HR, 23-02-2007, nr. 42.387
ECLI:NL:HR:2007:AZ9108, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-02-2007
- Zaaknummer
42.387
- LJN
AZ9108
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ9108, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑02‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2005:AT8710, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
BNB 2008/2 met annotatie van H.W.M. VAN KESTEREN
Belastingadvies 2007/6.13
V-N 2007/12.20 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/359 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
Uitspraak 23‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Splitsing en toerekening van in één bedrag uitgedrukte vergoeding naar te onderscheiden prestaties; marktwaardemethode versus methode van de werkelijke kosten.
Nr. 42.387
23 februari 2007
SE
gewezen op het beroep in cassatie van V.O.F. X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Arnhem van 25 mei 2005, nrs. 02/04223 en 02/04224, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.
1. Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaren en gedingen voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 en 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 9345, respectievelijk ƒ 4334, alsmede boeten van ƒ 467, respectievelijk ƒ 216. De naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep met betrekking tot het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot ƒ 6816, en de boete verminderd tot ƒ 340. Het Hof heeft het beroep met betrekking tot het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 ongegrond verklaard. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende houdt zich bezig met het tegen vergoeding stallen van paarden van derden. In de voor het onderhavige tijdvak overeengekomen stallingsvoorwaarden is bepaald dat in de vergoeding is begrepen: de huur van een vaste box, alsmede de huur van de materialenkast, het medegebruik van de overige accommodatie (inclusief het gebruik van de rijhal en buitenrijbaan gedurende één uur per dag), het schoonhouden van de box en de verstrekking van voer. In het onderhavige tijdvak bedroeg de vergoeding ƒ 500 per maand.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de verhuur van de box als een afzonderlijke, van de overige dienstverlening te onderscheiden prestatie moet worden aangemerkt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het medegebruik van de rijhal en het schoonhouden van de box niet kunnen worden beschouwd als bijkomende diensten bij de van omzetbelasting vrijgestelde verhuur van de box.
3.2.2. Voorzover de middelen de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen bestrijden, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1. De middelen richten zich voor het overige tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de wijze waarop de in één bedrag uitgedrukte vergoeding moet worden gesplitst en toegerekend aan enerzijds de vrijgestelde verhuur van de box en anderzijds de overige dienstverlening. In dit kader heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in beginsel vanwege het voordeel van de eenvoud gerechtigd is om de waarde van de prestatie van de boxverhuur te bepalen op basis van de marktwaarde van soortgelijke prestaties. Het Hof heeft overwogen dat de door belanghebbende gebruikte methode, te weten het bepalen van de waarde van de onderscheiden diensten aan de hand van de actuele waarde van haar investeringen met een eventuele winstopslag (methode van de geactualiseerde waarde), niet gelijkgesteld kan worden met de marktwaardemethode. Omdat belanghebbende geen gegevens heeft verstrekt, zoals vergoedingen die andere ondernemers in rekening brengen voor de verhuur van een paardenbox, heeft het Hof geoordeeld dat de marktwaarde in het onderhavige geval niet kan worden toegepast.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, voorzover een prestatie wordt gewaardeerd op basis van de werkelijke kosten met een eventuele winstopslag, uitgegaan moet worden van de oorspronkelijk door een belanghebbende werkelijk geïnvesteerde bedragen met een eventuele winstopslag (methode van de historische kostprijs). Het Hof heeft belanghebbendes methode verworpen, reeds omdat daarbij niet wordt uitgegaan van de werkelijke kosten, maar van kosten zoals die gemaakt zouden moeten worden als de betreffende kosten in het onderhavige tijdvak zouden zijn gemaakt.
3.3.2. Naar het Hof van Justitie heeft geoordeeld in zijn arresten van 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin,
C-308/96 en C-94/97, Jurispr. blz. I-6229, en van 25 februari 1999, Card Protection Plan, C-349/96, Jurispr. blz. I-00973, dient de belastingplichtige in de situatie dat tegen betaling van één prijs verschillende te onderscheiden diensten worden verleend, bij de toedeling van het totaalbedrag aan de verschillende diensten de eenvoudigste berekenings- of beoordelingsmethode te volgen. Hierbij kan worden gedacht aan een methode gebaseerd op de werkelijke kosten dan wel een methode gebaseerd op de marktwaarde. Uit het na de uitspraak van het Hof gewezen arrest van het Hof van Justitie van
6 oktober 2005, My Travel, C-291/03, Jurispr. blz. I-08477, volgt dat van een vrije keus voor de marktwaardemethode dan wel de methode van de werkelijke kosten in beginsel geen sprake is. De belastingplichtige dient bij de splitsing van een vergoeding de marktwaardemethode te hanteren, tenzij hij kan aantonen dat de methode van de werkelijke kosten voor het betrokken heffingstijdvak de werkelijke samenstelling van de als één geheel geleverde prestaties getrouw weergeeft.
3.3.3. In 's Hofs uitspraak ligt besloten dat naar de opvatting van partijen, waarbij het Hof zich heeft aangesloten, geen marktwaarde viel te bepalen van de prestatie bestaande in de verhuur van een box. Terecht is belanghebbende dan ook voor de bepaling van de vergoeding niet uitgegaan van de marktwaardemethode, maar heeft zij de vergoeding bepaald op basis van de methode van de werkelijke kosten. Voor het Hof was in geschil of daarbij moest worden uitgegaan van de historische kostprijs dan wel de geactualiseerde kostprijs.
Als uitgangspunt kan de historische kostprijs worden genomen. Dit lijdt evenwel uitzondering in gevallen als het onderhavige waarin de historische kosten van de ene dienst - de kale boxverhuur - in betekenende mate gebaseerd zijn op het kostenniveau ten tijde van de in een verder verleden liggende stichting van het stalgebouw, terwijl de kosten van de andere diensten - de verzorging van de paarden - zich bevinden op het prijsniveau ten tijde van de dienstverlening. Om een evenwichtige vergelijking van de kosten van de kale boxverhuur en die van de overige diensten te bereiken, dient daarom met betrekking tot de kosten van de kale boxverhuur te worden uitgegaan van de vervangingswaarde van het stalgebouw, gecorrigeerd in verband met de technische en economische veroudering van dat gebouw. Bij de kostenberekening dient rekening te worden gehouden met een redelijke beloning ter zake van vermogensbeslag alsmede met een redelijk ondernemersloon.
Voorts heeft in beginsel te gelden dat het (mogelijk aanwezige) verschil tussen het totaal van de kosten en de pensionprijs naar evenredigheid toegerekend moet worden aan de afzonderlijke prestaties. Dit is evenwel anders indien aannemelijk is dat de winstmarges op de onderscheiden diensten in de praktijk uiteenlopen.
Het Hof heeft met zijn hiervoor in 3.3.1, tweede alinea, vermelde oordelen het voorgaande miskend. 's Hofs uitspraken kunnen daarom niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2007.