3 van het arrest HR BNB 2010/213, waar de Hoge Raad uitdrukkelijk als relevante omstandigheid vermeldt dat (een deel van) de veestapel en de inventaris is meegenomen en op de nieuwe locatie wordt gebruikt. De verplaatsing door de ondernemer van zijn bedrijfsuitoefening leidt niet tot staking van de onderneming indien de identiteit van de onderneming ondanks de verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven. Daartoe moet er echter wel iets te verplaatsen zijn. In casu worden geen bedrijfsmiddelen verplaatst, laat staan een wezenlijk deel van de onderneming. In deze zaak is het voor een melkveebedrijf meest wezenlijke bedrijfsmiddel (de veestapel) geheel verkocht en tevens de grond inclusief de bijbehorende melkquota en alle andere bedrijfsmiddelen.
In Denemarken is een geheel nieuwe onderneming verworven. Deze onderneming heeft een geheel andere schaalgrootte dan de voorheen in Nederland uitgeoefende onderneming. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de onderneming thans twee werknemers in dienst heeft naast belanghebbende en zijn echtgenote. Daartoe zijn nieuwe landerijen, melkquota en een veestapel aangeschaft. De verkoop van alle oorspronkelijke bedrijfsmiddelen, de sterk gewijzigde schaalgrootte, de afstand tot de oude onderneming en een andere afnemer van de melk in samenhang bezien dienen tot het oordeel te leiden dat de oorspronkelijke onderneming is beëindigd en een nieuwe onderneming is gestart.
Voor een melkveehouderij is de veestapel in mijn opvatting een zeer relevant bedrijfsmiddel. Daarmee wordt namelijk DE omzet gegenereerd. Daarbij komen dan de omstandigheden (omvang, wijze van ondernemingsuitoefening) en het wettelijk kader (melkquota) en de marktomstandigheden. Het gaat er om of op basis van het geheel kan worden gezegd dat ‘het wezenlijke’ deel van de onderneming is verplaatst en voor de rest sprake is van gewijzigde omstandigheden of dat er sprake is van het beëindigen van de oude onderneming en het opstarten van een nieuwe waarbij mogelijk een paar minder wezenlijke bedrijfsmiddelen van de oude onderneming worden meegenomen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
[DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco]