Hof 's-Hertogenbosch, 11-11-2021, nr. 20-002760-20
ECLI:NL:GHSHE:2021:3342, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-11-2021
- Zaaknummer
20-002760-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3342, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑11‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:6012, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:265
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0895
Uitspraak 11‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt veroordeeld tot 30 jaar gevangenisstraf voor moord. Er wordt geen tbs opgelegd omdat het hof geen eenduidige conclusie kan trekken over het al dan niet aanwezig zijn van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte. Verdachte moet daarnaast in totaal €631.603,51 schadevergoeding betalen.
Parketnummer : 20-002760-20
Uitspraak : 11 november 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2020, parketnummer 02-085201-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 02-800104-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum 1] 1968,
thans verblijvende in PI Rijnmond – Huis van Bewaring De IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte ter zake van het tenlastegelegde primair zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaar en de maatregel van terbeschikkingstelling [hierna: TBS] met een bevel tot verpleging van overheidswege. Subsidiair heeft zij gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 jaar. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging wordt toegewezen. Wat betreft de vorderingen van de benadeelde partijen heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het hof de vorderingen – conform het vonnis van de rechtbank – zal toewijzen, met dien verstande dat de aanvulling op de vordering van benadeelde partij [benadeelde 1] ook kan worden toegewezen. Tot slot heeft zij gevorderd dat het hof met betrekking tot het beslag conform het vonnis van de rechtbank zal beslissen.
De verdediging heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het hof aan verdachte geen TBS dient op te leggen, nu het wenselijk is dat verdachte aanvangt met (een deel van de) behandeling, terwijl hij de detentie kan uitzitten. Wat betreft de vordering tot tenuitvoerlegging is de stelling van de raadsman primair dat deze moet worden afgewezen omdat de advocaat-generaal deze bij aanvang van de zitting niet heeft voorgedragen, subsidiair refereert de raadsman zich aan het oordeel van het hof.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft zij kennelijk – gelet op de bepleite vrijspraak – primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen. Zij heeft daarnaast naar voren gebracht dat verdachte niet over de middelen beschikt om een eventuele toegewezen vordering te betalen en dat er derhalve geen enkel belang wordt gediend indien de vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 april 2019 te Breda tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] ) opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk van het leven heeft beroofd, door genoemde [slachtoffer] met (een) brandbare stof(fen) te overgieten en/of te besprenkelen en/of vervolgens die [slachtoffer] in brand te steken ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 april 2019 te Breda [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] ) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door [slachtoffer] met een brandbare stof te overgieten en/of te besprenkelen en vervolgens die [slachtoffer] in brand te steken ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de aan dit arrest gehechte bijlage met bewijsmiddelen, die in onderling (tijds)verband en samenhang worden beschouwd.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de moord op [slachtoffer] heeft gepleegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten verweer betoogd dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman – op gronden als in de pleitnota vermeld – in de eerste plaats betoogd dat niet aan het wettelijk bewijsminimum wordt voldaan, nu het bewijs voor het daderschap van de verdachte de facto alleen kan komen te berusten op de verklaring van het overleden slachtoffer. In de tweede plaats is daartoe aangevoerd dat het door de verdachte naar voren gebrachte scenario, dat erop neerkomt dat hij kort voor de moord op het slachtoffer de plaats van het delict al had verlaten en dat iemand anders verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer, niet kan worden uitgesloten. Het overige voorhanden bewijs kan niet aan een bewezenverklaring bijdragen, omdat dit bewijs ook past in het door de verdachte naar voren gebrachte scenario. Aldus is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring te komen, aldus de verdediging.
Het oordeel van het hof
Het hof, met de rechtbank, stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [slachtoffer] op 8 april 2019 in een pand aan de [adres] [hierna ook: garage] in Breda met brandbare vloeistof is overgoten en vervolgens in brand is gestoken. Hij is aan de daardoor opgelopen brandwonden op 9 april 2019 vroeg in de ochtend overleden.
Verklaring van het slachtoffer
[slachtoffer] heeft in het ziekenhuis nog een uitgebreide verklaring kunnen afleggen over hetgeen zich heeft afgespeeld in het pand aan de [adres] te Breda. In die verklaring wijst hij verdachte aan als de dader.
[slachtoffer] heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij een afspraak had gemaakt met twee personen op 8 april 2019 om 20.00 uur bij zijn pand om auto-onderdelen op te halen. Omstreeks 20.00 uur arriveerde een witte Mercedes Citan met twee mannen. Deze mannen bonden hem vast op een stoel met tiewraps en ducttape. Ze plakten zijn ogen af met tape. Nadat de tape van zijn ogen was afgehaald, zag hij verdachte die met hem begon te praten. De twee mannen waren inmiddels weg. Verdachte zei tegen [slachtoffer] dat hij hem in brand zou gaan steken en zich zou gaan melden bij de Mijkenbroek en dat het hem ‘niks stikte’ als hij 20 jaar kreeg. Verdachte overgoot hem steeds een beetje met wasbenzine. Verdachte ging vervolgens zitten en op zijn gemak een sigaret roken en een biertje drinken. Verdachte goot ook wasbenzine in het kantoor. Op een gegeven moment liep verdachte naar achteren en pakte daar het voertuig van [slachtoffer] . Verdachte stak vervolgens een getaped bundeltje met lucifers aan en gooide dit naar [slachtoffer] . Verdachte stond toe te kijken hoe [slachtoffer] in brand stond. Door de warmte knapten de tiewraps en toen is [slachtoffer] gaan lopen. Verdachte stond nog gewoon op het binnenterrein te wachten en [slachtoffer] liep naar de brandslang en zette deze aan. Toen reed verdachte de deur eruit en is hij weggereden met de Volkswagen Caddy van [slachtoffer] .
Camerabeelden op de plaats delict
Deze verklaring van [slachtoffer] sluit naadloos aan bij wat te zien en horen is op de camerabeelden van de [adres] . Eerst stappen twee mannen uit de Mercedes Citan, die het pand binnengaan en later ook weer allebei vertrekken. In de tussentijd is één van de twee nog even naar de Mercedes Citan gekomen, waarbij een geluid te horen is alsof een schuifdeur wordt geopend en de wagen een beweging maakt alsof het gewicht in de laadruimte wordt verminderd. In samenhang bezien met de verklaring van [slachtoffer] staat voor het hof vast dat dat het moment is geweest dat verdachte uit de laadruimte van de Mercedes Citan is gestapt en eveneens het pand is ingegaan. Verdachte bevestigt dit ook zelf, zo blijkt uit diens verklaring afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep. De andere twee mannen hebben het pand vijf minuten later verlaten en zijn weggereden met de Mercedes Citan. Ook de volgorde van gebeurtenissen die door [slachtoffer] wordt beschreven, voor zover inhoudende dat verdachte naar ‘achteren’ liep, daar het voertuig pakte van het slachtoffer, vervolgens hem in brand stak en ten slotte het door de deur wegrijden met de Volkswagen Caddy past naadloos bij wat op de camerabeelden is te zien. Tot slot is opvallend dat het eerste wat [slachtoffer] zegt als hij (brandend) naar buiten komt is: ‘[verdachte] jonge, gewoon in brand gestoken’.
Bevestiging in overige (objectieve) bewijsmiddelen
Belangrijke onderdelen van de door [slachtoffer] beschreven gang van zaken worden ook ondersteund door het technisch onderzoek ter plaatse. Dat geldt ook voor een paar opmerkelijke details in de verklaring van [slachtoffer] die expliciet zien op het daderschap van verdachte. Verdachte zei volgens [slachtoffer] immers dat hij zich na het in brand steken van [slachtoffer] zou gaan melden bij de Mijkenbroek en verdachte dronk volgens [slachtoffer] bier en rookte een sigaret nadat hij [slachtoffer] met wasbenzine had overgoten en voordat hij hem in brand stak.
Het drinken van een biertje en het roken van een sigarettenpeuk door verdachte is bevestigd door het forensisch onderzoek. In de bemonstering van de drinkopening van een bierblikje dat op de vloer van de kantoorruimte lag, heeft het NFI DNA aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van verdachte. Dat geldt ook voor een op de vloer van de kantoorruimte aangetroffen opgerookte filtersigaret.
Bovendien heeft verdachte zich inderdaad gemeld bij het politiebureau aan de Mijkenbroek in Breda. Dat was de volgende dag, op 9 april 2019, later in de middag. Daarbij heeft verdachte expliciet gezegd dat hij zich kwam melden ‘voor dat geval op de [adres] van gisteravond’. Hij had op dat moment de grijze Volkswagen Caddy van [slachtoffer] met kenteken [kenteken] bij zich, waarvan hij de sleutel bij de balie had afgegeven.
Daarnaast wordt de verklaring van [slachtoffer] wat betreft de aanloop naar die fatale avond ook door ander bewijs gestaafd. [slachtoffer] immers verklaarde dat hij op de avond van 8 april 2019 naar de garage ging omdat hij een afspraak had met twee mannen om auto-onderdelen te halen en uit onderzoek naar de telefoongegevens van het slachtoffer, van het garagebedrijf van het slachtoffer en van zijn zoon blijkt dat op 5, 6 en 8 april 2019 gebeld is door een persoon die een afspraak wilde maken voor het kopen van onderdelen voor een Fiat 500 met een mobiel nummer dat uitgeschakeld werd kort nadat het slachtoffer was vermoord.
Bewijsminimum
Voor zover het verweer van de verdediging berust op de stelling dat niet aan het wettelijk bewijsminimum wordt voldaan, doet de raadsman kennelijk een beroep op het bewijsverbod van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering [hierna: Sv]. In dat verband moet het volgende worden vooropgesteld.
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (vgl. HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459).
Het komt dus aan op de vraag of voldoende steunbewijs aanwezig is. Voor die beoordeling zijn geen algemene regels te geven. In ieder geval is niet vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedragingen en evenmin dat het rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit bevestigt (vgl. HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717). Anders gezegd: daderschap van de verdachte kan nog steeds worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige, mits de door die ene getuige gereleveerde feiten en omstandigheden niet op zichzelf staan en steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Voor zover het verweer het voorgaande miskent, vindt het dus geen steun in het recht. Ook overigens kan het verweer niet slagen. Zoals uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt, vindt de verklaring van het slachtoffer in voldoende mate steun in de inhoud van ander bewijsmateriaal. De situatie als bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv doet zich te dezen dus niet voor.
Alternatief scenario
Het beroep van de verdediging op het door de verdachte naar voren gebrachte scenario en hoe dat scenario zich verhoudt tot het overige gebezigde bewijsmateriaal, wordt eveneens verworpen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Als de tenlastelegging wordt bestreden met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, moet de rechter, als hij het feit bewezen verklaart, die lezing in zijn uitspraak weerleggen. Dat kan de rechter doen door opneming van wettige bewijsmiddelen die de lezing van de verdachte weerleggen, maar in voorkomende gevallen kan ook worden volstaan met het oordeel dat hetgeen is aangevoerd niet aannemelijk is geworden, dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld (vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359).
In het onderhavige geval vindt het door de verdachte aangedragen scenario zijn weerlegging in de voor het bewijs gebruikte verklaring van het slachtoffer. Het hof heeft de verklaring van het slachtoffer, als het belangrijkste bewijsmiddel in deze zaak, behoedzaam tegemoet getreden maar uiteindelijk in het verhandelde ter terechtzitting noch in de inhoud van het strafdossier voldoende objectieve aanknopingspunten gevonden om aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de voor de verdachte belastende verklaring van het slachtoffer te twijfelen. Daarbij heeft het hof in de eerste plaats de omstandigheid betrokken dat de door het slachtoffer kort voor zijn overlijden afgelegde verklaring op nagenoeg alle ter zake doende details ondersteuning vindt in ander, ook objectief bewijsmateriaal. Ook heeft het hof gelet op het feit dat het slachtoffer in grote lijnen consistent, gedetailleerd en coherent heeft verklaard als het gaat om het daderschap van de verdachte en om hetgeen hem in zijn garage is overkomen. Daar waar toch ongerijmdheden vallen te ontwaren in zijn verklaringen of tussen zijn verklaringen en de inhoud van ander bewijsmateriaal, doet dit naar ’s hofs oordeel geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van die verklaringen. Het hof is van oordeel dat deze ongerijmdheden of inconsistenties in redelijkheid te wijten kunnen worden aan het moment waarop en de omstandigheden waaronder het slachtoffer die verklaringen heeft afgelegd. Hij was immers kort voordien in zijn eigen garage door twee personen onder bedreiging van vuurwapens overmeesterd, vastgezet en vastgebonden op een stoel, overgoten met een brandbare vloeistof onder de mededeling dat hij in brand zou worden gestoken en vervolgens ook daadwerkelijk levend in brand gestoken.
De verdediging heeft nog naar voren gebracht dat het slachtoffer, wegens een al jarenlang slepend zakelijk en persoonlijk conflict tussen hem en de verdachte, een motief heeft om de verdachte valselijk te beschuldigen. Het hof laat de juistheid van de stellingen van de verdachte over wat het slachtoffer hem zakelijk en/of persoonlijk zou hebben misdaan uitdrukkelijk in het midden. Ook indien die stellingen juist zouden zijn en ook indien een dergelijk ‘motief’ zou hebben bestaan, dan maakt dat immers niet automatisch ook aannemelijk dat het slachtoffer in dit geval valselijk de verdachte aanwijst als de dader van het in brand steken van hem. Voor die aannemelijkheid ontbreekt het aan enig aanknopingspunt in het strafdossier. Voorshands is het bovendien bitter weinig voorstelbaar dat iemand, die zojuist is overvallen en levend in brand is gestoken, een dergelijke gelegenheid aangrijpt om niet de werkelijke dader te beschrijven – en deze dus ermee ‘te laten wegkomen’ – maar ervoor kiest om een ander met wie hij in conflict verkeert daarvoor dan ten onrechte als de dader aan te wijzen. Dat in dit geval sprake is van een valse beschuldiging, acht het hof dus niet geloofwaardig.
Ten slotte heeft het hof bij de verwerping van het door de verdachte aangedragen scenario nog de omstandigheid betrokken dat het door de verdachte aangedragen scenario niet op alle punten goed valt te rijmen met de inhoud van de bewijsmiddelen. Het hof onderkent dat de verklaring van de verdachte, dat hij in de laadruimte van de Mercedes Citan bij de garage is aangekomen en daar samen met drie andere personen binnen is geweest, zou kunnen passen in, althans niet volledig wordt weersproken door, sommige andere bewijsmiddelen dan de verklaring van het slachtoffer, bijvoorbeeld de waarneming van de camerabeelden van de camera tegenover de garage van het slachtoffer en de resultaten van het DNA-onderzoek naar de in die garage aangetroffen bierblikje en sigarettenpeuk. Daartegenover staat echter het feit dat de verklaring van de verdachte op het cruciale punt, te weten daar waar hij, voordat het slachtoffer in brand werd gestoken, samen met twee anderen die garage zou hebben verlaten omdat de situatie met het slachtoffer escaleerde en er paniek uitbrak, niet goed valt te rijmen met hetgeen op diezelfde camerabeelden is waar te nemen. Daarop valt immers te zien dat de twee personen die vóór het in brand steken van het slachtoffer met de Mercedes Citan van de plaats delict wegrijden, na het uit de garage komen en, uitgaande van de verklaring van de verdachte dat hij in een glimp had gezien dat het slachtoffer was vastgebonden, dus wanneer het slachtoffer al moet zijn overmeesterd en zijn vastgebonden, zich rustig gedragen. De schuifdeur van de Mercedes wordt dichtgedaan en er wordt gelopen. Van bewegingen, gebaren of andere gedragingen die passen bij een zich binnen in de garage rap escalerende situatie en paniek en het zich snel uit de voeten willen maken, is geen spoor te vinden.
Alles afwegende acht het hof de verklaring van de verdachte, behoudens zijn erkenning van zijn aanwezigheid in de garage, ongeloofwaardig en onaannemelijk. Het stelt deze verklaring in zoverre dan ook terzijde.
Opzet en voorbedachte rade
Gelet op de door [slachtoffer] beschreven gedragingen van verdachte kan het hof, met de rechtbank, niet anders concluderen dan dat verdachte [slachtoffer] willens en wetens – met vol opzet – van het leven heeft beroofd. Verdachte heeft dat bovendien gedaan na kalm beraad en rustig overleg. Uit de verklaring van [slachtoffer] en de eerdergenoemde camerabeelden blijkt immers dat verdachte vanaf 20.16 uur uitgebreid en ontspannen de tijd heeft genomen om uiteindelijk rond 21.00 uur [slachtoffer] daadwerkelijk in brand te steken en dat hij zich bewust was van de mogelijke strafrechtelijke consequenties. De inzet rond 20.00 uur van twee andere mannen om [slachtoffer] eerst te overmeesteren en vast te binden op een stoel, terwijl verdachte buiten in de laadruimte van de Mercedes Citan zat te wachten, getuigt zelfs van een planmatige aanpak. De concrete uitvoering van het plan in het pand aan de [adres] heeft zo zeker een uur geduurd.
Een plan als het onderhavige heeft voorbereiding gekost, verdachte heeft ruim de tijd gehad om hier goed over na te denken en ook tot op het laatste moment de gelegenheid gehad om alsnog van deze plannen af te zien. Er is een auto gehuurd, er zijn mannen geregeld. Deze mannen hadden tie-wraps en tape bij zich. Er is wasbenzine gebruikt om het slachtoffer te overgieten. Op 5 april 2019 is contact gelegd met [slachtoffer] om voor 8 april 2019 in de avond een afspraak te maken en verdachte heeft op 8 april 2019 in de ochtend de Mercedes Citan gehuurd, waarmee ’s avonds naar de plaats delict wordt gereden.
Ook tijdens de uitvoering heeft verdachte ruim de tijd gehad om zich over zijn plan en de gevolgen na te denken en zich te beraden. Verdachte heeft in de bus gewacht en zich in de ruimte opgehouden terwijl het slachtoffer weerloos en geboeid was, alvorens hem in brand te steken. Aldus is sprake van voorbedachten rade en dus van moord.
Medeplegen
Het hof zal verdachte vrijspreken van het tenlastegelegde ‘medeplegen’. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking, gericht op de uitvoering van het strafbare feit. Bij de medeplegers dient voorts ‘dubbel’ opzet aanwezig te zijn; hun opzet moet zowel op de samenwerking als op het delict zelf zijn gericht. Uit het dossier blijkt dat er nog twee mannen in het pand aanwezig zijn geweest, die [slachtoffer] overmeesterden en vastbonden. Zij waren echter alweer vertrokken toen verdachte zijn moordplan begon uit te voeren door [slachtoffer] te besprenkelen met wasbenzine. Het hof kan niet vaststellen dat zij weet hadden van het plan van verdachte om [slachtoffer] te vermoorden. Op basis van het dossier kan dan ook niet worden vastgesteld dat het opzet van de twee mannen gericht was op het doden van [slachtoffer] , ook niet in voorwaardelijke zin.
Conclusie
Het hof acht op grond van het vorenoverwogene en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en (tijds)verband bezien, wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer op 8 april 2019 heeft vermoord door hem met een brandbare vloeistof te overgieten en hem vervolgens in brand te steken.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
moord.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof verwijst voor de motivering van het oordeel dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is – om redenen van efficiëntie – naar hetgeen is overwogen onder ‘Op te leggen sanctie’ kopje ‘ii. TBS’.
Er zijn geen overige feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaar en TBS met een bevel tot verpleging van overheidswege. Subsidiair, indien het hof geen TBS oplegt, heeft zij gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf van 30 jaar wordt opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – gelet op de bepleite vrijspraak – geen standpunt ingenomen omtrent de op te leggen straf. De raadsman heeft ter zake de op te leggen maatregel in zijn pleitnota verwezen naar een viertal producties en naar voren gebracht dat verdachte een zwakbegaafde depressieve man is die smeekt om een serieuze behandeling. Uit voornoemde producties volgt niet het beeld van een onberekenbare TBS-patiënt. Daarnaast heeft de raadsman in diens pleitnota verwezen naar de verslagen van de psychologen en de brief van GZ-psycholoog drs. Ameling, op basis waarvan de raadsman zich op het standpunt stelt dat het wenselijk is dat verdachte intramuraal (bij voorkeur in de FPC te Poortugaal) aanvangt met (een deel van de) behandeling (onder meer schematherapie, psycho-educatie, dialectische gedragstherapie en verwerking van ingrijpende gebeurtenissen door middel van EMDR en andere traumatherapie), terwijl hij detentie kan uitzitten. Gelet op het vorenstaande verzoekt de raadsman het hof geen TBS aan verdachte op te leggen, nu de TBS niet is ingericht voor voornoemde behandeling.
Het oordeel van het hof
i. Gevangenisstraf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt, deels overeenkomstig de rechtbank, in het bijzonder als volgt.
Op 8 april 2019 is het slachtoffer [slachtoffer] in diens eigen garage overmeesterd en vastgebonden door twee mannen. Hij werd vastgebonden met tiewraps en ducttape en zijn ogen werden afgeplakt met tape. Verdachte kwam de garage binnen en daarop vertrokken de twee andere mannen. Verdachte haalde de tape van de ogen van [slachtoffer] en begon met hem te praten. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] gedurende ongeveer drie kwartier gedreigd door onder andere tegen hem te zeggen dat hij hem, [slachtoffer] , in brand zou steken. Verdachte zei dat het hem ‘niks stikte’ als hij daarvoor 20 jaar zou krijgen. Hij overgoot [slachtoffer] steeds met wasbenzine, ging vervolgens zitten en nam rustig de tijd om een biertje te drinken en een sigaret te roken.
Uiteindelijk heeft de verdachte het voertuig van [slachtoffer] gepakt en een getaped bundeltje lucifers aangestoken en naar [slachtoffer] gegooid. Verdachte is blijven kijken hoe [slachtoffer] , zijn voormalige compagnon, in de brand stond.
Door de hitte knapten de tiewraps en is [slachtoffer] gaan lopen. Ook hier heeft verdachte staan toekijken hoe [slachtoffer] zichzelf heeft proberen te blussen en hulp zocht. Daarna is verdachte met de auto van zijn slachtoffer dwars door de garagedeur weggereden.
De zoon van [slachtoffer] heeft zijn vader in eerste instantie niet eens herkend vanwege de ernstige brandwonden die hij had. Toen [slachtoffer] begon te praten werd hij pas door zijn stem herkend. [slachtoffer] is overgebracht naar het brandwondencentrum, maar het mocht niet baten. Hij was dusdanig verbrand dat hij het niet zou overleven.
In het brandwondencentrum heeft [slachtoffer] nog kunnen spreken met zijn vrouw en zoon, terwijl hij zelf nog niet besefte dat hij zou komen te overlijden. Zijn vrouw en zoon hebben moeten aanzien hoe hun man en vader een aantal uren later overleed aan zijn verwondingen.
De angst die [slachtoffer] heeft moeten doorstaan, vanaf het moment dat hij werd vastgebonden tot aan zijn dood, is onvoorstelbaar. Het is gruwelijk wat hij heeft moeten doormaken in de laatste uren van zijn leven.
Verdachte heeft [slachtoffer] het recht op leven ontnomen en daarmee blijk gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor het meest fundamentele recht van een mens. Moord is het ernstigste misdrijf dat ons strafrecht kent. De wijze waarop hij dit heeft gedaan – onder andere de planmatige aanpak, de rust en de tijd die hij nam voor de moord en het toekijken hoe zijn voormalige compagnon in de brand stond en zichzelf nog probeerde te redden – zijn niet te bevatten. De ernst van het bewezenverklaarde wordt door deze kille en berekende manier van handelen door de verdachte versterkt.
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben mevrouw [benadeelde 1] (weduwe) en de heer [benadeelde 2] (zoon van het slachtoffer) bij monde van mevrouw [naam] , medewerker van Slachtofferhulp Nederland, een slachtofferverklaring afgelegd. Zij hebben verklaard over de gevolgen van de moord op hun partner en vader en de diepe gevoelens van verdriet en woede die zijn dood bij hen heeft achtergelaten. Uit de slachtofferverklaringen is voorts naar voren gekomen hoe ontzettend zij hun man en vader missen, met wie zij zo’n hechte band hadden, en dat de herinnering aan dit feit hen ernstig hindert in hun dagelijks bestaan.
De mate waarin de moord op [slachtoffer] schade en onherstelbaar, persoonlijk leed heeft toegebracht aan diens vrouw, zoon en verdere naaste familie, vrienden en bekenden is enorm. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen het gewelddadige karakter van het bewezenverklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is. De rechtsorde is door het handelen van verdachte ernstig geschokt.
Het hof heeft in het nadeel van verdachte gelet op diens proceshouding, in die zin dat hij op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad. Sterker nog, verdachte heeft continue met zijn vinger gewezen naar een ander. Volgens verdachte lag de schuld bij de familie [slachtoffer] en ook ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken van diens obsessie naar de familie [slachtoffer] toe. Daarnaast waren volgens hem de wijkagenten of justitie verantwoordelijk voor het feit dat hij op de plaats delict aanwezig was. Kortom, het lag aan iedereen behalve aan verdachte zelf. De proceshouding van verdachte in eerste aanleg heeft ervoor gezorgd dat de nabestaanden in hoger beroep niet fysiek ter terechtzitting aanwezig wilden zijn, nu een tweede dergelijke confrontatie voor hen te zwaar was.
Voorts weegt het hof in het nadeel van verdachte mee dat hij blijkens zijn Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 september 2021, eerder is veroordeeld tot (forse) gevangenisstraffen. Bovendien liep verdachte ten tijde van het plegen van het onderhavige feit, nog in de proeftijd van een veroordeling in 2018 voor wapenbezit, waarbij de familie [slachtoffer] ook doelwit was.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat – ter vergelding van de bewezen verklaarde feiten alsmede ter bescherming van de maatschappij – oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur passend en noodzakelijk is. Het hof overweegt dat de wetgever voor moord als strafmaximum een levenslange gevangenisstraf dan wel een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren heeft gesteld.
Wanneer een tijdelijke gevangenisstraf wordt opgelegd is het tevens mogelijk om naast die gevangenisstraf een bijkomende maatregel, zoals TBS, op te leggen. Het hof zal zich daarom eerst uitlaten over de vraag of TBS moet worden opgelegd.
TBS
Om aan verdachte TBS met verpleging van overheidswege [met andere woorden: dwangverpleging], zoals geëist door de advocaat-generaal, op te leggen, dient aan een aantal voorwaarden te zijn voldaan.
In de eerste plaats moet het gaan om een misdrijf waarop de wet een gevangenisstraf van meer dan vier jaar stelt. Aan dit vereiste is voldaan.
In de tweede plaats kan aan een verdachte bij wie tijdens het begaan van een feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1º, (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist. Kortom, er moet sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens [met andere woorden: een psychische stoornis] en gevaar voor de maatschappij.
Verdachte heeft tijdens de onderhavige strafzaak niet meegewerkt aan een onderzoek naar een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, ook niet in het Pieter Baan Centrum [hierna: PBC], waardoor de gedragsdeskundigen geen diagnose hebben kunnen stellen. Dat staat echter niet in de weg aan oplegging van TBS, omdat het hof – als een verdachte weigert aan een onderzoek mee te werken – ook de wettelijke mogelijkheid heeft om zelfstandig vast te stellen dat sprake is van een psychische stoornis.
In het kader van de vraag of een last tot terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 37a Sr moet worden gegeven, is het immers aan de rechter die over de feiten oordeelt om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan door deskundigen uitgebrachte adviezen. Zonder vaststelling dat de verdachte ten tijde van het feit lijdende was aan gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, kan geen tbs worden opgelegd. Indien sprake is van een weigerende observandus, is ingevolge art. 37a, derde lid, (oud) Sr oplegging van tbs ook mogelijk zonder een rapportage die met het oog op de berechten zaak is opgesteld. Voor dat geval bepaalt het derde lid van art. 37 (oud) Sr dat de rechter zich ‘zoveel mogelijk’ een ander advies of rapport laat overleggen, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel kan informeren, en waaraan de verdachte wel heeft willen meewerken.
In het dossier zijn de volgende rapporten omtrent de verdachte bekend.
In de eerste plaats is sprake van een psychologisch rapport van 5 mei 2017, dat is uitgebracht in het kader van een eerdere strafzaak. In dat rapport zijn bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens vastgesteld. Volgens de rapporterend psycholoog was sprake van een laag begaafd niveau van intellectueel functioneren, mogelijk als gevolg van een lichte verstandelijke ontwikkelingsstoornis, verminderd ontwikkelde coping-vaardigheden, antisociale persoonlijkheidstrekken en een depressief stemmingsbeeld.
Daarnaast is op 31 juli 2019, na een triple onderzoek, een rapport uitgebracht. Verdachte is wel in gesprek gegaan met de deskundigen, maar heeft geweigerd mee te werken aan dit onderzoek. De psychiater heeft daardoor de eerder gestelde diagnosen in het rapport uit 2017 onvoldoende kunnen onderzoeken om deze te falsificeren of te bevestigen. Het is ook niet mogelijk gebleken om ‘lege artis’ tot een diagnostische overweging te komen. Ook de psycholoog heeft besloten om af te zien van een diagnostische beschouwing. De milieuonderzoeker was van mening dat het raadplegen van referenten alleen zinvol zou zijn als verdachte mee zou werken aan het triple onderzoek, hetgeen niet is gebeurd.
Door deskundigen psycholoog mevrouw G.M. Jansen en psychiater de heer H.T.J. Boerboom, werkzaam bij het NIFPP locatie PBC, is op 30 januari 2020 een rapport uitgebracht. Er werd – hoewel in het rapport beschreven functies wel in de richting van een gebrekkig ontwikkeling van de geestvermogens wijzen – geen psychiatrisch toestandsbeeld of een psychose geobserveerd. Het milieuonderzoek is beperkt en onvolledig, nu referenten niet konden worden gesproken en de informatie over de levensloop van verdachte en zijn functioneren niet geverifieerd kon worden. Zowel de psycholoog als de psychiater kunnen niet tot diagnostische conclusies komen.
In het boek van verdachte, ‘ [titel] ’, omschrijft verdachte zelf dat hij een ‘kronkel in zijn hoofd heeft’.
In eerste aanleg zijn voornoemde deskundigen Jansen en Boerboom ter terechtzitting gehoord. Door de rechtbank is hen onder andere gevraagd naar de door verdachte genoemde ‘kronkel in zijn hoofd’.
Deskundige Jansen heeft daartoe verklaard dat je veel ziet aan verdachte, maar dat zij niet weet hoe dit zich verhoudt met elkaar en of sprake is van een stoornis. Daarnaast is volgens haar niet vast te stellen in hoeverre verdachte depressief is, anders dan dat hij, verdachte, niet chronisch depressief is. Zij heeft voorts verklaard dat de conclusie uit het rapport uit 2017 – te weten dat de intelligentie van verdachte invloed kan hebben op het sociaal beoordelingsvermogen, dat er minder overzicht is en dat de coping daardoor minder ontwikkeld is – ook uit zijn persoonlijkheid kan komen. De trekken van een antisociale persoonlijkheidsstoornis kunnen volgens deskundige Jansen ook worden toegeschreven aan het milieu/cultuur van verdachte en hoeven niet per se te duiden op een stoornis.
Deskundige Boerboom verklaart dat zij verschillende diagnoses op verdachte hebben ‘geplakt’, maar dat daar telkens niets uitkwam. Er zijn volgens hem zoveel factoren die verdachte zelf benoemt als ‘kronkel’, dat hij niet weet wat daaronder zit. Hij verklaart voorts dat het in de brand steken van iemand heel instrumenteel kan zijn en dat iemand die zoiets doet, volledig toerekeningsvatbaar kan zijn. Deskundige Jansen beaamt dat volledige toerekeningsvatbaarheid een reële optie is. De planmatige aanpak hoeft volgens deskundige Boerboom, niets te zeggen over de toerekenbaarheid of de mogelijkheid van een stoornis.
Kortom, de conclusies uit het rapport uit 2017 konden – door weigering van de verdachte – niet worden bevestigd door de psycholoog en psychiater in het PBC-onderzoek uit 2019.
Door de verdediging is ook verwezen naar de volgende stukken:
- -
een GGZ behandelplan d.d. 11 mei 2017,
- -
een brief van de GGZ aan de huisarts d.d. 9 januari 2018,
- -
een brief van de GGZ aan de huisarts d.d. 6 november 2018,
- -
een rapportage na intake d.d. 27 november 2018,
- -
een e-mailbericht van GZ-psycholoog drs. Ameling d.d. 1 oktober 2021, met als bijlagen het eindverslag opgesteld door de heer Liere en het voorgangsoverzicht betreffende de behandeling van verdachte in de penitentiaire inrichting, en
- -
een brief van drs. Ameling d.d. 4 oktober 2021 en de aangepaste versie van deze brief d.d. 8 oktober 2021.
Uit voornoemde stukken komt naar voren dat verdachte jarenlang onder behandeling is geweest bij onder meer de GGZ, waarbij diverse diagnoses zijn gesteld. Het hof kan echter onvoldoende vaststellen en verifiëren waar deze stukken vandaan komen en op basis waarvan de conclusies in voornoemde stukken zijn getrokken.
Gelet op het vorenstaande kan het hof geen eenduidige conclusie trekken over het al dan niet aanwezig zijn van een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij verdachte. Het hof heeft onvoldoende duidelijke aanknopingspunten om buiten redelijke twijfel vast te stellen dát sprake is van een psychische stoornis bij verdachte en dat deze stoornis bovendien een zodanig gevaar vormt voor de algemene veiligheid van personen dat dit de oplegging van de TBS-maatregel wettigt.
Anders dan de rechtbank, is het hof dan ook niet van oordeel dat verdachte (in welke vorm dan ook) verminderd toerekeningsvatbaar is en acht verdachte derhalve volledig toerekeningsvatbaar.
Conclusie
Het hof zal niet overgaan tot het opleggen van TBS met verpleging van overheidswege. Het hof ziet, alles overwegende, aanleiding om aan verdachte de maximale, tijdelijke gevangenisstraf op te leggen, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaar, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft een weerzinwekkende daad gepleegd door het slachtoffer levend in brand te steken. De verdachte had reeds gedurende langere tijd een wrok jegens het latere slachtoffer. Ook een eerdere arrestatie, bestraffing en de hulpverlening die daarop is gevolgd heeft verdachte er niet van weerhouden deze verschrikkelijke daad te begaan. Zoals hierboven omschreven gaat het hof er niet toe over een TBS-maatregel met verpleging op te leggen, maar is het hof wel van oordeel dat de maatschappij zeer lang moet worden beschermd tegen deze verdachte die in staat is zeer weloverwogen een levensdelict te begaan.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof de vorderingen van de benadeelde partijen – conform het vonnis van de rechtbank – zal toewijzen, met dien verstande dat de aanvulling op de vordering van benadeelde partij [benadeelde 1] ook kan worden toegewezen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – naar het hof begrijpt – op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen, gelet op de bepleite vrijspraak, niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Hij heeft daarnaast naar voren gebracht dat verdachte niet over de middelen beschikt om een eventuele toegewezen vordering te betalen en dat er derhalve geen enkel belang wordt gediend indien de vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg – na vermindering van de eis – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 672.643,69. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 536.536,95.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 104.714,66. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 61.105,26.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vorderingen.
Benadeelde partij [benadeelde 1] – materiële schade
Verlies aan inkomen
Het hof stelt voorop dat de verdachte op grond van artikel 6:108 lid 1 sub a BW verplicht is tot vergoeding van de schade door het derven van levensonderhoud aan de achterblijvende echtgenoot, [benadeelde 1] vordert als erfgenaam een bedrag van € 604.689,00 aan gederfde inkomsten nu haar echtgenoot [slachtoffer] volledig in hun levensonderhoud voorzag. Deze vordering is onderbouwd met een uitgebreide schadeberekening van Laumen expertise, met bijlagen.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de in deze schadeberekening opgenomen post voor huishoudelijke hulp onvoldoende is onderbouwd, nu uit de verklaring van [benadeelde 1] in het dossier lijkt te volgen dat [slachtoffer] juist níet meehielp in het huishouden (hij was altijd aan het werk en als hij thuis kwam brachten zij tijd met z’n tweeën door en deden leuke dingen samen, aldus [benadeelde 1] ). Daarnaast woonde hun zoon ook nog thuis en is aannemelijk te achten dat ook hij meehielp in het huishouden, aldus de rechtbank. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij, in het licht van voormelde verklaring, niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd, dat zij schade heeft geleden ter zake huishoudelijke hulp als gevolg van het overlijden van [slachtoffer] .
Door de gemachtigde van de benadeelde partij is in hoger beroep een aanvullende schadeberekening van Laumen Expertise d.d. 21 september 2021 in het geding gebracht, uitgaande van de schade zonder de post huishoudelijke hulp. De schade komt dan uit op een bedrag van € 507.061,00.
Naar het oordeel van het hof is laatstgenoemd bedrag met deze schadeberekening genoegzaam onderbouwd en nu dit gevorderde schadebedrag ook overigens niet door de verdediging is bestreden, is beginsel toewijsbaar.
Op voormeld bedrag van € 507.061,00 dient echter nog in mindering te strekken de uitkering die de benadeelde partij, zo volgt uit het schadevergoedingsformulier, heeft ontvangen uit hoofde van de levensverzekering van Aegon ad € 9.076,00. Op het schadevergoedingsformulier is kennelijk abusievelijk eveneens de uitkering uit hoofde van de kapitaalverzekering van Interpolis van € 6.971,00 vermeld. Dit bedrag is blijkens het door Laumen Expertise opgemaakte rapport reeds in mindering gebracht op het schadebedrag ter zake van inkomensderving.
Het hof zal aldus een bedrag van € 497.985,00 aan inkomensderving toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente toewijzen vanaf de kapitalisatiedatum, te weten 1 januari 2021. De benadeelde partij zal voor het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Notariskosten
[benadeelde 1] heeft kosten moeten maken voor een verklaring van erfrecht ad € 917,14 en het aanpassen van haar testament ad € 500,60, in totaal een bedrag van € 1.417,74. De kosten die zien op afdoening van de nalatenschap van het slachtoffer en het opstellen van een nieuw testament betreffen geen rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde feit die op de voet van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering voor vergoeding in aanmerking komt. De benadeelde partij kan in zoverre niet in de vordering worden ontvangen.
Kosten lichttherapie inclusief reiskosten
[benadeelde 1] stelt dat zij als gevolg van het gepleegde feit in een zodanige shock is geraakt, dat de daaraan gerelateerde stressklachten haaruitval veroorzaakten. Zij heeft deze trachten te verhelpen met lichttherapie en vordert de daarvoor gemaakte kosten, inclusief reiskosten, van in totaal € 550,80. De vordering is onderbouwd met een verklaring van de huisarts, facturen en een reiskostenspecificatie. Daarnaast blijkt uit het voegingsformulier dat [benadeelde 1] lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis (diagnose volgens DSM5). Het hof is van oordeel dat er voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de geleden schade, zodat sprake is van rechtstreekse schade die op grond van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voor vergoeding in aanmerking komt. De behandelingen vonden plaats in de periode van 22 augustus 2019 tot en met 17 oktober 2020. Nu de schade op verschillende tijdstippen is ontstaan, zal het hof bij wijze van moderatie de wettelijke rente toewijzen vanaf 1 januari 2020.
Reis- en parkeerkosten
De benadeelde partij verzoekt om een vergoeding van de gemaakte reis- en parkeerkosten, in totaal een bedrag van € 115,26.
De reiskosten naar het brandwondencentrum ad € 21,84 (84 kilometer maal € 0,26) en naar HSK ad € 22,72 (19 maal 4,6 kilometer maal € 0,26), in totaal een bedrag van € 44,56, zijn toewijsbaar nu dit rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit betreft. Deze kosten zijn ook niet betwist. De schade is op verschillende tijdstippen ontstaan. Het hof zal de wettelijke rente over voormeld bedrag daarom – bij wijze van moderatie – toewijzen vanaf 8 april 2019.
De overige reis- en parkeerkosten (naar het politiebureau, de advocaat en Slachtofferhulp Nederland) waarvan de benadeelde partij vergoeding verzoekt, zijn geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit en komen daarom niet voor rekening van de verdachte (vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:233 en HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690). Het vorenstaande heeft dan eveneens te gelden voor verletkosten die in verband met het bezoeken van het politiebureau, slachtofferhulp en advocaat zijn gemaakt. De benadeelde partij wordt in dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van causaliteit.
De kosten voor het bijwonen van de zitting (reis- en verletkosten) komen gelet op het bepaalde in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering evenmin als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij is immers ter terechtzitting vertegenwoordigd door een gemachtigde zodat het maken van deze kosten niet noodzakelijk was.
Expertisekosten
Voor het berekenen van de inkomensschade en het opstellen van een uitgebreide rapportage zijn expertisekosten ter hoogte van € 2.420,00 gemaakt. Deze kosten zijn met de overgelegde factuur genoegzaam onderbouwd en niet betwist, en derhalve op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW toewijsbaar. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen vanaf de datum van de factuur, te weten vanaf 9 maart 2020.
Uitvaarkosten
Het hof stelt voorop dat de verdachte ingevolge artikel 6:108 lid 2 BW verplicht is de kosten van lijkbezorging te vergoeden aan degene die deze kosten heeft gemaakt. De benadeelde partij heeft ter zake gevorderd een bedrag van € 9.254,95. Deze onderbouwde en niet bestreden vordering is volledig toewijsbaar. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen vanaf de datum van de tweede factuur, te weten 24 mei 2019.
Eigen risico zorgkosten
[benadeelde 1] vordert een bedrag van € 242,94 als vergoeding van het eigen risico van de zorgverzekering. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat dit eigen risico ziet op de kosten van de geestelijke gezondheidszorg in verband met de opgelopen posttraumatische stress-stoornis. Ook deze kosten komen als rechtstreekse schade voor vergoeding in aanmerking en zullen worden toegewezen. Het is niet duidelijk wanneer de zorgverzekeraar het eigen risico in rekening heeft gebracht en deze schade aldus geleden is. De schade wordt geacht te zijn geleden op 31 december 2019. Het hof zal de wettelijke rente daarom toewijzen vanaf 31 december 2019.
Benadeelde partij [benadeelde 2] – materiële schade
Verlies aan inkomen
[benadeelde 2] vordert een bedrag van € 30.000,00 aan gederfde inkomsten en voert daartoe aan dat hij samen met zijn vader een bedrijf had en op grond van artikel 6:108 lid 1, sub b, c en d BW recht heeft op schadevergoeding. Artikel 6:108 lid 1 sub b, c en d BW geeft – kort gezegd – verwanten en/of gezinsleden van de overledene in wiens levensonderhoud deze voorzag, recht op vergoeding van inkomstenderving. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat [benadeelde 2] ten tijde van het feit een eigen bedrijf had en nog steeds heeft. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat [benadeelde 2] daarmee geacht mag worden in zijn eigen levensonderhoud te hebben voorzien, zodat de grondslag van de vordering onvoldoende is onderbouwd. Dat [benadeelde 2] inwoonde bij zijn ouders en het bedrijf samen met zijn vader had, maakt dit niet anders.
[benadeelde 2] heeft aan deze vordering van € 30.000,00 voorts ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het door de verdachte gepleegde feit in een zodanige shock is geraakt, met alle stressgevolgen van dien, dat hij zijn werk niet meer heeft kunnen doen. Hierdoor heeft hij in 2019 verlies geleden, waarbij door de boekhoudster een bedrag van € 30.000,00 reëel wordt geacht. Het hof is van oordeel dat de schadepost onvoldoende is onderbouwd. Uit de overgelegde stukken valt niet te herleiden dat [benadeelde 2] als gevolg van de door de verdachte jegens hem gepleegde onrechtmatige daad bedrijfsschade (verlies) heeft geleden. De benadeelde partij kan in zoverre niet in de vordering worden ontvangen.
Kosten controle pand
Gevorderd wordt een bedrag van € 2.000,00 in verband met de controle van het bedrijfspand aan de Esserstraat en de woning op afluisterapparatuur. Deze kosten komen niet op grond van artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking, noch zijn deze kosten aan te merken als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f lid 1 Sv. [benadeelde 2] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering.
Kosten adviesbureau ten behoeve van de [adres]
[benadeelde 2] heeft een bedrag van € 1.252,35 uitgegeven aan een ontwerp voor het opnieuw inrichten van de bedrijfsruimte op de [adres] . Deze kosten komen echter niet op grond van artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking, noch zijn deze aan te merken als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f lid 1 Sv. [benadeelde 2] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering.
Kosten supplementen, natuurgeneeskundige behandelingen, paramedisch centrum en saunabezoek
[benadeelde 2] vordert een bedrag van € 644,76 voor de kosten van supplementen die zijn uitgeputte bijnieren weer in balans hebben moeten brengen, € 285,00 voor oor-acupunctuur, € 175,50 voor massages en € 357,05 voor saunabezoek. [benadeelde 2] stelt dat hij als gevolg van het gepleegde feit in een zodanige shock is geraakt dat zijn bijnieren zijn uitgeput en hij stressklachten heeft gekregen. Hij heeft deze proberen te verhelpen met supplementen, behandelingen en saunabezoek. De vordering is onderbouwd met facturen. Daarnaast blijkt uit het voegingsformulier dat [benadeelde 2] lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis (diagnose ‘andere gespecificeerde psychotrauma- of stress-gerelateerde stoornis’ volgens DSM-5). Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat er voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van verdachte en de geleden schade voor zover dit betreft de supplementen, oor-acupunctuur en massages. Deze kosten zijn aan te merken als rechtstreekse schade, komen het hof niet onredelijk voor en zullen worden toegewezen tot in totaal € 1.105,26. Deze schadeposten zijn op verschillende momenten ontstaan. Het hof zal bij wijze van moderatie de wettelijke rente over voormeld bedrag toewijzen vanaf 1 januari 2021.
Over de kosten voor het saunabezoek overweegt het hof dat het deze post niet aanmerkt als rechtstreekse schade omdat er onder andere kosten van een tweede saunagast, maaltijden en wijn worden opgevoerd. [benadeelde 2] wordt in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven
Benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben van Schadefonds Geweldsmisdrijven een uitkering ontvangen van € 21.453,00. Uit de brief van het Schadefonds d.d. 11 juli 2019 volgt dat het een voorwaardelijke uitkering betreft, in die zin dat geen recht op uitkering bestaat als de schade op andere wijze wordt vergoed. Deze uitkering wordt aldus niet in mindering gebracht op de vorderingen.
Benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] – immateriële schade
Schockschade
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] vorderen ieder een bedrag van € 50.000,00 aan shockschade. Volgens vaste jurisprudentie kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het feit, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok moet vervolgens geestelijk letsel (in de regel een in de psychiatrie erkend ziektebeeld) zijn voortgevloeid. Dit zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe en affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het gepleegde feit is gedood of verwond.
In deze zaak staat niet ter discussie dat de benadeelde partijen een nauwe en affectieve relatie hadden met hun partner, respectievelijk vader. Dat hetgeen waarmee de benadeelde partijen zijn geconfronteerd een hevige schok teweeg heeft gebracht, is evenmin betwist. Dat laatste volgt ook uit het dossier en uit wat door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] naar voren is gebracht. De confrontatie bestond eruit dat [benadeelde 2] naar de garage werd geroepen in verband met een brand en daar iemand zag lopen met lappen aan zijn armen en zijn handen omhoog. Hij wist niet dat hij naar zijn vader keek en vroeg wie het was. De persoon was dermate verbrand dat hij zijn vader slechts herkende aan zijn stem. Nadat [benadeelde 2] zijn vader samen met anderen bij de buren onder een douche had gezet, is [benadeelde 1] aldaar geconfronteerd met de verbrande toestand van haar partner.
Na aankomst in het ziekenhuis werd meegedeeld dat het lichaam van hun vader en partner voor 85% was bedekt met derdegraads brandwonden en werd direct duidelijk gemaakt dat hij het niet zou overleven. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn daarna niet meer van zijn zijde geweken. Hij was al bijna niet meer herkenbaar en ging er steeds slechter uitzien. Gedurende de hele nacht hebben zij moeten toezien hoe hun vader en partner aan het sterven was. Na ruim negen uur is hij in hun bijzijn aan zijn verwondingen overleden.
De confrontatie heeft bij beiden geleid tot ernstige psychische gevolgen, in de vorm van een posttraumatische stress-stoornis. Naar het oordeel van het hof is dan ook vast komen te staan dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade in de vorm van shockschade hebben geleden.
De hoogte van de geleden shockschade moet volgens artikel 6:106 lid 1 BW naar billijkheid worden vastgesteld. Die vaststelling geschiedt met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt en de aard van het letsel.
In dit geval acht het hof van belang dat de wijze waarop verdachte het slachtoffer heeft vermoord, namelijk het beetje bij beetje besprenkelen en uiteindelijk in brand steken, ervoor heeft gezorgd dat het gehele lichaam van het slachtoffer in brand is komen te staan. De gevolgen van deze wijze van vermoorden heeft ervoor gezorgd dat het slachtoffer vrijwel onherkenbaar was en zijn lichaam voor 85% met derdegraads brandwonden was bedekt. Dit heeft een immense schok bij [benadeelde 1] en [benadeelde 2] teweeggebracht en ernstige psychische gevolgen voor hen gehad. Volgens de verklaringen die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] tijdens de zitting hebben voorgelezen, heeft het gebeurde nog altijd een enorme impact op hun dagelijks leven. Er gaat geen dag voorbij dat zij er niet aan denken. De beelden staan in hun geheugen gegrift en dit zal levenslang zo blijven, zo valt te verwachten.
Bij de begroting van deze immateriële schade moet het hof ook letten op bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Naar het oordeel van het hof is hier sprake van een uitzonderlijk ernstig geval, met name door de gruwelijkheid van het feit, die zich moeilijk laat vergelijken met andere gevallen. De raadsvrouw van de benadeelde partijen heeft in eerste aanleg een viertal uitspraken aangehaald, waaronder die in de zaak van Marianne Vaatstra en de zaak van Anne Faber. In die zaken is een immateriële schadevergoeding toegekend van € 40.000,00. In hoger beroep heeft zij gewezen op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:3941) en van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2021 (ECLI:NL:RBZWB:2021:4410). In deze zaken werd ook een shockschadevergoeding toegekend van € 30.000,00 respectievelijk € 40.000,00.
Uiteraard kent elk van deze zaken gruwelijke feiten en is het nagenoeg onmogelijk (en moreel onwenselijk) deze tegen elkaar af te zetten. Echter, het feit dat in alle zaken sprake is geweest van een niet te bevatten wijze van beëindiging van een menselijk leven, maakt dat het hof aansluiting zoekt bij deze zaken. Gelet hierop, in combinatie met alle omstandigheden van het geval in deze zaak, begroot het hof, evenals de rechtbank, de shockschade op € 40.000,00 voor zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2] .
Affectieschade
De benadeelde partijen vorderen ieder een bedrag van € 20.000,00 aan affectieschade. Zij hebben op grond van artikel 6:108 lid 3 BW recht op vergoeding van hiervan. In het Besluit vergoeding affectieschade, welke besluit op 1 januari 2019 in werking is getreden, is bepaald dat de echtgenote van een overledene recht heeft op € 20.000,00. Volgens datzelfde Besluit hebben meerderjarige kinderen recht op € 20.000,00 als zij nog thuis woonden ten tijde van het misdrijf. [benadeelde 2] woonde nog thuis. Het hof zal daarom aan beiden een bedrag van € 20.000,00 toekennen.
Het hof zal de wettelijke rente over de immateriële schade toewijzen vanaf de datum van het plegen van het feit, te weten vanaf 8 april 2019.
Totaal
De totale toewijsbare vordering voor benadeelde partij [benadeelde 1] komt uit op:
- -
materiële schadevergoeding: € 510.498,25
- -
shockschadevergoeding: € 40.000,00
- -
affectieschadevergoeding: € 20.000,00
€ 570.498,25
De totale toewijsbare vordering voor benadeelde partij [benadeelde 2] komt uit op:
- -
materiële schadevergoeding: € 1.105,26
- -
shockschadevergoeding: € 40.000,00
- -
affectieschadevergoeding: € 20.000,00
€ 61.105,26
Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partijen zijn in zo verre niet-ontvankelijk in de vorderingen. Het hof merkt nog op dat het verweer van de raadsman, inhoudende dat verdachte niet over de middelen zou beschikken, niet relevant is voor het al dan niet toewijzen van de vordering en aan het vorenstaande niet afdoet.
Schadevergoedingsmaatregel – [benadeelde 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 570.498,25. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hiervoor vermelde data tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Schadevergoedingsmaatregel – [benadeelde 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 61.105,26. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hiervoor vermelde data tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Inbeslaggenomen goederen
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof met betrekking tot het beslag conform het vonnis van de rechtbank zal oordelen.
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen omtrent de inbeslaggenomen goederen.
Het hof zal de teruggave gelasten van alle inbeslaggenomen voorwerpen op de beslaglijst aan verdachte, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.
Vordering tenuitvoerlegging 02-800104-17
De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf, opgelegd bij vonnis van de rechtbank te Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2018 onder parketnummer 02800104-17.
Ter terechtzitting heeft de raadsman gewezen op de omstandigheid dat door de advocaat-generaal tijdens de voordracht van de strafzaak de tenuitvoerlegging van voornoemde gevangenisstraf niet is aangekondigd.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof vermag niet inzien in welk belang de verdachte is geschaad door het niet voordragen van de vordering tot tenuitvoerlegging. De vordering tot tenuitvoerlegging is in eerste aanleg ingediend door het Openbaar Ministerie en behandeld. Er is daarnaast in hoger beroep niet gebleken dat sprake is geweest van een ondeugdelijke behandeling van de vordering. De verdediging heeft geen verzoek gedaan om aanhouding van de zaak om zich op de behandeling van de vordering voor te bereiden. Sterker nog, uit het ingenomen standpunt van de raadsman in diens pleitnota blijkt dat de verdediging zich heeft voorbereid op de vordering.
In eerste aanleg heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging van voornoemde gevangenisstraf gevorderd. De verdachte heeft op 11 december 2020 onbeperkt hoger beroep ingesteld. Daarmee heeft verdachte hoger beroep ingesteld tegen het gehele eindvonnis, gewezen door de meervoudige strafkamer van de rechtbank, locatie Breda, op 4 december 2020. Dit eindvonnis omvat de uitspraak in de zaak met parketnummer 02085201-19 en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 02800104-17, hetgeen ook blijkt uit de akte instellen hoger beroep. De beslissing van de rechtbank op de vordering tenuitvoerlegging maakt daarmee deel uit van het vonnis. Het tegen dat vonnis ingestelde beroep brengt mee dat het onderzoek van de appelrechter zich mede tot die vordering dient uit te strekken. Ook in hoger beroep maakt de beslissing op de vordering deel uit van de in de strafzaak te geven uitspraak (vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4387 en HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:360).
Aldus staat het enkel niet voordragen van de vordering tot tenuitvoerlegging door de advocaat-generaal het hof niet in de weg een beslissing te nemen op de vordering. Deze vordering is aldus in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering tot tenuitvoerlegging toewijst.
De verdediging refereert zich aan het oordeel van het hof.
Het hof is van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, te weten voor de duur van 10 maanden, dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de voorwerpen op de aan dit arrest gehechte beslaglijst.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 570.498,25 (vijfhonderdzeventigduizend vierhonderdachtennegentig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 510.498,25 (vijfhonderdtienduizend vierhonderdachtennegentig euro en vijfentwintig cent) aan materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 570.498,25 (vijfhonderdzeventigduizend vierhonderdachtennegentig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 510.498,25 (vijfhonderdtienduizend vierhonderdachtennegentig euro en vijfentwintig cent) aan materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 330 (driehonderddertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- -
8 april 2019 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten,
- -
24 mei 2019 over een bedrag van € 9.254,95 ter zake van uitvaartkosten,
- -
31 december 2019 over een bedrag van € 242,94 ter zake van eigen risico zorgkosten,
- -
1 januari 2020 over een bedrag van € 550,80 ter zake van lichttherapie
- -
9 maart 2020 over een bedrag van € 2.420,00 ter zake van expertisekosten, en
- -
1 januari 2021 over een bedrag van € 497.985,00 ter zake van verlies aan inkomen,
en van de immateriële schade op 8 april 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 61.105,26 (eenenzestigduizend honderdvijf euro en zesentwintig cent) bestaande uit € 1.105,26 (duizend honderdvijf euro en zesentwintig cent) aan materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 61.105,26 (eenenzestigduizend honderdvijf euro en zesentwintig cent) bestaande uit € 1.105,26 (duizend honderdvijf euro en zesentwintig cent) aan materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
1 januari 2021 en van de immateriële schade op 8 april 2019.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2018, parketnummer 02-800104-17, te weten van een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden.
Aldus gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen, griffier,
en op 11 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Gersen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.