HR, 12-03-2002, nr. 00082/01
ECLI:NL:HR:2002:AD7857
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-03-2002
- Zaaknummer
00082/01
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AD7857
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD7857, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7857
ECLI:NL:HR:2002:AD7857, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7857
- Wetingang
art. 10 Grondwet
Conclusie 12‑03‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00082/01
Mr Jörg
Zitting: 18 december 2001
Conclusie inzake:
[verzoekster=verdachte]
1.
Verzoekster is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 27 november 2000 wegens - kort gezegd - het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 158 hennepplanten, veroordeeld tot het verrichten van 60 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van vier weken gevangenisstraf, alsmede tot een voorwaardelijke geldboete van fl. 2.000,=, subsidiair 35 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verzoekster heeft mr H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bevat de klacht dat het onrechtmatig verkregen bewijsverweer (wegens ontoelaatbare observatie) ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd door het hof is verworpen.
4.
Het hof heeft met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen:
"Namens de verdachte is betoogd dat het bewijs op onrechtmatige wijze is verkregen. Daartoe is -kort gezegd- gesteld:
- -
dat de verdenking gebaseerd is op onrechtmatige opsporingsmethoden;
- -
dat deze opsporingsmethoden een inbreuk maken op het in de Grondwet (artikel 10) en in het EVRM (artikel 8) verankerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer of van de woning.
Naar het oordeel van het hof leverden de bij de politie binnengekomen anonieme brief d.d. 14 maart 1999, waarin melding wordt gemaakt van de (mogelijke) aanwezigheid van een hennepplantage in de schuur en/of op de zolder van de woning [adres] te [plaats], en de door de Politie Luchtvaartdienst gemaakte thermische opnamen van Perceel [adres], waaruit bleek dat er een ongewone warmte-bron aanwezig was in of bij het betreffende perceel, een redelijk vermoeden op dat er zich in of bij dat perceel een hennepplantage zou kunnen bevinden. Op grond van dat vermoeden was de politie gerechtigd een nader onderzoek in te stellen. Bij dat onderzoek is de hennepplantage aangetroffen.
Op grond hiervan kon de politie [verdachte] als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering aanmerken.
Het in artikel 10 van de Grondwet, alsmede in artikel 8 EVRM vervatte recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer vormt één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat, die beschermd moeten worden. Dit recht is geen recht waaraan alle andere rechten ondergeschikt zouden zijn. Het vindt zijn begrenzing in bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, waaronder die in het Wetboek van Strafvordering en de Opiumwet. Dergelijke begrenzingen worden in internationale verdragen -binnen zekere grenzen- gerespecteerd.
Het hof is van oordeel dat de vervaardiging van thermische opnamen door de Politie Luchtvaartdienst geen inbreuk vormt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte, nu hierbij geen sprake is geweest van een stelselmatige observatie, die tot resultaat kan hebben dat een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van [het]()leven [van verdachte].
Het hof acht een dergelijke inbreuk met name niet aanwezig omdat het hier gaat om een opsporingsmiddel dat slechts éénmalig is ingezet en niet meer kan opleveren dan een algemene aanwijzing voor een ongewone warmtebron (in of bij een woning) op een bepaald perceel."
5.
Voorop dient te worden gesteld dat de in het middel bedoelde thermische opnamen niet voor het bewijs zijn gebruikt. Uit 's hofs overwegingen volgt dat mede op grond van de thermische opnamen slechts de verdenking ontstond van de aanwezigheid van een hennepplantage in de woning van verzoekster. 's Hofs oordeel dat geen inbreuk is gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers vastgesteld dat de inzet van de thermische opnamen beperkt is gebleven tot één keer en niet meer kan opleveren dan een algemene aanwijzing voor een ongewone warmtebron. Met name de laatste vaststelling dat de opsporingsmethode slechts een algemene aanwijzing voor een ongewone warmtebron kan opleveren, ondersteunt 's hofs oordeel dat geen inbreuk is gemaakt op de privacy van verzoekster. 's Hofs oordeel is derhalve niet onbegrijpelijk.
6.
Met de verwijzing naar de memorie van toelichting bij de op 1 februari 2000 in werking getreden Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt miskend dat deze wet in deze zaak niet van toepassing is (vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 686, m.nt. JR). Overigens kan erop worden gewezen dat de aangehaalde passage ziet op observatie met gebruik van een technisch hulpmiddel waarmee zodanig wordt geobserveerd en geregistreerd dat een min of meer volledig beeld ontstaat van de gangen van een persoon. In casu is in het geheel geen sprake van een dergelijk geval. Met name niet dat verzoekster, gelegen op een in werking zijnde zonnebank voor haar brandende open haard een huisdier aan het aanhalen was. Er is immers geen persoon geobserveerd en er is geen sprake van het vastleggen van gegevens.
7.
De toelichting op het middel bevat voorts de klacht dat sprake is geweest van schending van art. 1 Sv. Met deze klacht wordt miskend dat uit 's hofs overwegingen volgt dat ten tijde van de inzet van de thermische verkenning nog geen sprake was van een verdenking ten aanzien van verzoekster. Er was derhalve geen sprake van 'strafvordering' zoals bedoeld in art. 1 Sv (zie HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 564 en HR 19 maart 1996, NJ 1997, 85). Bij deze vaststelling is het belangrijk te constateren dat art. 132a Sv, dat een nieuw - ruim - opsporingsbegrip heeft geïntroduceerd ten deze nog niet van toepassing was (vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 686, m.nt. JR). Deze klacht berust aldus op een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1 Sv.
8.
Het voorgestelde middel faalt in alle onderdelen en leent zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 12‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
12 maart 2002
Strafkamer
nr. 00082/01
ag/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 november 2000, nummer 21/001731-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 21 februari 2000 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder c, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van zestig uren, in plaats van vier weken gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van tweeduizend gulden, subsidiair 35 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 12 maart 2002.