HR, 22-03-2002, nr. 36933
ECLI:NL:HR:2002:AE0462
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2002
- Zaaknummer
36933
- LJN
AE0462
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Fiscaal procesrecht (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE0462, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2002/186 met annotatie van R.F.C. SPEK
WFR 2002/503
WFR 2002/503, 2
V-N 2002/17.5 met annotatie van Redactie
V-N 2002/18.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/450 met annotatie van Mr. J.A.G. van Es
Uitspraak 22‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 36.933
22 maart 2002
JMH
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 februari 2001, nr. BK-99/1430, op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Vierde Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Voorzitter van voormelde Belastingkamer heeft bij beschikking van 27 augustus 1999 het beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft bij zijn voormelde uitspraak het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enkele klachten aangevoerd.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klachten en ambtshalve
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 11 maart 1999 meegedeeld geen gronden aanwezig te achten om aan haar bezwaar tegen de naheffingsaanslag tegemoet te komen, en haar gewezen op haar recht te worden gehoord. Belanghebbende heeft bij brief van 23 maart 1999, bij de Inspecteur ingekomen op 26 maart 1999, verzocht te worden gehoord. De hoorzitting vond plaats op 28 april 1999. Daarvóór had de Inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 26 maart 1999, reeds uitspraak gedaan op het bezwaarschrift.
Bij brief, gedagtekend 6 mei 1999 en door het Hof ontvangen op 17 mei 1999, heeft belanghebbende tegen de uitspraak op haar bezwaarschrift beroep ingesteld bij het Hof. Het poststempel op de envelop draagt de datum 11 mei 1999.
3.2.
Het Hof heeft overwogen dat het beroepschrift niet binnen de daartoe gestelde termijn is ingediend. De omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbende pas heeft gehoord nadat de uitspraak op het bezwaar al was gedaan, vormde naar het oordeel van het Hof geen beletsel voor belanghebbende om hetzij vóór hetzij na de hoorzitting een (pro forma) beroepschrift in te dienen binnen de beroepstermijn. Op die grond heeft het Hof de termijnoverschrijding niet verschoonbaar geacht.
3.3.
Ingevolge artikel 7:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient een belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Dit voorschrift strekt er onder meer toe dat het bestuursorgaan bij zijn beslissing rekening kan houden met hetgeen de belanghebbende mondeling naar voren wenst te brengen. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur na de beslissing op het bezwaar van belanghebbende haar heeft meegedeeld dat het alsnog houden van een hoorzitting niet meer de hierboven aangeduide zin kon hebben en dat mitsdien, zo zij een andere beslissing wenste, haar nog slechts de mogelijkheid zou resten beroep in te stellen bij het Hof. Van belanghebbende kon, gelet op de strekking van de hoorplicht, derhalve redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij beroep bij het Hof instelde vóórdat de aangekondigde hoorzitting zou hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van het door haar met overschrijding van de beroepstermijn ingediende beroepschrift kan dan ook redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, indien dat beroepschrift na die hoorzitting zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, is ingediend. Wat bij overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn kan gelden als alsnog zo spoedig mogelijk indienen van het desbetreffende geschrift, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan de betrokken belastingplichtige dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund (vgl. Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 6, onderdeel P, blz. 6/7). Nu belanghebbende na de hoorzitting op 28 april 1999 haar beroepschrift niet later dan op 11 mei 1999 per post heeft verzonden, kan derhalve redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Op grond van artikel 6:11 Awb had mitsdien niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift wegens termijnoverschrijding achterwege moeten blijven.
3.4.
's Hofs andersluidende beslissing kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard en het Hof zal de zaak alsnog in behandeling dienen te nemen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verklaart het verzet gegrond,
verstaat dat de zaak alsnog door het Hof in behandeling wordt genomen, en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315 (€ 142,94).
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2002.