Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.8.2
8.8.2 Enkele praktische bezwaren
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS587453:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Cnossen, S.; in Het verrekeningsstelsel in opmars, wat doet Nederland; Grondslagen en stelsels van vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 1979, blz. 22. Vergelijk ook Nota (Grapperhaus), TK, 1970-1971, 10 955 blz. 14.
Litjens, F.Pj.; Het stelsel van aftrek van primair rendement in de vennootschapsbelasting, WFR 1985/109. Litjens wijst ter illustratie op Meijers, H., Bedrijfseconomische aspecten van de vermogensaanwasdeling, Bedrijfseconomische monographieën nr. 60, Stenfert Kroese, Leiden, 1980 en Kamerstuk 15.007, nr. 8 inzake de VAD.
Vergelijk art. 205quater §1 e.v., Wetboek van inkomstenbelastingen 1992.
Vergelijk Nota (Grapperhaus), TK, 1970-1971, 10 955 blz. 14 en Cnossen, S.; in Het verrekeningsstelsel in opmars, wat doet Nederland; Grondslagen en stelsels van vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 1979, blz. 22.
In gelijke zin Litjens die wijst op de vermogensaftrek (art 14a Wet IB 1964), Litjens, F.Pj.; Het stelsel van aftrek van primair rendement in de vennootschapsbelasting, WFR 1985/109.
Cnossen, S.; in Het verrekeningsstelsel in opmars, wat doet Nederland; Grondslagen en stelsels van vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 1979, blz. 22.
Een ander opgeworpen bezwaar is dat een redelijke beloning voor kapitaal kan verschillen per onderneming/vennootschap, omdat de risico-opslag voor iedere onderneming/vennootschap in principe anders is.1 Theoretisch is dit correct. Een volledig zuivere implementatie van een dergelijk stelsel zou evident leiden tot praktische bezwaren, vergelijk ook mijn opmerkingen in paragraaf 8.5.3. Litjens wijst er evenwel op, dat (zoals blijkt uit discussies aangaande de Vermogensaanwasdeling) deze redelijke/normale beloning wel valt te bepalen en dat er slechts een minimaal verschil tussen de risicovergoedingen van de verschillende ondernemingen optreedt.2 Wat hiervan ook zij, deze problematiek laat zich praktisch oplossen door voor alle vennootschappen aftrek tegen eenzelfde percentage te verlenen, bijvoorbeeld de rente op een (langlopende) staatsobligatie. Dit uitgangspunt is ook door België gekozen in zijn systeem van notionele interestaftrek.3 Een ander aandachtspunt is dat het financieren door middel van winstdelende leningen (niet zijnde deelnemerschapsleningen) aantrekkelijk blijft ten opzicht van het financieren met eigen vermogen. Materieel bezien, zit in zo’n winstdelende lening immers ook een deel overwinst die aftrekbaar wordt gesteld op het niveau van de inlenende vennootschap. Hierbij dient wel het arm’s-lengthcriterium in acht te worden genomen. Onzakelijk hoge beloningen zijn derhalve niet mogelijk. Een oplossing voor deze problematiek is om ook groepsrente te beperken tot een bepaald maximumpercentage, ongeacht de feitelijk overeengekomen rente. Een dergelijke benadering kent evenwel ook weer bezwaren, zoals dubbele heffing.
Als praktisch bezwaar wordt verder aangevoerd, dat het eigen vermogen jaarlijks dient te worden bepaald en dat ‘eigen vermogen’ een lastig te hanteren begrip is.4 Jaarlijks dient inderdaad het eigen vermogen te worden vastgesteld, of beter gezegd het in de vennootschap aanwezige werkzame vermogen. Min of meer vergelijkbare vermogensopstellingen zijn ook thans al vereist, vergelijk in dit verband bijvoorbeeld art. 10d. Dit punt zou dan ook geen onoverkomelijk problemen hoeven op te leveren.5 Bovendien kunnen alle andere renteaftrekbeperkingen worden afgeschaft bij de invoering van een stelsel van aftrek van primair rendement. Uit eigen ervaring is mij bekend dat toepassing van deze lappendeken aanzienlijke praktische bezwaren ontmoet en navenante uitvoeringskosten met zich brengt. Mijns inziens leidt de invoering van een stelsel van aftrek van primair rendement onder afschaffing van de bestaande aftrekbeperkingen naar verwachting tot meer eenvoud en lagere uitvoeringskosten.
Cnossen wijst er op dat een stelsel van aftrek van primair dividend moeilijkheden oplevert in internationaal verband.6 Vaak is het namelijk zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om een adequate naheffing in de vorm van dividendbelasting in de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting vast te leggen. Voor een stelsel van aftrek van primair dividend is dat wellicht een valide argument, maar dit argument doet geen opgeld voor een stelsel van aftrek van primair rendement. Zoals ik hiervoor opmerkte, komt het verlenen van een aftrek op het niveau van de vennootschap in een stelsel van primair rendement voort uit een gelijke behandeling tussen eigen vermogen en vreemd vermogen op het niveau van de vennootschap. Over rentebetalingen heft Nederland geen bronbelasting. Voorts wordt er bij verdragsonderhandelingen aangestuurd op een laag bronheffingspercentage op rente. Nu dit uitgangspunt voor rentebetalingen geldt, dient dit uitgangspunt ook te worden gevolgd voor primair rendement. Hierin verschilt een stelsel van aftrek van primair rendement van een stelsel van aftrek van primair dividend. In dit laatste stelsel dient de aftrek op het niveau van de vennootschap ter voorkoming van dubbele heffing. Indien de (primaire) dividenden vervolgens niet worden belast, komt het verlenen van aftrek in strijd met de achtergrond van de bepaling.