HR, 23-01-2009, nr. 43973
ECLI:NL:PHR:2009:BF7311
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2009
- Zaaknummer
43973
- LJN
BF7311
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Fiscaal procesrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BF7311, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑01‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BF7311
ECLI:NL:PHR:2009:BF7311, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BF7311
- Vindplaatsen
FED 2009/35 met annotatie van C.A. Blokx-van Roosmalen
V-N 2009/6.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2009/262 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Uitspraak 23‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Hoorgesprek na de uitspraak op het bezwaar. Het alsnog houden van een hoorgesprek kon niet meer de zin hebben dat de heffingsambtenaar bij voor beroep vatbare beslissing alsnog rekening zou houden met hetgeen belanghebbende mondeling naar voren wenste te brengen.
nr. 43973
23 januari 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 15 maart 2007, nr. 06/4661, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van de Rechtbank betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Het geding in feitelijke instantie
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het jaar 2005 vastgesteld.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft het Hoofd Belastingen van de gemeente Leiden (hierna: de heffingsambtenaar) bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 september 2006 het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan.
De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 september 2008 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het verzet.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Bij brief van 29 december 2005 aan belanghebbende heeft de heffingsambtenaar geschreven:
"U heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de WOZ-waarde van uw woning. In uw bezwaar heeft u aangegeven gehoord te willen worden indien de gemeente voornemens is u niet in uw bezwaar tegemoet te komen.
(...) [W]ij zien geen reden om aan uw bezwaar tegemoet te komen.
In de hoorprocedure kunt u uw zienswijze en argumenten naar voren brengen voor zover dat niet reeds is gedaan in het bezwaarschrift. Het horen zal ongeveer 20 minuten duren. Van het horen wordt een verslag gemaakt dat aan u wordt toegezonden.
Indien u alsnog gehoord wilt worden kunt u contact opnemen (...) voor het maken van een afspraak.
Als wij binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief geen bericht van u hebben ontvangen gaan wij ervan uit dat u er geen behoefte meer aan heeft om gehoord te worden."
3.1.2. Bij brief van 13 januari 2006 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar om een hoorgesprek verzocht. Deze brief is op 17 januari 2006 bij de heffingsambtenaar ingekomen.
3.1.3. In zijn uitspraak van 20 januari 2006, op de achterkant waarvan een rechtsmiddelverwijzing in de zin van artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht is opgenomen, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. Met betrekking tot het hoorgesprek wordt in deze uitspraak opgemerkt:
"U bent per brief, gedagtekend op 29 december 2005 in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Indien u hiervan gebruik wenste te maken, had u dit binnen 14 dagen na dagtekening van de brief kenbaar moeten maken. U hebt niet binnen deze termijn gereageerd. Ik ben er daarom van uitgegaan dat u van een hoorzitting hebt afgezien."
3.1.4. Bij brief van 26 januari 2006 (abusievelijk is vermeld 26 januari 2005) heeft de heffingsambtenaar belanghebbende alsnog uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 maart 2006:
"Hierbij bevestig ik ons telefoongesprek op 26 januari 2006 over het horen inzake uw bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking (...).
In de hoorprocedure kunt u uw zienswijze en argumenten naar voren brengen voorzover dat niet reeds is gedaan in het bezwaarschrift. Het horen zal ongeveer 20 minuten duren. Van het horen wordt een verslag gemaakt dat aan u wordt toegezonden.
Ik wil u er op wijzen dat ik reeds een beslissing op uw bezwaarschrift heb genomen. Deze is u toegezonden op 20 januari 2006. Indien tijdens de hoorzitting nieuwe feiten naar voren komen die van invloed zijn op de vastgestelde waarde dan zal de waarde ambtshalve worden herzien."
3.1.5. Bij brief van 30 maart 2006 schreef de heffingsambtenaar aan belanghebbende onder meer:
"Tijdens het horen heeft u uw bezwaarschrift en de daarin opgesomde negatieve factoren van uw woning toegelicht. In het onderhoud zijn van uw kant geen nieuwe argumenten genoemd die tot een ambtshalve verlaging van de vastgestelde waarde van de onderhavige onroerende zaak hebben geleid."
3.2. De Rechtbank heeft, recht doende op het verzet, geoordeeld dat het beroep van belanghebbende terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2002, nr. 36933, BNB 2002/186, geoordeeld
(i) dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat de heffingsambtenaar na de beslissing op het bezwaar belanghebbende heeft meegedeeld dat het alsnog houden van een hoorzitting niet meer de zin kon hebben dat het bestuursorgaan bij zijn beslissing rekening kan houden met hetgeen belanghebbende mondeling naar voren wenste te brengen en dat belanghebbende mitsdien, zo hij een andere beslissing wenste, nog slechts de mogelijkheid zou resten beroep in te stellen bij de Rechtbank;
(ii) dat derhalve, gelet op de strekking van de hoorplicht, van belanghebbende redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij beroep bij de Rechtbank instelde voordat de hoorzitting zou hebben plaatsgevonden;
(iii) dat ten aanzien van het door hem met overschrijding van de beroepstermijn ingediende beroepschrift dan ook redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest;
(iv) mits dat beroepschrift na die hoorzitting zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd is ingediend, waartoe in een geval als het onderhavige is vereist dat het binnen veertien dagen na de hoorzitting is verzonden;
(v) dat belanghebbende zijn beroepschrift ruimschoots na afloop van deze termijn bij de Rechtbank heeft afgegeven, zodat de Rechtbank in het horen van belanghebbende nadat de uitspraak op bezwaar is gedaan geen reden ziet de termijnoverschrijding te verschonen.
3.3. Het middel keert zich tegen het onder (iv) weergegeven oordeel van de Rechtbank. Belanghebbende acht het onbegrijpelijk dat de Rechtbank hem een korte beroepstermijn van twee weken na de hoorzitting toestaat, in plaats van de hem bekende termijn van zes weken.
3.4. Het middel ontbeert belang, omdat het onder (i) weergegeven oordeel van de Rechtbank onjuist is. De heffingsambtenaar heeft immers in zijn hiervoor onder 3.1.4 geciteerde uitnodiging voor het alsnog te houden hoorgesprek erop gewezen dat hij reeds een beslissing op het bezwaarschrift had genomen, en dat de waarde ambtshalve zou worden herzien indien tijdens de hoorzitting nieuwe feiten naar voren zouden komen die van invloed zijn op de vastgestelde waarde. Aan deze mededelingen mocht belanghebbende geen andere gevolgtrekking verbinden dan dat het alsnog houden van een hoorgesprek niet meer de zin kon hebben dat de heffingsambtenaar bij voor beroep vatbare beslissing alsnog rekening zou houden met hetgeen belanghebbende mondeling naar voren wenste te brengen. Mede gelet op de rechtsmiddelverwijzing die opgenomen was in de toen reeds bekendgemaakte uitspraak op bezwaar, heeft de heffingsambtenaar met die mededelingen genoegzaam duidelijk gemaakt dat belanghebbende beroep diende in te stellen binnen de in die rechtsmiddelverwijzing genoemde termijn, zo hij zich wilde indekken tegen de mogelijkheid dat de toegezegde ambtshalve te verrichten heroverweging niet zou leiden tot het door hem gewenste resultaat.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2009.
Conclusie 23‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Hoorgesprek na de uitspraak op het bezwaar. Het alsnog houden van een hoorgesprek kon niet meer de zin hebben dat de heffingsambtenaar bij voor beroep vatbare beslissing alsnog rekening zou houden met hetgeen belanghebbende mondeling naar voren wenste te brengen.
Nr. 43 973
Mr. Niessen
Derde Kamer B
WOZ 2005
Conclusie inzake
X
tegen
B&W van Leiden
17 september 2008
1 Inleiding
1.1 Ten aanzien van X (hierna: belanghebbende) is, met dagtekening 28 februari 2005, een beschikking genomen ingevolge de Wet waardering onroerende zaken, waarbij de waarde van belanghebbendes woning is vastgesteld op € 131.500. Tegen die beschikking maakt belanghebbende bezwaar, waarbij hij verzoekt te worden gehoord in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet). Daaraan wordt echter geen gevolg gegeven. Bij uitspraak van 20 januari 2006 verklaart het Hoofd Belastingen van de gemeente Leiden (hierna: de Heffingsambtenaar) het bezwaar ongegrond.
1.2 Op 28 maart 2006 wordt belanghebbende alsnog gehoord. Naar aanleiding hiervan wordt de vastgestelde waarde van belanghebbendes woning niet (ambtshalve) verlaagd.
1.3 De Rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) heeft het door belanghebbende, bij brief van 8 mei 2006, ingestelde beroep met eenvoudige afdoening in de zin van artikel 8:54 van de Wet, bij schriftelijke uitspraak van 20 september 2006, nr. 06/4661, niet-ontvankelijk verklaard op grond van het niet tijdig indienen van het beroepschrift.
1.4 Het tegen die uitspraak gerichte verzet wordt door de Rechtbank bij schriftelijke uitspraak van 15 maart 2007, nr. 06/4661, ongegrond verklaard.
1.5 Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
1.6 Het geschil spitst zich toe op de vraag welke termijn voor het indienen van een beroepschrift rechtens is, indien belanghebbende wordt gehoord als de uitspraak op het bezwaar reeds is gedaan.
2 Procesverloop
2.1 In de op 14 juli 2005 bij de Heffingsambtenaar binnengekomen nadere motivering van zijn bezwaar schrijft belanghebbende:
'Mocht u het voornemen hebben mijn bezwaar af te wijzen dan verzoek ik de mogelijkheid te krijgen om gehoord te worden.'
2.2 Bij brief van 29 december 2005 schrijft de Heffingsambtenaar:
'U heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de WOZ-waarde van uw woning. In uw bezwaar heeft u aangegeven gehoord te willen worden indien de gemeente voornemens is u niet in uw bezwaar tegemoet te komen.
(...) [W]ij zien geen reden om aan uw bezwaar tegemoet te komen.
In de hoorprocedure kunt u uw zienswijze en argumenten naar voren brengen voor zover dat niet reeds is gedaan in het bezwaarschrift. Het horen zal ongeveer 20 minuten duren. Van het horen wordt een verslag gemaakt dat aan u wordt toegezonden.
Indien u alsnog gehoord wilt worden kunt u contact opnemen (...) voor het maken van een afspraak.
Als wij binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief geen bericht van u hebben ontvangen gaan wij ervan uit dat u er geen behoefte meer aan heeft om gehoord te worden.'
2.3 In zijn uitspraak van 20 januari 2006, op de achterkant waarvan een rechtsmiddelenverwijzing in de zin van artikel 3:45 van de Wet staat vermeld, verklaart de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond. Met betrekking tot het hoorgesprek laat hij het volgende weten:
'U bent per brief, gedagtekend op 29 december 2005 in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Indien u hiervan gebruik wenste te maken, had u dit binnen 14 dagen na dagtekening van de brief kenbaar moeten maken. U hebt niet binnen deze termijn gereageerd. Ik ben er daarom van uitgegaan dat u van een hoorzitting hebt afgezien.'
2.4 Bij brief van 26 januari 2006 (abusievelijk is vermeld 26 januari 2005) nodigt de Heffingsambtenaar belanghebbende alsnog uit voor een hoorgesprek op 28 maart 2006. Hierbij schrijft hij:
'Hierbij bevestig ik ons telefoongesprek op 26 januari 2006 over het horen inzake uw bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikkinig (...).
In de hoorprocedure kunt u uw zienswijze en argumenten naar voren brengen voorzover dat niet reeds is gedaan in het bezwaarschrift. Het horen zal ongeveer 20 minuten duren. Van het horen wordt een verslag gemaakt dat aan u wordt toegezonden.
Ik wil u er op wijzen dat ik reeds een beslissing op uw bezwaarschrift heb genomen. Deze is u toegezonden op 20 januari 2006. Indien tijdens de hoorzitting nieuwe feiten naar voren komen die van invloed zijn op de vastgestelde waarde dan zal de waarde ambtshalve worden herzien.'
In zijn brief van 30 maart 2006 schrijft hij:
'Naar aanleiding van het door u ingediende bezwaarschrift (...) bent u op uw verzoek op 28 maart 2006 van 10.00 tot 10.20 uur op het stadhuis gehoord. (...)
U heeft reeds een uitspraak op uw bezwaarschrift (...) ontvangen met dagtekening 20 januari 2006 (...).
Tijdens het horen heeft u uw bezwaarschrift en de daarin opgesomde negatieve factoren van uw woning toegelicht. In het onderhoud zijn van uw kant geen nieuwe argumenten genoemd die tot een ambtshalve verlaging van de vastgestelde waarde van de onderhavige onroerende zaak hebben geleid.'
2.5 Belanghebbende richt zich in zijn brief van 1 april 2006 tot de Heffingsambtenaar:
'Tot op heden hebben wij het taxatierapport met alle onderliggende stukken (nog) niet ontvangen. Indien nodig doen wij bij deze een beroep op de "Wet Openbaarheid van Bestuur" en verzoeken u ons zo spoedig mogelijk deze stukken en alle stukken (...) die eveneens van belang kunnen zijn toe te sturen.
Graag ontvangen wij het verslag van de hoorzitting van 28 maart jl en de beschikking die naar aanleiding van de nieuwe feiten, die daar ter tafel zijn gekomen, is genomen. (...)
Wij verzoeken u vriendelijk ons deze stukken en uw beschikking zo spoedig mogelijk toe te sturen om tijdig in beroep te kunnen gaan.'
Deze brief wordt door de Heffingsambtenaar aangemerkt als beroepschrift en bij brief van 22 mei 2006 doorgestuurd naar de Rechtbank.
2.6 Bij brief van 3 mei 2006 richt belanghebbende zich nogmaals tot de Heffingsambtenaar:
'Op ons schrijven dd 01-04-2006, bij uw afdeling ingekomen op 03-04-2006, hebben wij nog geen antwoord ontvangen.
Ook de door ons opgevraagde stukken hebben wij nog niet toegezonden gekregen.
(...)
Aangezien wij reeds op 09-04-2005 om deze stukken hebben gevraagd en er zelfs geen reactie komt als wij een beroep doen op de WOB gaan wij er van uit dat uw afdeling deze stukken niet kan/wil toesturen. Wij ervaren dat als een belemmering ons bezwaar/beroepschrift goed te kunnen onderbouwen. (...)
Daarnaast missen wij nog steeds het door u toegezegde verslag van de hoorzitting, dd 28-03-2006 en de beslissing op de nieuwe feiten die daar ter tafel zijn gekomen.
Inmiddels hebben wij "Pro Forma" beroep aangetekend bij de Rechtbank te 's-Gravenhage, sector Bestuursrecht en daar aangegeven dat wij ons beroep (nog) niet volledig kunnen onderbouwen wegens het in gebreke blijven van uw afdeling.
Graag ontvangen wij alle door ons opgevraagde stukken binnen 8 dagen na dagtekening van deze brief.'
2.7 Bij brief van 8 mei 2006, ingekomen bij de Rechtbank op 9 mei 2006, stelt belanghebbende beroep in
'tegen de beschikking van de Dienst Belastingen, afd. Informatie en Dienstverlening van de gemeente Leiden dd 20 januari 2006 en de daaropvolgende beschikking n.a.v. de hoorzitting d.d. 28 maart 2006. (...)
De reden dat wij het beroepschrift niet voldoende kunnen onderbouwen is dat wij, ondanks meerdere verzoeken aan de Dienst belastingen, de door ons opgevraagde stukken (nog) niet hebben ontvangen.
Onder meer ontbreken het taxatieverslag en het verslag van de hoorzitting. Deze en andere stukken hebben wij al in 2005 en meer recent op 01-04-2006 op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) opgevraagd, maar (nog steeds) niet toegezonden gekregen. Verder zijn wij van mening dat de, door de Dienst Belastingen gevolgde procedure, niet juist is geweest.'
In zijn brief aan de Rechtbank van 12 juli 2006 schrijft belanghebbende:
'Aangezien wij in de veronderstelling waren dat pas na de hoorzitting een definitieve beslissing zou worden genomen en wij nog steeds niet in het bezit zijn van de door ons gewenste stukken zijn wij ervan uit gegaan dat de beroepstermijn pas in kan gaan als hieraan is voldaan.'
2.8 De Heffingsambtenaar verweert zich op 1 augustus 2006 als volgt:
'Op 20 januari 2006 is de uitspraak aan eiser gezonden. Waarin is aangegeven dat er aan de uitnodiging om gehoord te worden geen gehoor is gegeven. Op 17 januari 2006 is er een reactie op de uitnodiging om gehoord te worden ontvangen. Echter deze was niet tijdig op de afdeling bezwaar en beroep, zodat de uitspraak is verzonden.
Op 26 januari 2006 is er telefonisch contact geweest. Op verzoek van eiser is er alsnog gehoord. Er is aan hem medegedeeld dat hij, indien hij het niet eens was met de uitspraak, proforma beroep moest aan tekenen om zijn rechten te behouden.
De hoorzitting heeft op 28 maart 2006 plaatsgevonden. Op 30 maart is een kort verslag aan eiser toegezonden.
Op 4 april 2006 heeft eiser op het verslag van de hoorzitting gereageerd [zie onderdeel 2.5; RN]. Omdat de contactpersoon niet meer werkzaam was bij de taakgroep bezwaar en beroep is deze brief blijven liggen. Hiervoor mijn excuses. Op 22 mei 2006 is deze aan de rechtbank verzonden, om aan te merken als een beroepschrift.
(...)
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep het volgende. Op de achterzijde van de uitspraak staat vermeld dat, wanneer men het niet eens is met de uitspraak, men in beroep kan gaan bij de Rechtbank 's-Gravenhage. Eiser had mijns inziens op tijd in beroep kunnen gaan, mede gelet op het feit dat hij hier op 26 januari 2006 telefonisch op gewezen is.'
Hierop reageert belanghebbende op 7 augustus 2006 als volgt:
'Na het telefoongesprek met de heer M.P. Keijzer [de Heffingsambtenaar; RN], waarin hij toegeeft dat onze brief van 13-01-2006 [het verzoek van belanghebbende om gehoord te worden; RN] en de beschikking van 20-01-2006, elkaar hebben gekruist, stuurt de Dienst Belastingen ons dd 26-01-2006 een brief waarin wordt aangegeven dat de beslissing op het bezwaarschrift wel is genomen maar indien nieuwe feiten naar voren worden gebracht, tijdens de hoorzitting, deze van invloed kunnen zijn. (...)
In de brief dd 30-03-2006 (2 dagen later!) van de Dienst Belastingen wordt alleen aangegeven dat er geen nieuwe argumenten van onze kant zijn aangevoerd die tot verlaging hadden kunnen leiden. Een verslag van de hoorzitting is niet bijgevoegd.
De stukken die wij, diverse malen, hebben opgevraagd hebben wij nog steeds niet ontvangen. Dit ervaren wij als een belemmering om ons bezwaar volledig te kunnen onderbouwen.
Wat wij graag vastgesteld zien is of een hoorzitting onderdeel is van de procedure of, zoals de heer Keijzer ons meedeelde, uit coulance wordt gehouden.'
2.9 In haar uitspraak van 20 september 2006, nr. 06/4661, verklaart de Rechtbank met eenvoudige afdoening in de zin van artikel 8:54 van de Wet het beroep niet-ontvankelijk. Daarbij overweegt zij:
'De dagtekening van de bestreden uitspraak op bezwaar is 20 januari 2006, er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 3 maart 2006. Het beroepschrift is op 9 mei 2006 bij de rechtbank ontvangen. Het beroepschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend.
Eiser heeft bovengenoemde data niet weersproken. Eiser heeft als reden voor de overschrijding van de beroepstermijn opgegeven dat er na de uitspraak op bezwaar nog een hoorzitting heeft plaatsgehad op 28 maart 2006, dat eiser in de veronderstelling was dat er na de hoorzitting een definitieve beslissing zou worden genomen, dat eiser nog steeds niet in het bezit is van de gewenste stukken en dat hij ervan uitging dat de beroepstermijn pas zou gaan lopen nadat hieraan is voldaan.
Daarmee is geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding gegeven. Uit het tot de stukken behorende afschrift van de uitspraak op bezwaar blijkt dat op de achterzijde daarvan een rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen waarin de beroepstermijn op duidelijke wijze is aangegeven. Dat eiser ten onrechte ervan is uitgegaan dat een na de bestreden uitspraak plaatsgevonden hoorzitting de beroepstermijn zou opschorten, is een omstandigheid die voor rekening van eiser dient te blijven. Ook de omstandigheid dat eiser nog niet in het bezit is gesteld van alle door hem gewenste stukken, is geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding. Eiser had immers in ieder geval tijdig beroep kunnen instellen, zonodig op nader aan te voeren gronden. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkheidsverklaring.
Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.'
Nu de Rechtbank in haar uitspraak geen aandacht schenkt aan de door de Heffingsambtenaar als beroepschrift aangemerkte en als zodanig op grond van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden brief van belanghebbende (zie 2.5 en 2.8), ga ik ervan uit dat zij kennelijk heeft geoordeeld dat dit geschrift niet ondubbelzinnig kan worden aangemerkt als beroepschrift.
3 Geschil
3.1 In de verzetsprocedure voor de Rechtbank was in geschil of de Rechtbank belanghebbendes beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet tijdig indienen van het beroepschrift.
3.2 Bij schriftelijk uitspraak van 15 maart 2007, nr. 06/4661,(1) verklaart de Rechtbank het verzet ongegrond. Hierbij overweegt zij als volgt:
'De in de uitspraak waarvan verzet genomen beslissingen, acht de rechtbank juist en op goede gronden genomen. Het beroep van opposant is derhalve terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De door opposant aangevoerde omstandigheden hebben niet te gelden als omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Ingevolge artikel 7:2, lid 1, van de Awb dient een belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Dit voorschrift strekt er onder meer toe dat het bestuursorgaan bij zijn beslissing rekening kan houden met hetgeen belanghebbende mondeling naar voren wenst te brengen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat verweerder na de beslissing op het bezwaar opposant heeft meegedeeld dat het alsnog houden van een hoorzitting niet meer de hierboven aangeduide zin kon hebben en dat opposant mitsdien, zo hij een andere beslissing wenste, nog slechts de mogelijkheid zou resten beroep in te stellen bij de rechtbank. Van opposant kon, gelet op de strekking van de hoorplicht, derhalve redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij beroep bij de rechtbank instelde vóórdat de hoorzitting zou hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van het door hem met overschrijding van de beroepstermijn ingediende beroepschrift kan dan ook redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, indien dat beroepschrift na die hoorzitting zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, is ingediend. In een geval als dit is het beroepschrift alsnog zo spoedig mogelijk ingediend, indien het binnen veertien dagen is verzonden (vergelijk Hoge Raad 22 maart 2002, nr. 36 933, BNB 2002/186). Opposant heeft het beroepschrift afgegeven bij de rechtbank op 9 mei 2006, dus ruimschoots na afloop van de zo-even genoemde termijn van twee weken, gerekend vanaf de hoorzitting op 28 maart 2006. Derhalve ziet de rechtbank in het horen nadat de uitspraak op bezwaar is gedaan geen reden de termijnoverschrijding te verschonen.'
3.3 Bij brief aan de Rechtbank reageert belanghebbende op deze uitspraak:
'In de (...) uitnodiging van de gemeente Leiden voor de hoorzitting op 28 maart 2006 (per ongeluk gedateerd op 26 januari 2005, ipv 26 januari 2006 ?) staat niet vermeld dat men na de hoorzitting van 28 maart 2006 zo snel mogelijk in beroep dient te gaan, ergo de gemeente Leiden heeft nagelaten ons mee te delen dat een bezwaartermijn van 2 weken aan de orde was. De gemeente attendeert er slechts op dat er door de afdeling reeds een beslissing op het bezwaar is genomen.
Bovendien hebben wij na 28 maart 2006 bijna de totale, gebruikelijke, periode van een beroepstermijn van 6 weken afgewacht tot het verslag van de hoorzitting, ons schriftelijk en mondeling toegezegd, toegezonden zou worden. Tot op heden hebben wij dat niet mogen ontvangen.
Zoals in de Uitspraak wordt gesteld dient een belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord voor dat het bestuursorgaan beslist. Wij stellen dan ook dat de eerst mogelijke bezwaartermijn pas is ingegaan na de hoorzitting van 28 maart 2006 en dat die periode 6 weken zou behoren te zijn. Binnen die termijn is ons bezwaarschrift bij de rechtbank ingeleverd.'
3.4 In cassatie voert belanghebbende de volgende grond aan:
'In de laatste alinea op pagina 2 van de uitspraak geeft de Rechtbank aan dat van hem redelijkerwijs niet gevergd kan worden beroep in te stellen voordat de hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Hiermede geeft de Rechtbank min of meer toe dat de gemeente Leiden fout zit met de door haar gevolgde procedure.
Het is dan onbegrijpelijk dat de rechtbank X maar een korte beroepstermijn van twee weken toestaat na de hoorzitting in plaats van de hem bekende termijn van 6 weken.
X was er helemaal niet mee bekend dat er een beroepstermijn van twee weken bestond, laat staan in dit geval waarbij de gemeentelijke procedure toch wel wat gebreken vertoonde.'
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft geen verweerschrift ingediend.
4 Hoorplicht
4.1 Artikel 7:2 en 7:7 van de Wet luiden:
'Artikel 7:2
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Artikel 7:7
Van het horen wordt een verslag gemaakt.'
4.2 In de artikelsgewijze toelichting op artikel 7:2 van de Wet schrijven de bewindslieden in de memorie van toelichting:
'In dit artikel is een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure neergelegd: voordat op het bezwaarschrift wordt beslist, dient het bestuurorgaan de belanghebbende te horen. Zowel de indiener van het bezwaarschrift als eventuele andere belanghebbenden dienen in de gelegenheid te worden gesteld hun standpunt toe te lichten. (...)
Het horen schept (...) niet slechts waarborgen voor de belanghebbende, maar ook voor het orgaan, dat zich ervan kan vergewissen te beschikken over alle relevante informatie die nodig is om tot zorgvuldige heroverweging en besluitvorming te komen. Op deze wijze kan het horen ertoe bijdragen, dat zowel de besluitvorming bij het bestuur beter wordt onderbouwd door de alsnog ter beschikking gekomen informatie, als een tijdrovende procedure voor een administratieve rechter wordt voorkomen.'(2)
4.3 Ten aanzien van artikel 7:7 van de Wet schrijven zij:
'Ten behoeve van de beslissing op het bezwaarschrift en ten behoeve van de vorming van het dossier dat in een later stadium eventueel bij een beroepsinstantie dient te worden overgelegd, is het noodzakelijk dat het verhandelde op de hoorzitting schriftelijk wordt vastgelegd. Het zal van de omstandigheden van het geval en van het bestuursorgaan afhangen in welke vorm een verslag wordt gegoten en hoe uitgebreid het is. Zeer bepalend daarvoor is, in hoeverre op de hoorzitting nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen, die nog niet in de schriftelijke stukken aan de orde zijn geweest.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de plicht tot verslaglegging op verschillende wijzen vorm kan worden gegeven. Zo kan, in plaats van een afzonderlijk verslag, ook uit de beslissing op het bezwaar blijken van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. Samengevat: niet zozeer is van belang, hoe hetgeen op een hoorzitting naar voren in gekomen, wordt vastgelegd, als wel dat het wordt vastgelegd. In ieder geval moet op enige wijze een korte weergave van de kern van hetgeen naar voren gebracht is, schriftelijk vastgelegd worden.'(3)
4.4 Op de vraag van de Eerste Kamer-fractie van het CDA waarom dwingend is voorgeschreven dat in alle gevallen van het horen een verslag gemaakt moet worden, antwoorden de bewindspersonen als volgt:
'Het is van belang dat hetgeen tijdens het horen is voorgevallen schriftelijk wordt vastgelegd, onder meer met het oog op een eventuele latere procedure tegen de beslissing op bezwaar. Vorm en inhoud van het verslag hangen echter af van de omstandigheden van het geval. In een geval als hier bedoeld [het geval dat aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet wordt gekomen, terwijl er overigens ook geen andere belanghebbenden zijn die bij de procedure als zodanig betrokken zijn; RN] zal het verslag summier kunnen worden opgenomen in de beslissing op het bezwaar. Hetgeen door belanghebbende naar voren is gebracht vormt dan immers tevens de argumentatie voor het bestuursorgaan om zijn oorspronkelijke besluit te herzien.'(4)
5 Beroepstermijn
5.1 Termijn van zes weken
5.1.1 Artikel 6:7 van de Wet luidt:
'De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.'
5.1.2 In het algemene deel van de memorie van toelichting schrijven de bewindslieden over de doelstellingen van de Wet onder het kopje 'Eenheid van wetgeving' als volgt:
'Allereerst is er de eenvoud van een enkele bepaling die voor het gehele bestuursrecht geldt in plaats van verschillende bepalingen waarvan de reikwijdte steeds moet worden bepaald voordat tot toepassing in een concreet geval kan worden besloten. Indien een veel voorkomende regel - men denke bij voorbeeld aan de termijn voor bezwaar en administratief beroep (en voor beroep op een administratieve rechter!) - in iedere wet opnieuw wordt geformuleerd, zal de inhoud van de regel vele variaties vertonen. Zo ziet men voor de genoemde termijn, dat de lengte ervan in de ene wet op 30 dagen is gesteld, in een volgende op één of juist op twee maanden en in nog weer een andere op vier weken. Dit verschil geeft op zichzelf reeds aanleiding tot verwarring, omdat men voor iedere regeling afzonderlijk moet nagaan welke termijn geldt: men kan niet van een algemeen geldende standaardtermijn uitgaan.'(5)
5.1.3 Ten aanzien van artikel 6:7 van de Wet schrijven zij in de artikelsgewijze toelichting:
'De bestaande regelingen vertonen grote diversiteit. (...)
Dit is een ongewenste situatie. Zij brengt met zich, dat de rechtzoekenden zich steeds in ieder afzonderlijk geval moeten verdiepen in de daarvoor geldende regeling en altijd bedacht moeten zijn op speciale bepalingen. Een complicerende factor daarbij is dat men in een aantal gevallen niet kan volstaan met te kijken in de wet, maar ook moet nagaan hoe de jurisprudentie over problemen rond de termijnregeling luidt. Die jurisprudentie is, mede ten gevolge van ons pluriforme stelsel van administratief beroep en administratieve rechtspraak, niet steeds gemakkelijk toegankelijk.
De nadelen van deze divergentie zijn evident. Een tijdrovend en daarvoor vaak kostbaar onderzoek kan nodig zijn om in de praktijk rijzende vragen te beantwoorden. De onoverzichtelijkheid verhoogt de kans op het maken van fouten, met het voor de rechtzoekende meestal fatale gevolg van niet-ontvankelijkheid. Vanuit de Tweede Kamer is ook aangedrongen op uniformering van de termijnregeling.'(6)
5.1.4 Over uniformiteit van de beroepstermijn schrijven de bewindspersonen in de memorie van antwoord:
'Naar ons oordeel is uniformiteit is dit opzicht van doorslaggevende betekenis. De bekendheid van een algemene termijn kan aanzienlijk groter zijn dan van vele verschillende termijnen, met als gevolg dat het aantal fouten en vergissingen beperkt kan blijven.'(7)
5.2 Aanvang termijn
5.2.1 Artikel 6:8, lid 1, van de Wet luidt;
'De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.'
5.2.2 In de memorie van toelichting gaan de bewindslieden in op dit artikel:
'Zoals gezegd gaat de termijn voor bezwaar of beroep lopen vanaf de bekendmaking van het besluit. Bedoeld is de bekendmaking van de "blote" beschikking. De termijn gaat derhalve ook lopen indien bij de bekendmaking van het besluit niet voldaan wordt aan bijkomende verplichtingen, zoals de verplichtingen die uit artikel 3.5.5 [thans artikel 3:45; RN] en afdeling 4.1.4 [thans afdeling 3.7; RN] voortvloeien. Die keuze is gemaakt om onduidelijkheden omtrent het begin van de termijn te vermijden. (...)
Indien het bestuursorgaan zich niet houdt aan de in artikel 3.5.5 en afdeling 4.1.4 vervatte nevenverplichtingen, is dat derhalve niet van invloed op het begin van de termijn. Wel kan onder omstandigheid een beroep worden gedaan op artikel 6.2.5 [thans artikel 6:11; RN], dat een regeling voor verontschuldigbare termijnoverschrijding bevat.'(8)
5.2.3 Uit HR 22 november 2000, nr. 35.601, BNB 2001/28, komt naar voren dat de termijnbepalingen van openbare orde zijn:
'De aard van de bezwaartermijn, welke meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort de worden genomen, staat eraan in de weg dat het desbetreffende bestuursorgaan van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen (HR 20 november 1996, nr. 31 827, BNB 1997/23). Zulks sluit evenwel niet uit dat zich de situatie kan voordoen dat een belanghebbende aan een uitlating van dat bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn bezwaarschrift nog na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.'
5.3 Verschoonbare termijnoverschrijding
5.3.1 Artikel 6:11 van de Wet luidt:
'Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.'
5.3.2 Aanvankelijk was dit artikel in het wetsvoorstel als volgt geformuleerd:
'Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien:
a. de indiener aantoont dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, of
b. de indiener stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten en omtrent de onjuistheid van die stelling geen zekerheid is verkregen.'(9)
5.3.3 In de memorie van toelichting valt hierover het volgende te lezen:
'[D]it artikel (...) [heeft] betekenis voor gevallen waarin de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is gaan lopen zonder dat de belanghebbende voldoende op de hoogte is gesteld van zijn bevoegdheden op dat punt. Dit kan zich op verschillende manieren voordoen. Bij voorbeeld wanneer de betrokkene onjuist is ingelicht over zijn beroepsmogelijkheden (...). In verband met de gecompliceerdheid van het stelsel van rechtsbescherming is in artikel 3.5.5 [thans artikel 3:45; RN] bepaald dat het bestuursorgaan bij het bekend maken van een besluit moet meedelen welke mogelijkheid voor het beroep of bezwaar bestaat (...). Indien verzuimd is die mededeling te doen of indien daarbij fouten zijn gemaakt zal - zeker nu die mededelingsplicht wettelijk wordt voorgeschreven - de belanghebbende veelal niet weten dat er (reeds) sprake is van een besluit dat vatbaar is voor bezwaar of beroep. Bemerkt hij dat eerst later, dan zal een termijnoverschrijding verschoonbaar kunnen zijn. Een en ander zal overigens mede afhangen van de deskundigheid die de belanghebbende bezit. Indien het om een grote organisatie gaat die regelmatig op het desbetreffende rechtsgebied procedeert, zal men een grotere mate van deskundigheid kunnen verwachten dan indien het een particulier betreft die voor het eerst met een dergelijk besluit geconfronteerd wordt.
(...)
In de hier genoemde gevallen hangt het accepteren van een termijnoverschrijding samen met het feit dat het bestuur niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen. De rechtsonzekerheid die ontstaat doordat een besluit ook na het verstrijken van de normale termijn niet onaantastbaar blijkt te zijn, heeft het bestuur dan aan zichzelf te wijten. (...)
Er zij nog op gewezen, dat een termijnoverschrijding in het algemeen niet verschoonbaar is indien het bestuur aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan. Indien bijvoorbeeld overeenkomstig artikel 3.5.3 of 3.5.4 een mededeling in een nieuwsblad is opgenomen, moeten belanghebbenden geacht worden op de hoogte te zijn. Zij zullen zich dan dus niet op het onderhavige artikel kunnen beroepen, ook al hebben zij de mededeling niet opgemerkt. Slechts in geval van zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden (...) zal dat anders kunnen zijn.
Nadat de belanghebbende van het bestaan van een rechtsmiddel op de hoogte is gekomen, zal hij zo spoedig als redelijkerwijs verlangd kan worden in beroep moeten gaan of bezwaar moeten maken. Hij mag er dus niet van uitgaan dat hem daarvoor alsnog een volle termijn ter beschikking staat.'(10)
5.3.4 Bij nota van wijziging is het in onderdeel 5.3.2 aangehaalde artikel van het wetsvoorstel gewijzigd in een tekst die het uiteindelijke artikel 6:11 dicht benadert. In de toelichting schrijven de bewindspersonen:
'De thans voorgestelde tekst laat de verdeling van de bewijslast ten aanzien van de oorzaak van de termijnoverschrijding aan de rechter over. Dit maakt het mogelijk dat bij onzekerheid over de werkelijke oorzaak van de termijnoverschrijding de indiener eerst dan het voordeel van de twijfel krijgt, als hij zijnerzijds het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om deze onzekerheid te voorkomen of op te heffen. Aldus wordt misbruik voorkomen, maar wordt tevens recht gedaan aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM, zoals uitgelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 1988 (NJ 1988, 955, m.h. Th.W.v.V.).
Van verzuim in de zin van deze bepaling kan in drie situaties sprake zijn, namelijk:
a. indien de oorzaak van de termijnoverschrijding aan de indiener kan worden toegerekend.
b. indien de indiener niet het redelijkerwijs mogelijk heeft gedaan om de oorzaak van de termijnoverschrijding aannemelijk te (kunnen) maken, en
b. indien de indiener na het wegvallen van de omstandigheid die een tijdig bezwaar of beroep verhinderde, te lang talmt met het alsnog maken van bezwaar of het instellen van beroep.
Het laatste is van belang, omdat de indiener in zo'n geval blijkens de jurisprudentie geen aanspraak kan maken op een volledig nieuwe termijn. Hoeveel tijd de indiener dan wel heeft, is niet in het algemeen aan te geven. Twee à drie weken zullen hem tenminste moeten worden gegund, maar onder omstandigheden zal hij redelijkerwijs meer tijd nodig hebben.'(11)
5.4 Rechtsmiddelenverwijzing
5.4.1 Artikel 3:45 van de Wet luidt:
'1. Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.
2. Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.'
5.4.2 De bewindslieden lichten dit artikel als volgt toe:
'De strekking is (...) belanghebbende te wijzen op bestaande beroepsmogelijkheden. Deze handelswijze wordt reeds op grote schaal gevolgd. Als het bestuursorgaan deze plicht verzaakt, snijdt het ook zichzelf in de vingers. Het bestuur zal door achterwege laten van de informatie weer worden lastig gevallen met vragen naar inlichtingen over beroepsmogelijkheden. Bovendien bestaat het risico dat er langere tijd beroep tegen het betrokken besluit openstaat. Ook voor de direct-belanghebbenden kan dat bezwaarlijk zijn; men denke aan de houder van een bouwvergunning waartegen derden bezwaren kunnen hebben (...). Als het bestuur alle belanghebbenden bij het besluit zo spoedig mogelijk op de hoogte brengt van het besluit, bereikt het daarmee dat de periode dat het besluit appellabel is, zo kort mogelijk is. Het bestuur behoeft slechts de wettelijke categorieën van degenen die in beroep kunnen gaan aan te geven; er behoeft niet te worden vermeld of degene aan wie een besluit is medegedeeld in beroep kan komen.'(12)
5.4.3 In het voorlopig verslag worden vanuit de vaste commissies voor Justitie en Binnenlandse Zaken met betrekking tot rechtsmiddelenverwijzing de volgende vragen gesteld:
'Dit artikel schrijft voor dat het bestuursorgaan in het voorkomende geval in een besluit melding moet maken voor wie, binnen welke termen en bij welke instantie de mogelijkheid van bezwaar of beroep open staat. Voor het geval het bestuursorgaan dat verzuimt noemt de memorie van toelichting de ontsnapping via de hardheidsclausule van artikel 6.2.5 [thans artikel 6:11, zie verder onder 6.3; RN].
- Om deze ontsnapping tot een reële mogelijkheid te maken, zou in de toelichting duidelijk moeten worden gemaakt dat bestuursorganen en rechters deze bepaling ruim dienen te interpreteren. Onderschrijft het kabinet deze stelling van de commissies met uitzondering van de G.P.V.-fractie.
(...)
- De leden van de S.G.P.-fractie (...) stelden de vraag of de wet niet dient aan te geven wat de gevolgen zijn van overtreding van dit voorschrift. Is deze mededeling, evenals de bekendmaking als zodanig, een constitutief vereiste voor het besluit, zo vroegen deze leden.'(13)
De bewindspersonen beantwoorden deze vraag als volgt:
'Vooropgesteld moet worden dat, wanneer de Awb van kracht wordt, "alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden". In de memorie van toelichting is gesteld dat dit voorschrift niet alleen het belang van de burger dient, maar ook dat van het bestuur. Als het bestuur er zich aan houdt, zal daarmee een geslaagd beroep op artikel 6.2.5 kunnen worden voorkomen. Indien een bestuursorgaan slordig omspringt met de in artikel 3.5.5 [thans artikel 3:45; RN] neergelegde verplichting, zal de rechter dit bestuursorgaan kunnen confronteren met de nadelige gevolgen daarvan. Het moet overigens aan de rechter worden overgelaten de gevolgen van het niet-vermelden van de mogelijkheden van bezwaar of beroep te bepalen, gelet op de omstandigheden van het geval. Zo zal de aanwezigheid van derden-belanghebbenden een rol kunnen spelen die niet in algemene uitspraken is vast te leggen. (...)
Daaraan kan worden toegevoegd dat de mededeling geen constitutief element van het besluit is.'(14)
6 Literatuur en jurisprudentie
6.1 Feteris schrijft over de verschoonbare termijnoverschrijding:
'Wanneer iemand een bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn indient, moet dat bezwaarschrift normaliter niet-ontvankelijk worden verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring dient echter, bij wijze van uitzondering, achterwege te blijven wanneer in redelijkheid niet kan worden gesteld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb). (...)
De oorzaak van de termijnoverschrijding kan zijn gelegen aan de kant van de belastingplichtige. (...)
De oorzaak van de termijnoverschrijding kan ook bij het bestuursorgaan liggen. Art. 6:11 Awb kan bijvoorbeeld worden toegepast wanneer de inspecteur binnen de bezwaartermijn het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat een bezwaarschrift ook nog na afloop van die termijn kan worden ingediend (...).
De oorzaak waardoor een belastingplichtige in redelijkheid niet in staat is een bezwaarschrift in te dienen, kan op een gegeven moment wegvallen. Na een ernstige ziekte kan herstel optreden; een juist geadresseerd besluit dat door de PTT niet of niet tijdig op het aangegeven adres is bezorgd kan hem alsnog bereiken. Vanaf dat moment staat hem geen volle termijn van zes weken meer ter beschikking om een bezwaarschrift in te dienen. Hij zal dan zo spoedig mogelijk in actie moeten komen. Volgens de wetsgeschiedenis moet hem in ieder geval een termijn van twee tot drie weken worden gegund en kan onder omstandigheden een langer tijdsverloop worden aanvaard. [voetnoot auteur: Zie Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 6, blz. 7. Zie ook HR 22 maart 2002, BNB 2002/186.] De Raad van State is in dit opzicht streng en hanteert als regel een termijn van twee weken. [voetnoot auteur: ABRS 15 mei 2001, AB 2001, 294.] De belastingrechter is in het algemeen soepeler. [voetnoot auteur: Zie bv. Hof Amsterdam 12 november 2002, onder HR 17 maart 2006, BNB 2006/247, waarin een tijdsverloop van een maand werd aanvaard. In het arrest HR 8 maart 2002, BNB 2002/274 werd zelfs een termijn van zes weken genoemd. Hof Leeuwarden 15 juni 2005,V-N 2005/34.9, hanteerde daarentegen een termijn van twee weken.] Dit kan ermee samenhangen dat in belastingzaken meestal geen belangen van derden op het spel staan.'(15)
6.2 In zijn arrest van 22 maart 2002, nr. 36.933, BNB 2002/186, oordeelde de Hoge Raad als volgt:
'Ingevolge artikel 7:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient een belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Dit voorschrift strekt er onder meer toe dat het bestuursorgaan bij zijn beslissing rekening kan houden met hetgeen de belanghebbende mondeling naar voren wenst te brengen. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur na de beslissing op het bezwaar van belanghebbende haar heeft meegedeeld dat het alsnog houden van een hoorzitting niet meer de hierboven aangeduide zin kon hebben en dat mitsdien, zo zij een andere beslissing wenste, haar nog slechts de mogelijkheid zou resten beroep in te stellen bij het Hof. Van belanghebbende kon, gelet op de strekking van de hoorplicht, derhalve redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij beroep bij het Hof instelde vóórdat de aangekondigde hoorzitting zou hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van het door haar met overschrijding van de beroepstermijn ingediende beroepschrift kan dan ook redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, indien dat beroepschrift na die hoorzitting zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, is ingediend. Wat bij overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn kan gelden als alsnog zo spoedig mogelijk indienen van het desbetreffende geschrift, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan de betrokken belastingplichtige dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund (vgl. Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 6, onderdeel P, blz. 6/7). Nu belanghebbende na de hoorzitting op 28 april 1999 haar beroepschrift niet later dan op 11 mei 1999 per post heeft verzonden, kan derhalve redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Op grond van artikel 6:11 Awb had mitsdien niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift wegens termijnoverschrijding achterwege moeten blijven.'
6.3 Spek annoteerde dit arrest in BNB 2002/186 als volgt:
'3.1. (...) [A]rt. 6:11 Awb [biedt] een algemeen geformuleerde [disculpatiemogelijkheid] (...) aan. De te late indiening verhindert de toegang tot de rechter niet, wanneer redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de belastingplichtige in verzuim is geweest. Onder deze uitzondering valt volgens de wetgever niet de situatie waarin door de inspecteur is voldaan aan de mededelingsplicht over de beroepsmogelijkheden (...). Uit de stukken blijkt niet of deze 'Rechtsmittelbelehrung' bij de uitspraak is gevoegd. Zo'n bijlage is wel de regel en dus zou de uitzondering niet van toepassing zijn. De Hoge Raad beslist in dit arrest anders. Doordat de inspecteur heeft gedaan alsof het horen nog een wezenlijk onderdeel van de bezwaarprocedure vormt, kan niet van de belastingplichtige worden verwacht dat deze al vóór het horen een beroepschrift in zou dienen. Hierdoor kan art. 6:11 Awb toch toegepast worden.
4.1. Vervolgens is de vraag wanneer de beroepstermijn eindigt als de uitzondering van toepassing is. Een nieuwe termijn van zes weken wordt dan veelal niet gegeven. Met een beroep op de wetsgeschiedenis gunt de Hoge Raad de belastingplichtige een termijn van in ieder geval veertien dagen na het horen. Belanghebbende voldoet volgens de Hoge Raad aan deze termijn doordat zij binnen twee weken na de hoorzitting het beroep heeft ingediend. (...)
5.1. Dat een onbedoeld vroege uitspraak van de inspecteur de toegang tot de rechter verhindert, wordt terecht door deze uitleg van de wet voorkomen. Of in andere gevallen ook een beroep op art. 6:11 Awb kan worden gedaan, zal sterk afhangen van de feiten.'
6.4 In NTFR 2002/450 geeft Van Es het volgende commentaar op het arrest:
'In de onderhavige procedure hecht de Hoge Raad (terecht) veel belang aan de strekking van de hoorplicht (zoals die ook uit de (...) MvT blijkt). Zo strekt de hoorplicht er onder andere toe dat het bestuursorgaan bij zijn beslissing rekening kan houden met hetgeen de belanghebbende mondeling naar voren wenst te brengen. Op grond hiervan kon van belanghebbende redelijkerwijs niet worden verlangd dat zij beroep bij het Hof instelde vóórdat de aangekondigde hoorzitting zou hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Hoge Raad kan belanghebbende dan ook niet niet-ontvankelijk worden verklaard indien het beroepschrift na die hoorzitting zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, is ingediend. De daarbij toegestane overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn hangt af van de omstandigheden van het geval, maar bedraagt in ieder geval veertien dagen. Op grond hiervan lijkt het waarschijnlijk dat indien het een ingewikkelde casus betreft de toegestane termijnoverschrijding meer dan twee weken bedraagt.'
6.5 De redactie van de Vakstudie Nieuws schreef in haar aantekening bij dit arrest (V-N 2002/17.5) het volgende:
'De Hoge Raad komt (...) tot het oordeel dat in gevallen als het onderhavige de betrokken belastingplichtigen na de hoorzitting in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen moet worden gegund voor het indienen van het beroep. De woorden "in ieder geval" maken duidelijk dat (...) onder omstandigheden aan de betrokken belastingplichtige een langere termijn moet worden geboden. Voor belanghebbende is dat niet nodig. Zij heeft aan de termijn van twee weken genoeg.'
6.6 Den Otter bespreekt de interpretatieverschillen tussen de vier hoogste bestuursrechters met betrekking tot de betekenis van de ontvangst van een besluit:
'De hoogste bestuursrechters hechten (...) niet dezelfde betekenis aan de ontvangst van het besluit. De Centrale Raad neemt als uitgangspunt dat de ontvangst een essentieel onderdeel is van de bekendmaking. Wanneer de verzending van het besluit niet aannemelijk is geworden, is het besluit volgens de Centrale Raad van Beroep niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De termijn voor het indienen begint dan pas te lopen nadat de geadresseerde het besluit heeft ontvangen. Wanneer het bezwaar- of beroepschrift vervolgens binnen zes weken wordt ingediend, in het tijdig ingediend. De vraag naar de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding is dan niet aan de orde. (...) De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beschouwt de ontvangst van het besluit daarentegen niet als een essentieel onderdeel van de bekendmaking. Wanneer de verzending van het besluit wel, maar de ontvangst van het besluit niet aannemelijk is geworden, is het besluit wel bekendgemaakt. De geadresseerde is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dan verschoonbaar te laat, zodat op grond van art. 6:11 Awb het bezwaar- of beroepschrift wel ontvankelijk is. Het bezwaar- of beroepschrift moet dan wel zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, zijn ingediend. (...) Daarbij wordt in de regel een termijn van twee weken gehanteerd. De Hoge Raad en het College van Beroep voor het bedrijfsleven achten de ontvangst van het besluit net als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet beslissend voor de aanvang van de termijn. (...)
Er is overigens wel een vraagteken te plaatsen bij de ongeschreven vuistregel dat, wanneer het besluit aanvankelijk niet is ontvangen, het bezwaar alsnog binnen twee naken na de latere ontvangst moet zijn ingediend. Die termijn volgt immers niet uit de wet en is evenmin bij belanghebbenden bekend. In art. 6:7 Awb wordt een termijn genoemd van zes weken en deze termijn wordt meestal ook in de besluiten vermeld. Van een rechtzoekende kan niet worden verwacht dat hij op de hoogte is van de (verschillende) jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters. Het is dan niet vreemd als de geadresseerde, wanneer hij het besluit aanvankelijk niet had ontvangen, uitgaat van zes weken na de tweede toezending van het besluit. Waarom de geadresseerde zich dan moet realiseren dat hij in ieder geval binnen twee weken bezwaar of beroep moet instellen, is niet duidelijk. Deze vuistregel staat op gespannen voet met het beginsel van rechtszekerheid.'(16)
7 Beoordeling van de klacht
7.1 Belanghebbende acht de uitspraak van de Rechtbank onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het horen nadat de uitspraak op bezwaar is gedaan, geen reden is de termijnoverschrijding te verschonen indien het beroepschrift niet binnen veertien dagen na de alsnog gehouden hoorzitting is verzonden. De klacht slaagt.
7.2 Op grond van artikel 6:7 juncto 6:8, lid 1, van de Wet eindigt de beroepstermijn zes weken na de dag waarop de uitspraak op bezwaar is bekendgemaakt (zie 5.1 en 5.2). Gelet op de strekking van de hoorplicht (zie 4.2) kan van een belanghebbende echter redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij beroep bij de Rechtbank instelt vóórdat een aangekondigde hoorzitting heeft plaatsgevonden, tenzij het bestuursorgaan na de uitspraak op bezwaar meedeelt dat het alsnog houden van een hoorzitting niet meer kan leiden tot een andere uitspraak en dat mitsdien, zo belanghebbende een andere uitspraak wenst, hem nog slechts de mogelijkheid rest beroep in te stellen bij de Rechtbank (zie 6.2).
7.3 In de onderhavige casus heeft de Heffingsambtenaar na de uitspraak op bezwaar meegedeeld dat naar aanleiding van de hoorzitting de waardebeschikking ambtshalve kan worden herzien (zie 2.4). Of de Heffingsambtenaar telefonisch aan belanghebbende heeft meegedeeld dat het instellen van beroep bij de Rechtbank de enige manier was om de uitspraak op bezwaar aan te vechten (zie 2.8), is niet vast komen te staan.
7.4 Uit HR 22 maart 2002, nr. 39.933, BNB 2002/186, volgt dat ten aanzien van een met overschrijding van de beroepstermijn ingediend beroepschrift redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een verzuim, indien dat beroepschrift na de hoorzitting zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, is ingediend. Gelet op de wetsgeschiedenis heeft een belanghebbende geen recht op een volledig nieuwe termijn van zes weken, indien hij na het wegvallen van de omstandigheid die een tijdig beroep verhinderde, te lang talmt met het alsnog instellen van beroep (zie 5.3.4). Volgens de Hoge Raad dient echter in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund (zie 6.2).
7.5 De Heffingsambtenaar schrijft in zijn brief van 30 maart 2006 dat de hoorzitting niet leidt tot verlaging van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak (zie 2.4). Hierbij deelt hij niet uitdrukkelijk mee dat belanghebbende, indien hij een andere uitspraak wenst, zo spoedig mogelijk bij de Rechtbank beroep moet instellen en dat hem daarbij in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen wordt gegund.
7.6 Nu de Hoge Raad in zijn evenvermelde arrest in materiële zin een nieuwe termijn voor het instellen van beroep in het leven heeft geroepen, ligt het in de rede, gelet op de ratio van de Awb en in het bijzonder van artikel 3:45, dat dienaangaande in voorkomende gevallen een rechtsmiddelenverwijzing wordt gegeven (zie 5.4). Vanwege het ontbreken hiervan en vanwege de wens van de wetgever om in het bestuursrecht een uniforme bezwaar- en beroepstermijn te hanteren van zes weken (zie 5.1), valt door de bekendmaking van de brief van 30 maart 2006 de omstandigheid die een tijdig beroep verhinderde, niet weg.
7.7 Daarom moet mijns inziens de termijnoverschrijding door belanghebbende, die deze brief blijkbaar als nadere uitspraak op bezwaar beschouwde, als verschoonbaar worden aangemerkt, nu hij bij de indiening van het in 2.7 genoemde beroepschrift de normale beroepstermijn van zes weken gerekend vanaf de bekendmaking van die brief niet heeft overschreden.
7.8 Derhalve is het beroep in cassatie gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd en het geding moet alsnog door de Rechtbank in behandeling worden genomen.
8 Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het verzet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Vanwege een drietal kennelijke onjuistheden rectificeert de Rechtbank op 16 april 2007 deze uitspraak. Het betreft de in de uitspraak genoemde dagtekening van de uitspraak op bezwaar, de genoemde datum waarop de beroepstermijn eindigde en de genoemde datum waarop het beroepschrift ter griffie is ontvangen. Aan partijen is meegedeeld dat deze gerectificeerde uitspraak de oorspronkelijk uitspraak vervangt.
2 Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 144-145.
3 Kamerstukken II 1988/98, 21 221, nr. 3, p. 151 (MvT).
4 Kamerstukken I 1991/92, 21 221, nr. 174b, p. 17 (MvA).
6 Kamerstukken II 1988/89, 21 211, nr. 3, p. 124 (MvT).
7 Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 86.
8 Kamerstukken II 1988/89, 21 211, nr. 3, p. 127.
9 Kamerstukken II 1988/89, 21 211, nr. 2, p. 11.
10 Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 131-132.
11 Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 6, p. 6-7.
12 Kamerstukken II 1988/98, 21 211, nr. 3, p. 84.
13 Kamerstukken II 1989/90, 21 221, nr. 4, p. 35-36.
14 Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 64 (MvA).
15 M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (Fiscale handboeken, nr. 9), Deveter: Kluwer 2007, p. 408-410.
16 R.P. den Otter, 'Met een pokerface aan de roulettetafel. Verschillende in de beoordeling van de ontvankelijkheid door de hoogste bestuursrechters', JBplus 2008, p. 93-101.