HR, 22-12-1993, nr. 28672
ECLI:NL:HR:1993:ZC5548
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-1993
- Zaaknummer
28672
- LJN
ZC5548
- Vakgebied(en)
Invordering (V)
Loonbelasting (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC5548, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:47
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1994, 325 met annotatie van W.A. Sinnighe Damsté
Uitspraak 22‑12‑1993
Inhoudsindicatie
-
Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
nr. 28.737
22 december 1993
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 januari 1992 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1989 tot en met 31 december 1989 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 816,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 13 januari 1993 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de regeling voor kleine ondernemers, neergelegd in artikel 25, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, die in bepaalde gevallen aan ondernemers, natuurlijke personen een vermindering van belasting verleent, gelet op artikel 24 van de Zesde Richtlijn (tekst tot 1 januari 1993) ook dient te worden toegepast indien het gaat om ondernemers, rechtspersonen. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, tegen welk oordeel de middelen zich keren.
3.2. Middel I keert zich tegen de uitlegging die het Hof heeft gegeven aan artikel 24, lid 1, van de Zesde Richtlijn. Zoals onderdeel 2 van middel II met juistheid aanvoert, is in het onderhavige geschil bedoeld lid 1 niet van toepassing en werkt het niet door naar lid 2 van artikel 24. Belanghebbende heeft derhalve bij het middel geen belang.
3.3. Middel II bevat motiveringsklachten tegen de onder 3.2 bedoelde uitlegging van het Hof van artikel 24, lid 1. Op de onder 3.2 weergegeven grond heeft belanghebbende ook bij dit middel geen belang.
3.4. Middel III betoogt dat door de wijziging van de onder 3.1 bedoelde regeling met ingang van 1 januari 1987 deze regeling niet meer steunt op artikel 24, lid 2, letter a, van de Zesde Richtlijn, doch van rechtswege geacht moet worden te steunen op letter b van artikel 24, lid 2, welke bepaling geen onderscheid maakt naar de rechtsvorm waarin de onderneming wordt gedreven. De in het middel naar voren gebrachte opvatting dat door bedoelde wijziging niet meer is voldaan aan de in artikel 24, lid 2, letter a, gestelde eis dat de Lid-Staten die degressieve verminderingen toepassen, noch de bovengrens van die verminderingen verhogen, noch de voorwaarden voor de toekenning daarvan gunstiger maken, is onjuist. Bij bedoelde wijziging is de bovengrens van de vermindering niet verhoogd, doch verlaagd, en wel van f 2.350,-- naar f 2.173,80, terwijl de relevante voorwaarde voor toekenning van de vermindering, zijnde een bedrag aan verschuldigde belasting van minder dan f 4.150,--, ongewijzigd is gebleven. De omstandigheid dat als gevolg van bedoelde wijziging de bedragen van de degressieve vermindering, afhankelijk van de verschuldigde belasting, hoger of lager zijn geworden dan vóór 1 januari 1987 het geval was, doet aan het vorenstaande niet af. De in 3.1. bedoelde regeling is derhalve ook per 1 januari 1987 gebaseerd gebleven op artikel 24, lid 2, letter a, van de Zesde Richtlijn. Middel III faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep, en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 22 december 1993.