HR (Parket), 14-09-1992, nr. 90.172
ECLI:NL:PHR:1992:13
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
14-09-1992
- Zaaknummer
90.172
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1992:13, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑09‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:ZC9136
Conclusie 14‑09‑1992
Inhoudsindicatie
Op het recht van vrije meningsuiting cfm. art. 7 lid 3 Grondwet (Gr.w), mogen alleen bij formele wet beperkingen worden aangebracht, wat er ook zij van beperkingen die de gemeentelijke wetgever kan voorschrijven die niet de inhoud van de in art. 7 Gr.w bedoelde gedachten of gevoelens betreffen. Art. 52 (is huidig art. 64) Algemene Politieverordening (APV) van de gemeente 's‑Hertogenbosch is onverbindend.
L.D.Nr. 90.172zitting 14 september 1992
Mr. FokkensConclusie inzake:De Officier van Justitie bij de arrondissementsrechtbanktegen:[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. De officier van justitie bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van die rechtbank, waarbij verdachte t.z.v. een overtreding van art. 52 APV voor 's-Hertogenbosch 1969 werd ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat die bepaling wegens strijd met art. 7 lid 3 Grondwet onverbindend zou zijn.
2. De rechtbank heeft voorzover van belang bewezenverklaard dat verdachte:
"op 2 juni 1988 in de gemeente 's-Hertogenbosch op de Vismarkt, in het openbaar een persoon, te weten [verbalisant] parkeercontroleur en onbezoldigd ambtenaar van gemeentepolitie te 's-Hertogenbosch, op enigerlei wijze overlast heeft aangedaan door genoemd persoon onder meer de woorden: "Dan duw die teringbon er maar onder vuile kankerzak", toe te voegen".
3. De rechtbank heeft het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde sub 2 levert op de overtreding van het bepaalde bij artikel 52, eerste lid aanhef en sub a, van de Algemene Politieverordening voor 's-Hertogenbosch 1969.
4. Het ontslag van rechtsvervolging heeft de rechtbank met de volgende overweging gemotiveerd:
Artikel 7, lid 3 van de Grondwet bepaalt; dat voor het openbaren van gedachten of gevoelens door middel van andere dan in de daaraan voorgaande leden genoemde middelen niemand voorafgaand verlof nodig heeft wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
Dit grondrecht beschermt in beginsel elke openbaarmaking van een - meer of minder weloverwogen - gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit.
Het gebruik van aanstootgevende taal kan - daargelaten uiteraard de waarde van dergelijke uitingen - in beginsel ook als openbaarmaking van een gedachte of gevoelen aangemerkt worden. Blijkens de zinsnede "behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet" mogen op het recht in vrijheid de inhoud van de geopenbaarde gedachten en gevoelens te mogen bepalen, alleen bij wet in formele zin beperkingen worden aangebracht. Mitsdien is artikel 52 van de Algemene Politieverordening voor 's-Hertogenbosch 1969 in strijd met artikel 7 van de Grondwet en kan het niet in stand blijven.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 52, eerste lid aanhef en sub a van de Algemene Politieverordening voor 's-Hertogenbosch 1969 onverbindend is.
Het bewezenverklaarde feit is derhalve niet strafbaar, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5. Het middel van cassatie houdt in dat deze uitspraak in strijd is met de constante jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit blijkt dat de uitoefening van het recht van vrije meningsuiting krachtens art. 168 Gemeentewet door gemeenteraden aan beperkingen in het belang van de huishouding der gemeente, mag worden onderworpen. Daarbij is kennelijk gedacht aan de jurisprudentie inzake de zogenaamde "plakverboden".
Terzijde wordt in het middel opgemerkt dat de door de rechtbank gegeven kwalificatie onjuist is.
6. Die laatste opmerking is juist. De APV 1969 is bij besluit van 23 mei 1984 ingetrokken en vervangen door de Algemene Politieverordening 1984. Die verordening kent echter een vrijwel identieke bepaling.
Ik geef beide teksten weer.
De APV 1969 luidde als volgt:
Artikel 52.
1. Het is verboden op of aan de weg dan wel elders op een voor het publiek toegankelijke plaats:
a. iemand uit te jouwen, na te schreeuwen, met aanstoot gevende taal lastig te vallen, al dan niet met een voorwerp hinderlijk aan te raken, dan wel op andere wijze overlast aan te doen;
b. te vechten;
c. vuurtje te stoken.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet, voor zover de gedraging valt onder de verbodsbepalingen van de artikelen 424, 426 bis of 451 van het Wetboek van Strafrecht.
Die bepaling is in de APV 1984 vervangen door art. 64:
Artikel 64
Uitjouwen, naschreeuwen enz.
1. Het is verboden in het openbaar,
a. iemand uit te jouwen, toe- of na te schreeuwen, met aanstoot gevende taal lastig te vallen, danwel op andere wijze overlaat aan te doen;
b. te vechten.
2. Het in lid 1 bepaalde geldt niet voor gevallen, waarin artikel 118, 119 137c, 137d, 141, 147, 154, 300 t/n1 306, 424, 426 bis of 451 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
7. Het is duidelijk dat de beslissing van de rechtbank niet anders zou zijn geweest, indien zij had onderzocht of het bewezenverklaarde strafbaar is ingevolge dit laatste artikel.
8. Het middel zelf treft m.i. geen doel. De vergelijking met de jurisprudentie inzake de zgn. "plakverboden" gaat niet op. Bij de plakverboden heeft de Hoge Raad aanvaard dat beperkingen t.a.v. verspreidingsmiddelen van gedrukte stukken geoorloofd zijn, zolang een middel dat voor de verspreiding zelfstandige betekenis heeft niet feitelijk geheel wordt verboden. (Vgl. b.v. Akkermans e.a. De Grondwet, Arty, II 6 en de daar genoemde jurisprudentie).
9. Art. 64 APV Den Bosch gaat echter verder: hier wordt strafbaar gesteld het lastig vallen door middel van een meningsuiting met een bepaalde inhoud. Vooral ook omdat het lastig vallen (ook een in dit verband vrij onbepaald begrip) is gekoppeld aan de aard van het gezegde, staat m.i. hier het optreden tegen een meningsuiting vanwege zijn inhoud voorop en dat is sinds de grondwetsherziening van 1983 voorbehouden aan de wetgever. Vgl.: De grondwet, onder red. van Akkermans, II, 5 en II, 6; v.d. Pot-Donner, 12e druk, p. 283 e.v.; KB 5-6-1986, Stb. 1986, 337 betreffende één van de Veluwse "vloekverboden". Voor de vraag of dergelijke uitingen onder het bereik van art. 7 Grwet vallen verwijs ik nog naar J.M. de Meij, Uitingsvrijheid 1989, p. 203 e.v.; J.A. Peters, Het primaat van de vrijheid van meningsuiting, 1981, p. 153 e.v., p. 175 en p. 210.
10. Een andere kwestie is of dit betekent dat de gehele bepaling onverbindend is, zoals de rechtbank heeft overwogen. Ik zou menen dat dit niet het geval is, nu art. 64 APV Den Bosch meerdere naast elkaar geformuleerde verboden bevat. De omstandigheid dat een van die verboden onverbindend zou zijn, heeft op zich voor de rest van die bepaling geen gevolgen (vgl. b.v. De Winter, Toetsing van gemeentelijke verordeningen door de strafkamer van de Hoge Raad, in: Geschriften Ver. v. Adm. Recht, XCVI, p. 239 e.v.). Wel is het de vraag of i.v.m. het bepaalde in art. 7 Grw. Gedragingen als waarvan hier sprake is, strafbaar kunnen zijn als het "op andere wijze veroorzaken van overlast" in de zin van art. 64 APV. Ik meen dat ook die vraag ontkennend moet worden beantwoord: dergelijke beperkingen aan de vrijheid van meningsuiting mogen m.i. slechts door de wetgever worden aangebracht.
Ik ga hier verder niet op in nu het middel deze vraag niet aan de orde stelt.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,