Rb. Maastricht, 01-09-2004, nr. 78481/HAZA02-927
ECLI:NL:RBMAA:2004:AR1982
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
01-09-2004
- Zaaknummer
78481/HAZA02-927
- LJN
AR1982
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2004:AR1982, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 01‑09‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2008:BQ3490
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2008:BQ3488
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ3491
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ3494
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2005/27
Uitspraak 01‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Art. 3:55 lid 1 BW. Nu de vrouw dit aanvullende convenant heeft gesloten, en heeft nagelaten haar gestelde aanspraken op haar aandeel in het vermogen verder hard te maken, kan dit nalaten onder de omstandigheden van dit geval in relatie met de strekking van HR 9 maart 1934, NJ 1935,32 (betreffende de bevestiging van een vernietigbare rechtshandeling) en het arrest van het Hof Amsterdam van 9 november 1995, NJ 1997,709 (ter zake het afstand doen van het recht om vernietiging te vorderen) naar het oordeel van de rechtbank niet tot iets anders leiden dan tot afwijzing van de door de vrouw ingestelde vorderingen. De vordering inzake de in de BV van de man ondergebrachte pensioenvoorziening moet worden afgewezen, nu die rechtens conform het bepaalde in de WVP moeten worden verevend.
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Vonnis : 1 september 2004
Zaaknummer : 78481 / HA ZA 02-927
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[naam eiseres],
wonende te [V.],
eiseres,
procureur mr. W.C.M. Coenen;
tegen:
[naam gedaagde],
wonende te [S.],
gedaagde,
procureur mr. E.J.J.M. Kneepkens.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen "de vrouw", heeft gedaagde, hierna te noemen “de man”, gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn 24 producties overgelegd.
De man heeft daarna onder het overleggen van een productie geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Bij brief van 1 mei 2003 zijn door de vrouw nog 7 producties overgelegd ten behoeve van de comparitie. Bij brief van 7 mei 2003 heeft de man twee producties overgelegd ten behoeve van de comparitie. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Naar aanleiding van hetgeen ter comparitie is besproken, heeft de vrouw zich nog bij brieven van haar procureur van 3 en 20 juni 2003 en 23 juli 2003 tot de rechtbank gewend.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 20 augustus 2003 geantwoord. Hierna heeft de man bij brief van 29 augustus nog gereageerd.
De rechtbank heeft bij brief van 3 september 2003 partijen geantwoord.
In afwijking van het bepaalde in het proces-verbaal van comparitie is de zaak vervolgens voor conclusie van repliek verwezen naar de rolzitting van 15 oktober 2003.
De vrouw heeft vervolgens gerepliceerd, zulks onder overlegging van nog 8 producties. De vrouw heeft hierbij tevens haar eis gewijzigd.
De man heeft hierna geconcludeerd voor dupliek en daarbij nog 2 producties in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1
Na op 8 september 1977 ten overstaan van (kandidaat)notaris mr. J.A.P.M. Peters te Geldrop huwelijkse voorwaarden te zijn overeengekomen, zijn partijen op [huwelijksdatum en plaats] met elkaar gehuwd.
Bij beschikking van12 februari 1999 is door de rechtbank te ’s-Hertogenbosch de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 18 maart 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Geldrop.
2.2
In de huwelijkse voorwaarden hebben partijen – voor zover van belang voor dit geding – in artikel 1 bepaald dat er tussen hen geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, zal bestaan. In artikel 6 hebben partijen een Amsterdams verrekenbeding opgenomen en in artikel 7 hebben partijen een finaal verrekenbeding opgenomen, luidende:’ Indien het huwelijk -zonder dat tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed bestaat- wordt ontbonden, alsmede in geval van scheiding van tafel en bed, zal er tussen de echtelieden (….) worden afgerekend, alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, waarbij de navolgende bepalingen van toepassing zijn: (….) c. de uitkering waartoe een echtgenoot jegens de andere echtgenoot krachtens voormelde verrekeningsbeding is gehouden, geschiedt in geld en is eerst opeisbaar een jaar na de ontbinding van het huwelijk casu quo scheiding van tafel en bed (….)’.
2.3
Partijen hebben zich op 24 november 1998 met een gezamenlijk verzoek tot de rechtbank ’s-Hertogenbosch gewend om tussen hen de echtscheiding uit te spreken. In de aanloop naar de echtscheiding hebben partijen de gevolgen daarvan geregeld in een op 20 december 1998 ondertekend convenant.
Ten aanzien van de kosten van levensonderhoud en de kosten van verzorging en opvoeding voor de kinderen van partijen is in artikel 1.2 bepaald:
‘ De man betaalt met ingang van de datum dat de vrouw en de kinderen de echtelijke woning zullen hebben verlaten ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen totdat zij 18 jaar zijn rechtstreeks aan de vrouw en zulks maandelijks bij vooruitbetaling, een bedrag van fl. 500,-- per maand per kind, welke bijdrage jaarlijks wordt geïndexeerd overeenkomstig artikel 1:402a BW’.
Met betrekking tot de kosten van levensonderhoud hebben partijen in artikel 2 bepaald:
‘2.1 Partijen komen, mede in verband met het bepaalde in artikel 3, overeen dat na ontbinding van het huwelijk de een ten opzichte van de ander niet tot enige uitkering tot levensonderhoud gehouden is.
Partijen doen definitief afstand van hun recht op alimentatie jegens elkander.
2.2 In afwijking van het in lid 1 bepaalde zal de man echter aan de vrouw ter overbrugging gedurende een niet voor verlenging of wijziging vatbare periode van 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van vertrek van de vrouw en de kinderen uit de echtelijke woning een bruto alimentatie ad fl. 8.500,-- per maand’.
Ter zake de vermogenrechtelijke afwikkeling is in artikel 3 in het convenant van 20 december 1998 bepaald:
‘3.1 Zoals reeds in de considerans overwogen, zijn de strekking en inhoud van de geldende huwelijkse voorwaarden aan beide partijen genoegzaam bekend. Partijen geven er de voorkeur aan geen gespecificeerde omschrijving en waarde-bepaling op te nemen van het voor de afwikkeling in aanmerking te nemen vermogen. Uitgangspunt voor die afwikkeling evenwel is de vermogensopstelling ultimo juni 1998, opgesteld door Lodewick Accountants en Belastingadviseurs B.V., welke partijen ter inzage en bestudering is verstrekt. De vrouw heeft een en ander besproken met haar adviseur H.J.W. Vermeulen BV. (….).
3.2 Indien en voor zoveel nodig, en niet reeds voortvloeiende uit het huwelijksgoederenregime, worden aan de man alle activa en passiva toebedeeld, onder de gehoudenheid aan de vrouw schuldig te erkennen en haar uit te keren een bedrag ad fl. 1.750.000,--.(..…)’.
In artikel 4 van dit convenant is nog bepaald:
‘4.1 Partijen verklaren hierbij alle uit de echtscheiding en uit de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden voortvloeiende vermogensrechtelijke aanspraken met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in goed onderling overleg te hebben verdeeld.
4.2 Behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen als genoemd in dit convenant, verklaren zij niets meer van elkaar te vorderen te hebben, en elkaar ter zake algehele en finale kwijting te verlenen, met uitzondering van de lijst van goederen, die als bijlage 1 aan dit convenant is gehecht. Deze goederen worden aan de vrouw toebedeeld. Ter zake van zes op de lijst aangekruiste goederen worden deze enkel en alleen aan de vrouw toebedeeld indien deze niet worden verkocht als inboedel bij verkoop van het huis. (…..).
4.5 Partijen doen over en weer uitdrukkelijk en onherroepelijk afstand van hun eventuele recht ontbinding van deze overeenkomst te vorderen wegens niet of niet-tijdige of niet-behoorlijke nakoming, dan wel van hun eventuele recht vernietiging van deze overeenkomst te vorderen wegens wilsgebrek c.q. wegens benadeling voor meer dan ¼’.
2.4
De vrouw is er eind 1999 in geslaagd een woning te vinden, waarin zij op 17 december 1999 met de kinderen van partijen is gaan wonen. De vrouw heeft voor deze woning een bedrag van fl. 1.205.000,-- betaald. Ter financiering van deze te [V.] gelegen woning heeft de vrouw onder hypothecair verband een lening afgesloten bij de ING(-bank) ad fl. 880.000,--. Voor het resterende bedrag heeft zij een regeling met de man getroffen. Deze regeling is opgenomen in een aanvullend convenant van 25 november 1999.
Voor zover van belang voor dit geding is daarin bepaald:
‘Artikel 1.3 De man is onder nader te stellen voorwaarden bereid om voor de voor de aankoop van die woning nog resterende benodigde geldmiddelen aan de vrouw een geldbedrag ad fl. 300.000,-- renteloos ter leen te verstrekken, zulks mede ter voldoening aan zijn (gezien de ontbonden huwelijksrelatie, de zorg voor de kinderen en het vermogensregime zoals dat gold tussen partijen) dringende verplichting van moraal en fatsoen. (…..).
artikel 2.1 Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van het in deze overeenkomst genoemde bedrag zal de vrouw de man het recht van tweede hypotheek verlenen op het hierboven vermelde registergoed, onder de daarvoor gebruikelijke bedingen. (….).
Artikel 4 In verband met het in dit aanvullend convenant nader overeengekomene, komt het in het echtscheidingsconvenant d.d. 20 december 1998 in artikel 2.2 bepaalde hierbij onherroepelijk te vervallen, en doet de vrouw uitdrukkelijk afstand van haar aanspraken op de man uit dien hoofde.
Artikel 5
Behoudens effectuering van het in dit convenant en het echtscheidingsconvenant d.d. 20 december 1998 overeengekomene, verklaren partijen uitdrukkelijk over en weer niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar ter zake algehele en finale kwijting te verlenen, terwijl zij afstand doen van hun recht om ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst(en) te vorderen, uit welke hoofde dan ook’.
2.5
De man heeft de in het convenant van 20 december 1998 bepaalde som van fl. 1.750.000,-- aan de vrouw voldaan.
2.6
Bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst heeft de toenmalige raadsvrouw van de vrouw zich op 14 maart 2002 tot de man gewend en in dat schrijven gesteld dat de man de tussen partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen regeling ter zake de inboedel niet is nagekomen. De raads-vrouw schrijft verder: ’Bovendien heeft cliënte enige tijd geleden tot haar schrik moeten constateren dat de waarde van het vermogen (schulden en bezittingen) dat als uitgangspunt diende voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk veel meer bedroeg dan destijds is aangegeven. Het blijkt dat zij niet recht had op een bedrag van fl. 1.750.000,-- maar op minimaal fl. 5.370.000,--.
Cliënte heeft derhalve tijdens het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant gedwaald omtrent de waarde van het vermogen en/of de vermogensbestanddelen, althans de afspraken zijn door misbruik van omstandigheden tot stand gekomen. Cliënte heeft eveneens gedwaald omtrent de inhoud van de huwe-lijkse voorwaarden en omtrent hetgeen waarop zij recht had na de echtscheiding. Zij is hierdoor benadeeld voor minimaal een bedrag van fl. 3.620.000,-- waardoor de tot stand gekomen overeenkomst vernietigbaar is.
Voorts heeft u nagelaten de wettelijke indexering over het bedrag van fl. 500,-- per kind per maand dat u dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzor-ging en opvoeding van uw kinderen te betalen.
Ik verzoek u dan ook, zonodig sommeer ik u een bedrag van fl. 3.620.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 maart 1999 en de achterstallige alimentatie, binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief over te maken naar de op pagina 1 genoemde derdengeldrekening, alsmede over te gaan tot afgifte van voornoemde goederen, dan wel een vergoeding hiervoor te betalen als vermeld op de lijst. Bij gebreke hiervan behoudt cliënte al haar rechten en weren voor en zal zij zonder nadere aankondiging rechtsmaatregelen treffen. Ik vertrouw erop dat het zover niet hoeft te komen.
Tenslotte vernam ik van cliënte dat nimmer afspraken zijn gemaakt omtrent de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken. Nu dit het geval is wenst cliënte over te gaan tot verevening van de door u tijdens het huwelijk opge-bouw-de pensioenrechten. Graag verneem ik op korte termijn van u of u hiermee akkoord gaat’.
Op 7 mei 2002 heeft de vrouw nog een rappelbrief laten uitgaan naar de man.
De man heeft hierop niet gereageerd.
2.7
De vrouw heeft op grond van het vorenstaande en na wijziging van eis gevorderd dat het de rechtbank moge behagen om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
? primair de overeenkomst (het echtscheidingsconvenant) van 20 december 1998 [partieel, voor zover het de bepaling(en) aangaande de verrekening tussen partijen betreft] te vernietigen;
? subsidiair het nadeel dat de vrouw ten gevolge van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden heeft geleden op te heffen;
? meer subsidiair te bepalen dat de overeenkomst (het echtscheidingsconvenant) van 20 december 1998 [gedeeltelijk, voor zover het de bepaling(en) aangaande de verrekening tussen partijen betreft] in strijd is met de redelijkheid en billijkheid;
? de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de ter zake voorschreven verschuldigde som van € 1.641.549,93 (fl. 3.627.500,--), althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
? en de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen in zake de stamrechtverplichting de helft van de boekwaarde ad fl. 52.465,-- (€ 23.807,58), derhalve een bedrag van fl. 26.232,50 ofwel € 11.903,79;
? en de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de helft van de in Willems Holding B.V. ondergebrachte pensioenvoorziening met een boekwaarde van fl. 179.172,-- (€ 81.304,71) derhalve met een bedrag van fl. 89.586,-- ofwel € 40.652,35
? de geldbedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 maart 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
2.8
Naast het hierboven weergegevene stelt de vrouw nog dat zij op grond van het overeengekomen finaal verrekenbeding bij de scheiding en deling recht had op verrekening van alle aanwezige vermogensbestanddelen. Bij het opstellen van het convenant is er uitgegaan van de vermogenspositie van partijen per ultimo juni 1998 en volgens de man was er toen, zoals thans blijkt uit de bij zijn con-clusie van antwoord overgelegde productie een gezamenlijk vermogen van fl. 4.082.897,--. Hiervan uitgaande is becijferd dat de vrouw een bedrag van fl. 1.750.000,-- toekwam.
Naar aanleiding van de door de vrouw in twijfel getrokken opmerking van de man dat hij in verband met de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding genoodzaakt was af te zien van de aanschaf van een motorjacht heeft bij de vrouw het vermoeden post gevat dat het gezamenlijk vermogen van partijen veel hoger was dan aangegeven in het convenant. In mei 1999 heeft de vrouw in het bureau van de man een kopie (dan wel een concept) van een brief aangetroffen en daarvan een kopie gemaakt. Die brief was gedateerd 10 december 1998 en gericht aan de ING-bank. De brief betrof een financieringsaanvraag, waaruit was op te maken dat het gezamenlijk vermogen toen per saldo fl. 10.735.000,-- bedroeg. In dat bedrag was ook de waarde van het in aanbouw zijnde jacht opgenomen.
Op grond hiervan is de vrouw primair van mening dat er sprake is van bedrog omdat de man in de periode dat partijen in overleg waren omtrent het convenant bewust wezenlijke informatie heeft achtergehouden met het kennelijke doel de vrouw te bewegen om akkoord te gaan met het in het convenant opgenomen bedrag van fl. 1.750.000,--
Subsidiair stelt de vrouw dat zij heeft gedwaald omtrent het te verdelen ver-mogen. Indien zij had geweten dat het gezamenlijk vermogen genoemde som van fl. 10.735.000,-- had omvat, dan zou zij het convenant niet dan wel onder andere voorwaarden hebben gesloten. In dit kader sluit de vrouw uit dat ook de man heeft gedwaald omtrent de waarde. Hij heeft immers in genoemde brief van 10 december 1998 aan de ING-bank deze waarde opgegeven, terwijl even nadien op 20 december 1998 het litigieuze convenant is ondertekend door partijen.
De vrouw stelt zich verder op het standpunt dat er in casu sprake is van misbruik van omstandigheden. De man heeft de vrouw in haar ogen bewogen tot het sluiten van het bewuste convenant terwijl hij haar hiervan juist had moeten weerhouden, nu dit immers een forse financiële benadeling van de vrouw ten opzichte van de man tot gevolg heeft gehad.
2.9
Ter comparitie heeft de man toegezegd dat hij de financiële gegevens zou opvragen en in het geding zou brengen. De man heeft hieraan geen gevolg gegeven. Nu de man naar de mening van de vrouw op alle fronten onduidelijkheid laat bestaan over zijn daadwerkelijk vermogen en weigerachtig blijft inzage te geven in zijn financiële stukken, heeft de vrouw zelf het initiatief genomen en accountantskantoor Van Oers te Roosendaal benaderd om haar de financiële stukken van de vennootschappen van de man te overhandigen en aan de hand van die stukken de waarde van de aandelen vast te stellen en nader onderzoek te verrichten naar de vermogensopstelling per ultimo juni 1998 zoals die door Lodewick is verschaft. (Van Oers heeft de klantenportefeuille overgenomen van het in het convenant genoemde adviesbureau H.J.W. Vermeulen).
Het door Van Oers verrichte onderzoek leert dat per ultimo juni 1998 het gezamenlijk vermogen € 4.166.668,-- bedroeg en niet een bedrag van fl. 4.062.897,-- ( € 1.843.662,20) zoals becijferd door Lodewick.
De vrouw heeft de ontvangen jaarrekening ook ter beoordeling voorgelegd aan Kalb en Partners Accountants & Adviseurs uit Valkenswaard. Kalb komt na analyse van de gegevens tot de slotsom dat per ultimo juni 1998 het gezamenlijk vermogen van partijen een waarde omvatte van fl. 9.584.039 (€ 4.304.121,--). Het grote verschil van ruim fl. 5.000.000,-- zit in de waardering van de aandelen van de man in de BV’s ( 3,3 miljoen gulden te laag) en de waardering die Lodewick betreffende de woning (1,6 miljoen gulden te laag) in zijn vermogensopstelling heeft opgenomen.
De vrouw stelt verder dat zij de financiële gegevens ook nog ter beoordeling heeft voorgelegd aan accountantskantoor Ernst & Young te Eindhoven. Dit kantoor komt na analyse van de jaarrekeningen over 1997 en 1998 tot een waarde van de aandelenportefeuille van fl. 7.790.000,-- (€ 3.534.947,80).
Op grond hiervan geeft de vrouw te kennen dat wanneer deze waarden worden gemiddeld een en ander leert dat het gezamenlijk te verdelen vermogen in elk geval een bedrag van fl. 7.518.156,-- (€ 3.411.590,--) bedroeg en voorts dat uit dit alles blijkt dat de vrouw door de in het convenant overeengekomen verdeling ernstig benadeeld is.
Dit temeer nu de door de drie accountants uitgevoerde onderzoeken voorts nog aan het licht hebben gebracht dat bij de in 1998 overeengekomen verdeling geen rekening is gehouden met een door de man in Willems Holding ondergebrachte stamrechtverplichting ad fl. 52.465,-- (€ 23.807,58) en met een door de man in deze BV ondergebrachte pensioenvoorziening met een boekwaarde van fl. 179.172,-- (€ 81.304,71).
2.10
Met het oog op het bepaalde in artikel 7 sub c van de huwelijkse voorwaarden stelt de vrouw dat nu de vorderingen eerst een jaar na de ontbinding opeisbaar zijn, de gevorderde rente ook eerst per die datum verschuldigd kan zijn en zij daarom haar oorspronkelijke vordering in die zin heeft aangepast.
2.11
De vorderingen worden door de man weersproken.
2.11.1
In zijn verweer stelt de man, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3:52 BW voorop dat de vrouw haar vorderingen te laat heeft ingesteld en dus daarin niet ontvangen kan worden.
De man betwist dat er tijdens het tot stand komen van het convenant van 20 december 1998 sprake is geweest van machtsongelijkheid tussen partijen. Partijen hebben beiden dezelfde advocaat gehad en beiden hebben een zelf uitgezochte financieel adviseur gehad. De vrouw heeft daarbij gekozen voor de haar bekende heer Vermeulen, met wie zij tot 1993 veelal samen de admini-stratie van de bedrijven van de man had verzorgd en opgesteld.
In het licht hiervan betwist de man voorts de stelling van de vrouw dat zij op het gebied van het interpreteren van cijfers ‘een groentje’ zou zijn. Bovendien mag niet weggevlakt worden dat zijn adviseur Lodewick op basis van door Vermeulen aangeleverde gegevens tot de vermogensopstelling van ultimo juni 1998 is gekomen die ten grondslag heeft gelegen aan het tot stand komen van het convenant van 20 december 1998 voor zover het het financiële deel daarvan betreft.
2.11.2
De man voert verder aan dat hij het vreemd vindt dat de vrouw toen zij in mei 1999 de beweerdelijk op 10 december 1998 door de man opgestelde brief aan de ING-bank vond geen actie heeft ondernomen. Gelet immers op het feit dat volgens de vrouw uit die brief zou blijken dat het vermogen van partijen fl. 10.735.000,-- zou zijn geweest terwijl partijen per ultimo juni 1998 hun te verdelen vermogen hadden vastgesteld op fl. 4.062.897,--, zou dat voor de hand gelegen hebben.
Na het vinden in mei 1999 van die brief reageert de vrouw evenwel in het geheel niet of juist in tegenovergestelde zin door in november 1999 het convenant van 20 december 1998 te bekrachtigen door in aanvulling op dat convenant met de man overeen te komen dat de man haar ter financiering van de door de vrouw aan te kopen woning een bedrag van fl. 300.000,-- renteloos zal lenen. Dit terwijl de man haar op basis van het convenant van 20 december 1998 al de somma van fl. 1.750.000,-- had betaald en partijen met het oog op de renteloze lening zijn overeengekomen dat de vrouw afstand deed van het bepaalde in artikel 2.2 van het convenant van 20 december 1998.
De man ontkent overigens de brief van 10 december 1998 aan de ING-bank te hebben opgesteld en/of aan de bank te hebben gezonden. De man wijst er met nadruk op dat de ING-bank desgevraagd schriftelijk heeft meegedeeld dat die brief niet in haar dossier voorkomt.
2.11.3
De man stelt verder dat als er al sprake zou zijn van een benadeling dit door partijen ten eigen bate of schade is aanvaard, nu partijen expliciet in het convenant van 20 december 1998 alsook in het aanvullend convenant van 25 november 1999 hebben opgenomen afstand te doen van het recht op vernietiging van de overeenkomst wegens wilsgebreken casu quo benadeling voor meer dan een kwart. Ook de stelling van de vrouw dat zij bij de besprekingen die hebben geleid tot het convenant van 20 december 1998 niet heeft geweten wat de inhoud was van de tussen partijen geldende huwelijkse voor-waarden is niet geloofwaardig nu met zoveel woorden in dat convenant staat opgenomen dat partijen genoegzaam bekend zijn met de inhoud en strekking van hun huwelijkse voorwaarden.
2.11.4
Het feit dat partijen van juni 1998 tot december 1998 via hun raadsman en onder begeleiding van hun adviseurs hebben onderhandeld over de inhoud van het convenant van 20 december 1998, impliceert volgens de man dat er geen sprake kan zijn van een wilsgebrek waaronder het convenant is tot stand gekomen en evenmin van bedreiging of misbruik van omstandigheden.
2.11.5
De man betwist dat de conceptjaarrekeningen over 1998 die door Van Oers Corperate Finance BV, respectievelijk Kalb & Partners dan wel Ernst & Young zijn gebruikt in dit geding bruikbaar zijn om de stelling van de vrouw dat zij door de tussen partijen getroffen verdeling ernstig is benadeeld aan te tonen. Uitgangspunt was en is immers steeds geweest de vermogenstoestand van partijen per ultimo juni 1998. De door deze drie instellingen thans gehanteerde gegevens waren op dat moment nog niet voorhanden. Volgens de man klemt dit zeer nu voorts als uitgangspunt bij de vaststelling van het tussen partijen te verrekenen vermogen is geweest - volgens eigen woorden van de vrouw – om een regeling te treffen op basis waarvan zij op een behoorlijke wijze verder kon leven, waarbij zij niet gefocust was op de ontvangst van het maximale bedrag, waarop zij mogelijk op grond van de huwelijkse voorwaarden aanspraak zou kunnen maken.
3. De beoordeling
3.1
De man heeft zich niet op de wijze als bepaald in artikel in artikel 130 Rv verzet tegen de wijziging van eis. De rechtbank zal derhalve de gewijzigde eis beoordelen.
3.2
Het meest verstrekkende materiële verweer van de man tegen de vordering tot partiële vernietiging van het convenant van 20 december 1998 en opheffing van het door de vrouw beweerdelijk geleden nadeel, waardoor hetgeen partijen over-eengekomen zijn, volgens de vrouw, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, luidt dat de vorderingen moeten stranden omdat de vrouw hetgeen partijen in het convenant van 20 december 1998 zijn overeengekomen heeft bekrachtigd door met de man op 25 november 1999 een aanvullend convenant te sluiten.
3.2.1
De rechtbank volgt de man in die zienswijze en overweegt daartoe als volgt:
De vrouw heeft gesteld dat op grond van het met de man overeengekomen finaal verrekenbeding alle vermogensbestanddelen in de verrekening tussen partijen betrokken moesten worden.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding bij convenant van 20 december 1998 geregeld. Op grond van die regeling heeft de man de vrouw de somma van fl. 1.750.000,-- betaald. De man had in verband daarmee opgemerkt dat hij, om de vrouw dit bedrag te kunnen betalen, de in aanbouw zijnde boot zou moeten verkopen.
De vrouw heeft dit in twijfel getrokken en heeft in het kantoor van de man in mei 1999 een schrijven gevonden dat was gedateerd 10 december 1998 en was gericht aan de ING-bank. Gezien de daarin vermelde gegevens, die volgens de vrouw enkel de man bekend konden zijn waardoor er dus geen twijfel kan zijn dat de man die brief heeft opgesteld, was uit die brief op te maken en bij de man bekend dat op het moment dat partijen het convenant hebben gesloten het te verdelen vermogen niet ruim vier miljoen gulden bedroeg maar ruim tien miljoen gulden. Zij had derhalve recht op fl. 5.370.000,-- in plaats van het in het convenant bepaalde bedrag van fl. 1.750.000,--.
3.2.2
De vrouw stelt dat het feit dat zij in mei 1999 na het ontdekken van de brief aan de ING-bank niet meteen actie heeft ondernomen in ieder geval verschoonbaar is, daar zij ervan uitging dat zij uit hoofde van de tussen partijen geldende huwe-lijkse voorwaarden nergens recht op had. De vrouw stelt dat dit zo was omdat zij dacht dat de aanwezigheid van huwelijkse voorwaarden niet iets anders inhield dan ‘koude uitsluiting’ ofwel volledige scheiding van vermogens en dat zij niet (meer) wist dat daarin een finaal verrekenbeding was opgenomen. De vrouw zou hier pas na de bemoeienis van haar advocate in januari 2002 achter zijn gekomen.
Enerzijds stelt de vrouw daarmee dat zij niet wist dat het vermogen van de man van invloed was op het bedrag dat in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling aan haar toe zou komen. Anderzijds is een voornaam uitgangspunt van de vrouw in deze procedure dat haar bij het opstellen van het convenant een verkeerd vermogen is voorgehouden, waardoor zij met een lager bedrag dan aan haar toe zou komen genoegen heeft genomen. Echter deze twee stellingen ver-houden zich slecht tot elkaar. Immers als de hoogte van het door de man berekende vermogen van invloed was op de hoogte van het bedrag waarmee de vrouw genoegen nam, dan kan zij toch niet hebben gemeend dat aan ieder slechts diens eigen vermogen toekwam?
Voor het sluiten van het convenant is de vrouw in ieder geval één maal geadvi-seerd door Vermeulen. Daarbij is in diens schriftelijk advies van 10 september 1998, waarvan de vrouw de ontvangst niet heeft weersproken, uitdrukkelijk een verband gelegd tussen de volgens Vermeulen ook met de vrouw besproken vermogensopstelling van Lodewick van ultimo juni 1998 en de aan de vrouw uit te keren bedragen. Nu niet is gesteld of gebleken dat Vermeulen een verkeerde weergave van de bespreking met de vrouw heeft gegeven, zal de rechtbank van de juistheid hiervan uitgaan, en aannemen dat de vermogensopstelling inderdaad met de vrouw is besproken. Deze betreffende vermogensopstelling eindigt met een concluderend gezamenlijk vermogen fl. 4.062.897,-- (cursivering Rechtbank).
Het verband tussen het vermogen en het aan de vrouw uit te keren bedrag is vervolgens nogmaals aangegeven in het door partijen overeengekomen en tevens door de vrouw ondertekende convenant van 20 december 1998, waarin is opgenomen dat de vrouw op de hoogte was van de vermogensopstelling en de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, en waarbij aan de vrouw in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling een bedrag van fl. 1.750.000,-- wordt toegekend. De vrouw heeft niet aangegeven om welke andere reden dan vanwege een verdeling van gezamenlijk vermogen aan haar een dergelijk bedrag zou toekomen.
Tevens heeft de vrouw zelf aangegeven (pagina 7 van productie 17 bij dagvaar-ding) dat zij middels het convenant bij de belastingdienst reeds in 2001 heeft aangetoond dat met de betaling geen sprake was van een afkoopsom, maar van vermogensdeling.
Voorts staat tussen partijen vast, dat de vrouw bij de opbouw van het bedrijf van de man de administratie heeft verzorgd. De rechtbank acht het daarmee ook aannemelijk dat zij, zoals de man ook onweersproken heeft gesteld, op het gebied van cijfers ‘geen groentje’ was.
Al het voorgaande verhoudt zich niet met de stelling van de vrouw dat zij tot aanvang 2002 onbekend geacht moest worden te zijn met de huwelijkse voor-waarden, en dat zij uitging van gescheiden vermogens. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze eerste stelling van de vrouw, en gaat er van uit dat de vrouw ten tijde van de besprekingen over het echtscheidingsconvenant er van op de hoogte was dat zij aanspraak kon maken op haar aandeel van het vermogen, en daarmee wat het belang was van de juiste berekening van dat vermogen.
3.2.3
Dit heeft tevens tot gevolg dat de tweede stelling, dat aan de vrouw bij het aan-gaan van het convenant een verkeerd vermogen is voorgehouden, de vrouw thans niet meer kan baten, wat er ook zij van de juistheid van die stelling.
In de maanden na mei 1999 heeft de vrouw een nieuwe woning gevonden waarin zij op 17 december 1999 met de kinderen van partijen is gaan wonen. Ter finan-ciering van de aanschaf van de woning heeft de vrouw naast een bankhypotheek een bedrag van fl. 300.000,-- van de man geleend in de vorm van een tweede hypotheek, die nader is omschreven in een op 25 november 1999 gesloten aanvullend tweede convenant. In dit convenant hebben partijen onder meer gesteld: ‘in aanmerking nemende:
- (...) dat partijen de (met name financiële en vermogensrechtelijke) gevolgen van die echtscheiding hebben geregeld bij echtscheidingsconvenant gedateerd december 1998;
- dat partijen in afwijking daarvan c.q. in aanvulling daarop thans het volgende zijn overeengekomen’, waarna in dit convenant de gedetailleerde bepalingen volgen als hiervoor onder 2.4 reeds vermeld.
Indien de vrouw zoals zij stelt na de ontdekking van de brief aan de ING-bank in mei 1999 tot het oordeel was gekomen dat de vermogensopstelling die tot uitgangspunt was genomen bij de totstandkoming van het eerste convenant onjuist was, had het voor de hand gelegen dat zij alles in het werk zou stellen om de in haar ogen juiste verdeling van het vermogen van partijen tot stand te laten komen. Dit geldt te meer nu dit volgens de vrouw zou inhouden dat aan haar niet fl. 1.750.000,-- maar ruim fl. 5.000.000,-- zou toekomen.
In november 1999, na de ontdekking van de brief in mei 1999, sluit de vrouw echter een overeenkomst waarbij het eerdere convenant wordt aangevuld. Hoewel de vrouw volgens haar eigen stellingen reeds had gezien dat bij het sluiten van dat eerdere convenant van een ander vermogen was uitgegaan dan in de brief aan de ING-bank stond vermeld, heeft zij in artikel 5 van het aanvullende convenant andermaal verklaard, hetgeen ook reeds in het convenant van 20 december 1998 was neergelegd, dat zij ‘afstand doet van haar recht om ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst(en) te vorderen, uit welken hoofde dan ook’. Dit terwijl, zoals hiervoor is overwogen, de vrouw op dat moment geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van het verband tussen de hoogte van het aangehouden vermogen en het aan haar uit te keren bedrag. Om die reden moet het er voor gehouden worden dat de vrouw de overeenkomst van 20 december 1998 met de overeenkomst van 25 november 1999 heeft bevestigd in de zin van het bepaalde in artikel 3:55 lid 1 BW. De vrouw heeft, zoals in dat artikel verder is bepaald, door aldus te handelen de bevoegdheid verloren om ter vernietiging van de gestelde rechtshandeling een beroep te doen op een vernietigingsgrond.
3.2.4
Nu de vrouw dit aanvullende convenant heeft gesloten, en heeft nagelaten haar gestelde aanspraken op haar aandeel in het vermogen verder hard te maken, kan dit nalaten onder de omstandigheden van dit geval in relatie met de strekking van HR 9 maart 1934, NJ 1935,32 (betreffende de bevestiging van een vernietigbare rechtshandeling) en het arrest van het Hof Amsterdam van 9 november 1995,NJ 1997,709 (ter zake het afstand doen van het recht om vernietiging te vorderen) naar het oordeel van de rechtbank niet tot iets anders leiden dan tot afwijzing van de door de vrouw ingestelde vorderingen als hierboven weergegeven onder 2.7 primair, subsidiair en meer subsidiair alsmede de daaraan gekoppelde geldvordering ad € 1.641.549,93 en behoeft al hetgeen partijen verder nog in verband met deze vorderingen hebben aangevoerd geen bespreking meer.
3.2.5
Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor de door de vrouw gevor-derde som van € 11.903,79 op basis van een in de per 31 december 1998 in de jaarrekeningen van de bedrijven van de man opgenomen stamrechtverplichting.
De man heeft hiertoe gesteld dat partijen in hun convenant van 20 december 1998 als uitgangspunt voor de vermogensrechtelijke afwikkeling hebben genomen de door Lodewick Accountants en Belastingsadviseurs per ultimo juni 1998 opgestelde vermogensopstelling.
Nu een en ander met zoveel woorden is opgenomen in het convenant van 20 december 1998 en hierboven is bepaald dat dit convenant gehandhaafd blijft, kan deze vordering niet slagen, aangezien die onder meer wordt gegrond op de vermogensrechtelijke positie van 31 december 1998 als peildatum.
3.2.6
De vrouw heeft tot slot gevorderd de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen de helft van de in Willems Holding BV ondergebrachte pensioen-voorziening met een boekwaarde van € 81.304,71.
De man heeft erkend dat in de vermogensopstelling geen rekening is gehouden met de pensioenvoorziening. De man stelt in dat verband dat op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 4 BW een pensioenvoorziening geen goed is dat tot de gemeenschap van partijen behoort. De man is verder van mening dat een pensioenvoorziening ook conform de notariële akte van huwelijkse voorwaarden niet kan worden aangemerkt als een verrekenbaar goed.
In zijn ogen geldt en zulks los van deze procedure, de vereveningsmogelijkheid conform het bepaalde in artikel 1:155 BW.
3.2.7
Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden niets opgenomen ter zake verrekening of verevening van pensioenrechten.
In het licht hiervan is de rechtbank van oordeel dat de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding (WVP) op deze vordering van toepassing is.
De rechtbank is te dien aanzien voorts met de man van oordeel dat pensioenverevening los staat van het huwelijksvermogensrecht. Dit houdt in dat pensioenverevening enerzijds plaatsvindt ongeacht het bestaan van een
huwelijksgoederengemeenschap en anderzijds dat pensioenverevening is beperkt tot het tijdens het huwelijk opgebouwd ouderdomspensioen.
Nu de vrouw bij wijze van eisvermeerdering als haar aandeel in het in de BV van de man opgebouwd pensioen het genoemde bedrag vordert, moet er vanuit gegaan worden dat zij niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 2 van de WVP het daarin genoemde mededelingsformulier heeft ingestuurd aan de BV.
Nu is vastgesteld dat het in de BV opgebouwde pensioen moet worden afge-wikkeld conform het bepaalde in de WVP en deze wet, anders dan de vrouw kennelijk veronderstelt, niet voorziet in uitbetaling of opeisbaar worden van een bedrag ineens, maar deze wet slechts regelt de verdeling van deze rechten op (toekomstige) periodieke pensioenuitkeringen bij scheiding, kan ook deze vorde-ring, analoog aan het bepaalde in het arrest van 14 maart 2001 van het hof te ’s-Hertogenbosch (dat in verkorte vorm is gepubliceerd in FJR nummer 10 van 2002) niet toegewezen worden.
3.3
Partijen zijn ex-echtelieden. Op grond van het bepaalde in artikel 237 lid 1 Rv zal de rechtbank de proceskosten compenseren op de wijze als hierna in het dictum zal worden bepaald.
4. De beslissing
De rechtbank:
Wijst de vorderingen af.
Compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.J. Hazen, W.L.J. Voogt en L.M.I.A. Bregonje, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/FA