Procestaal: Duits.
HvJ EG, 18-07-2007, nr. C-490/04
ECLI:EU:C:2007:430
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
18-07-2007
- Magistraten
P. Jann, R. Schintgen, A. Tizzano, M. Ilešič, E. Levits
- Zaaknummer
C-490/04
- LJN
BB3772
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:430, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18‑07‑2007
Uitspraak 18‑07‑2007
P. Jann, R. Schintgen, A. Tizzano, M. Ilešič, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
18 juli 2007*
In zaak C-490/04,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 29 november 2004,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa, G. Braun en H. Kreppel als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, M. Lumma en C. Schulze-Bahr als gemachtigden, bijgestaan door T. Lübbig, Rechtsanwalt,
verweerster,
ondersteund door:
Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en O. Christmann als gemachtigden,
interveniënte,
‘Beroep wegens niet-nakoming — Ontvankelijkheid — Artikel 49 EG — Vrij verrichten van diensten — Terbeschikkingstelling van werknemers — Beperkingen — Bijdrage aan nationaal vakantiefonds — Vertaling van documenten — Melding van plaats van tewerkstelling van ter beschikking gestelde werknemers’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, R. Schintgen, A. Tizzano (rapporteur), M. Ilešič en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 november 2006,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 december 2006,
het navolgende
Arrest
1
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, met de vaststelling van een regeling krachtens welke:
- —
buitenlandse ondernemingen verplicht zijn bijdragen te betalen aan het Duitse vakantiefonds, zelfs wanneer de werknemers volgens de wetgeving van de staat van vestiging van hun werkgever een in wezen vergelijkbare bescherming genieten [§ 1, lid 3, van het Arbeitnehmer-Entsendegesetz (Duitse wet op de detachering van werknemers) van 26 februari 1996 (BGBl. 1996 I, blz. 227; hierna: ‘AEntG’];
- —
buitenlandse ondernemingen verplicht zijn de arbeidsovereenkomst of de documenten die vereist zijn volgens het recht van het land van herkomst van de werknemer in het kader van richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (PB L 288, blz. 32), de salarisstroken, de arbeidstijdoverzichten en de documenten waaruit de loonbetalingen blijken, alsmede alle andere door de Duitse autoriteiten verlangde documenten, in het Duits te laten vertalen (§ 2 AEntG);
- —
buitenlandse uitzendbureaus niet alleen verplicht zijn om iedere detachering van een werknemer bij een inlenende onderneming in Duitsland, maar ook iedere tewerkstelling op een bouwplaats door deze inlener te melden (§ 3, lid 2, AEntG),
de krachtens artikel 49 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsrecht
EG-Verdrag
2
Artikel 49 EG bepaalt:
‘In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
[…]’
Richtlijn 96/71/EG
3
Krachtens artikel 1, lid 1, ervan is richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 18, blz. 1) ‘van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen […] werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat’.
4
Artikel 3 van deze richtlijn, getiteld ‘Arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden’, luidt:
‘1. De lidstaten zien erop toe dat de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen — ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband — voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers wat de hierna genoemde aangelegenheden betreft, de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die, in de lidstaat waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd:
- —
in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
en/of
- —
in collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van lid 8, voor zover deze betrekking hebben op de in de bijlage genoemde activiteiten:
[…]
- b)
minimumaantal betaalde vakantiedagen;
[…]
- d)
voorwaarden voor het ter beschikking stellen van werknemers, inzonderheid door uitzendbedrijven;
[…]
[…]’
5
Artikel 4 van voornoemde richtlijn, getiteld ‘Samenwerking inzake informatie’, bepaalt:
‘1. Met het oog op de tenuitvoerlegging van deze richtlijn wijzen de lidstaten, overeenkomstig de nationale wetgevingen en/of praktijken, een of meer verbindingsbureaus of een of meer bevoegde nationale instanties aan.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat samengewerkt wordt tussen de overheidsinstanties die overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegd zijn voor het toezicht op de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden als bedoeld in artikel 3. Deze samenwerking bestaat vooral in het beantwoorden van gemotiveerde verzoeken van die overheidsinstanties om nadere inlichtingen over de transnationale terbeschikkingstelling van werknemers, inclusief over kennelijke gevallen van misbruik of vermoedelijke gevallen van onwettige transnationale activiteiten.
2. […]’
Nationaal recht
6
Bij het verstrijken van de termijn gesteld in het met redenen omkleed advies dat aan de Bondsrepubliek Duitsland was betekend, was op de detachering van werknemers in deze lidstaat het AEntG van toepassing.
7
Krachtens § 1, lid 1, AEntG zijn algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten in de bouwsector die betrekking hebben op de duur van het vakantieverlof, de doorbetaalde vakantiedagen of de betaling van een aanvullende vakantietoeslag, ook van toepassing op in het buitenland gevestigde werkgevers die werknemers detacheren in Duitsland.
8
§ 1, lid 3, AEntG bepaalt:
‘Zijn in verband met de toekenning van vakantieaanspraken als bedoeld in lid 1 de inning van bijdragen en de toekenning van prestaties bij algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten overgedragen aan een paritair orgaan van de sociale partners, dan zijn de voorschriften van dezelfde collectieve arbeidsovereenkomsten eveneens dwingend van toepassing op een buitenlandse werkgever en zijn binnen de territoriale werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst tewerkgestelde werknemers, wanneer in de betrokken collectieve arbeidsovereenkomsten of op andere wijze wordt gewaarborgd dat:
- 1.
de buitenlandse werkgever niet verplicht is zowel bijdragen uit hoofde van deze bepaling als bijdragen aan een vergelijkbaar orgaan in de staat waar hij is gevestigd te betalen, en
- 2.
de procedure van het paritair orgaan van de sociale partners erin voorziet dat die prestaties worden meegeteld die de buitenlandse werkgever reeds heeft verricht om te voldoen aan de wettelijke of in collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten neergelegde vakantieaanspraken van zijn werknemer.
[…]’
9
§ 2, lid 3, AEntG luidt:
‘Elke in het buitenland gevestigde werkgever is verplicht om de documenten die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van de juridische verplichtingen op grond van § 1, lid 1, tweede zin, lid 2a, tweede zin, en lid 3a, vijfde zin, in Duitsland gedurende de volledige periode van daadwerkelijke tewerkstelling van de werknemer binnen de werkingssfeer van deze wet en ten minste voor de duur van het gehele bouwproject, doch maximaal twee jaar, in de Duitse taal te bewaren, zodat hij deze documenten op verzoek van de controleautoriteiten ook op de bouwplaats kan overleggen.’
10
Ten slotte wordt in § 3, lid 2, AEntG bepaald:
‘Wanneer een in het buitenland gevestigd uitzendbureau binnen de werkingssfeer van deze wet een of meer werknemers detacheert bij een inlenende onderneming, dan dient de inlenende onderneming […] voor aanvang van elk bouwproject de bevoegde douaneautoriteiten schriftelijk in de Duitse taal de volgende gegevens te melden:
- 1.
naam, voornaam en geboortedatum van de binnen de werkingssfeer van deze wet gedetacheerde werknemers,
- 2.
aanvang en einde van de detachering,
- 3.
plaats van de tewerkstelling (bouwplaats),
[…]’
Precontentieuze procedure
11
Na talrijke klachten te hebben onderzocht, vestigde de Commissie bij aanmaningsbrief van 12 november 1998 alsmede bij aanvullende aanmaningsbrief van 17 augustus 1999 de aandacht van de Duitse autoriteiten op de onverenigbaarheid van sommige bepalingen van het AEntG met artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG).
12
Omdat zij van mening was dat de door de Bondsrepubliek Duitsland bij brieven van 8 maart, 4 mei en 25 oktober 1999 gegeven uitleg niet toereikend was, deed de Commissie deze lidstaat op 25 juli 2001 een met redenen omkleed advies toekomen, met het verzoek om de nodige maatregelen te nemen om aan dit advies te voldoen binnen een termijn van twee maanden na de betekening ervan.
13
Bij brieven van 1 oktober 2001, 10 december 2001, 3 februari 2003 en 4 december 2003 stelde de Bondsrepubliek Duitsland de Commissie in kennis van haar opmerkingen over dit met redenen omkleed advies. Bij brief van 23 januari 2004 zond deze lidstaat de Commissie een op grond van de vaststelling van het Dritte Gesetz für moderne Dienstleistungen am Arbeitsmarkt (Duitse derde wet voor moderne dienstverrichtingen op de arbeidsmarkt) van 23 december 2003 (BGBl. 2003 I, blz. 2848) gewijzigde versie van het AEntG.
14
Na te hebben vastgesteld dat door de wijziging van het AEntG slechts aan een deel van de aanvankelijk verweten inbreuken een einde was gemaakt, heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen.
Beroep
Ontvankelijkheid
15
De Duitse regering werpt vier excepties van niet-ontvankelijkheid van het beroep op, respectievelijk ontleend aan de keuze van artikel 49 EG als relevante bepaling voor de beoordeling van de verenigbaarheid van het AEntG met het gemeenschapsrecht, de buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure, de onvoldoende nauwkeurigheid van het verzoekschrift en de wijziging van het voorwerp van de eerste door de Commissie aangevoerde grief.
Keuze van artikel 49 EG als relevante bepaling voor de beoordeling van de verenigbaarheid van het AEntG met het gemeenschapsrecht
16
De Duitse autoriteiten zijn van mening dat de betrokken bepalingen van het AEntG bij voorrang moet worden getoetst in het licht van richtlijn 96/71, die specifiek betrekking heeft op de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten. De Commissie had met name moeten bewijzen dat de Bondsrepubliek Duitsland geen juiste uitvoering heeft gegeven aan deze richtlijn, of dat voornoemde bepalingen niet richtlijnconform worden toegepast.
17
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat richtlijn 96/71 strekt tot coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten, door een lijst op te stellen van nationale voorschriften die een lidstaat moet toepassen op in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen die op zijn eigen grondgebied werknemers ter beschikking stellen in het kader van een transnationale dienstverrichting.
18
Zo bepaalt artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn dat de lidstaten erop toezien dat deze ondernemingen — ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband — voor de ter beschikking gestelde werknemers wat de in dit artikel genoemde aangelegenheden betreft, de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die zijn vastgelegd in de lidstaat waar het werk wordt uitgevoerd.
19
Richtlijn 96/71 heeft evenwel niet de feitelijke inhoud van deze nationale voorschriften geharmoniseerd [zie in die zin de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 25 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging van richtlijn 96/71 in de lidstaten, COM(2003) 458 def., blz 7]. Deze inhoud kan derhalve vrij door de lidstaten worden gedefinieerd, met inachtneming van het Verdrag en de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, met inbegrip derhalve van, wat de onderhavige zaak betreft, artikel 49 EG.
20
In haar beroep stelt de Commissie dat de inhoud van § 1, lid 3, § 2 en § 3, lid 2, AEntG onverenigbaar is met het Verdrag, aangezien deze artikelen ontoelaatbare beperkingen bevatten van het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap.
21
Vaststaat dat beperkingen van deze fundamentele vrijheid door artikel 49 EG worden verboden. Derhalve heeft de Commissie terecht met een beroep op dit artikel de verenigbaarheid van de litigieuze bepalingen met het gemeenschapsrecht betwist.
22
Hieruit volgt dat de eerste door de Bondsrepubliek Duitsland opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.
Buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure
23
De Bondsrepubliek Duitsland is van mening dat het beroep niet-ontvankelijk is vanwege de, aan de Commissie te wijten, vertraging in de onderhavige niet-nakomingsprocedure. Hoewel de door de Commissie aan haar gezonden aanmaningsbrief dateert van 12 november 1998, heeft laatstgenoemde eerst op 29 november 2004, dus meer dan zes jaar na het versturen van deze brief, haar beroep ingesteld. De uit deze vertraging resulterende nalatigheid vormt een schending van, enerzijds, de verplichting van de Commissie om een redelijke termijn in acht te nemen, en, anderzijds, het vereiste van rechtszekerheid waarop deze lidstaat en de door het AEntG beschermde werknemers zich kunnen beroepen.
24
Volgens de Duitse autoriteiten had de Commissie, die daartoe bevoegd was, de procedure moeten versnellen. Na de inleiding hiervan heeft het Hof namelijk verschillende arresten gewezen met betrekking tot de detachering van werknemers in het algemeen, alsmede een arrest dat specifiek betrekking had op het AEntG (zie arrest van 25 oktober 2001, Finalarte e.a., C-49/98, C-50/98, C-52/98-C-54/98 en C-68/98-C-71/98, Jurispr. blz. I-7831). Op grond van deze arresten had de onderhavige zaak sneller moeten kunnen worden afgerond.
25
In dit verband zij er evenwel aan herinnerd dat de precontentieuze procedure van artikel 226 EG tot doel heeft, de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen, de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen of nuttig verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven (arrest van 5 november 2002, Commissie/Oostenrijk, C-475/98, Jurispr. blz. I-9797, punt 35).
26
Vervolgens moet worden opgemerkt dat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof de voorschriften van artikel 226 EG gelden zonder dat de Commissie een bepaalde termijn in acht behoeft te nemen, behoudens de gevallen waarin een buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure als bedoeld in die bepaling het voor de betrokken lidstaat moeilijker kan maken de argumenten van de Commissie te weerleggen, en zodoende inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de verdediging. Het staat aan de betrokken lidstaat om dergelijke nadelige gevolgen te bewijzen (zie arresten van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, C-96/89, Jurispr. blz. I-2461, punten 15 en 16; 21 januari 1999, Commissie/België, C-207/97, Jurispr. blz. I-275, punt 25, en arrest Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punt 36).
27
Zonder dat het nodig is om na te gaan of, gelet op de door het Hof gewezen arresten inzake de detachering van werknemers, de termijn die is verstreken tussen de aan de Bondsrepubliek Duitsland gezonden aanmaningsbrief en de instelling van het onderhavige beroep in casu als buitensporig lang kan worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat deze lidstaat geen schending van de rechten van de verdediging wegens de duur van de precontentieuze procedure heeft aangevoerd, en evenmin enig ander punt dat een dergelijke schending kan uitmaken.
28
Derhalve moet de tweede door de Duitse regering opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.
Onvoldoende nauwkeurigheid van het verzoekschrift
29
De Duitse regering betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is, aangezien hierin niet duidelijk wordt aangegeven over welke grieven een uitspraak van het Hof wordt verlangd. Inzonderheid spreekt de Commissie zich volgens haar niet uit over de vraag of zij enkel opkomt tegen de bepalingen van het AEntG als zodanig, of ook tegen de toepassing van deze bepalingen in concrete gevallen door de Duitse administratieve en rechterlijke instanties.
30
In dit verband zij opgemerkt dat artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat elk inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten. Bijgevolg behoort de Commissie in elk krachtens artikel 226 EG ingediend verzoekschrift de aangevoerde grieven voldoende nauwkeurig en coherent uiteen te zetten, zodat de lidstaat zijn verweer kan voeren en het Hof het bestaan van de vermeende niet-nakoming kan beoordelen (zie in die zin arresten van 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C-347/88, Jurispr. blz. I-4747, punt 28, en 4 mei 2006, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-98/04, Jurispr. blz. I-4003, punt 18).
31
In casu blijkt uit de motivering alsmede uit de conclusies van het beroep van de Commissie voldoende duidelijk en nauwkeurig dat dit beroep betrekking heeft op de verenigbaarheid van de inhoud van § 1, lid 3, § 2 en § 3, lid 2, AEntG met artikel 49 EG. Genoemd beroep is derhalve niet dubbelzinnig.
32
Bijgevolg dient de derde door de Duitse regering opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen.
Wijziging van het voorwerp van de eerste grief
33
De Duitse regering betoogt dat de eerste grief niet-ontvankelijk is, aangezien het voorwerp van deze grief niet identiek is geformuleerd in het met redenen omkleed advies en in het verzoekschrift.
34
Enerzijds heeft de Commissie in het met redenen omkleed advies verklaard dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 49 EG op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen door buitenlandse ondernemingen te verplichten bijdragen te betalen aan het Duitse vakantiefonds voor de bouwnijverheid, ‘hoewel zij nog steeds verplicht zijn rechtstreeks vakantie-uitkeringen te betalen aan hun werknemers in de lidstaat van vestiging’. Anderzijds heeft zij in het verzoekschrift verklaard dat de aan buitenlandse ondernemingen opgelegde verplichting om bijdragen te betalen aan voornoemd fonds, ‘zelfs indien de werknemers’ van deze ondernemingen ‘volgens de wetgeving van de staat van vestiging een in wezen vergelijkbare bescherming genieten’, een schending van het Verdrag oplevert. Daardoor heeft de Commissie het voorwerp van het geding gewijzigd en uitgebreid.
35
De Commissie brengt hiertegen in dat de verschillen in formulering tussen het dispositief van het met redenen omkleed advies en het petitum van het verzoekschrift het voorwerp van het geding geenszins hebben gewijzigd.
36
Inderdaad wordt volgens de rechtspraak van het Hof het voorwerp van een krachtens artikel 226 EG ingesteld beroep afgebakend door de precontentieuze procedure waarin deze bepaling voorziet, en moeten bijgevolg het met redenen omkleed advies van de Commissie en het beroep op dezelfde grieven berusten (zie arresten van 17 november 1992, Commissie/Griekenland, C-105/91, Jurispr. blz. I-5871, punt 12, en 10 september 1996, Commissie/België, C-11/95, Jurispr. blz. I-4115, punt 73).
37
Dit vereiste betekent evenwel niet dat de formulering van de grieven in de aanmaningsbrief, het dispositief van het met redenen omkleed advies en het petitum van het verzoekschrift steeds volkomen gelijkluidend moeten zijn, op voorwaarde dat het voorwerp van het geschil niet is verruimd of gewijzigd (arresten van 29 september 1998, Commissie/Duitsland, C-191/95, Jurispr. blz. I-5449, punt 56, en 6 november 2003, Commissie/Spanje, C-358/01, Jurispr. blz. I-13145, punt 28).
38
In casu volgt uit het met redenen omkleed advies dat de door de Commissie tijdens de precontentieuze procedure geformuleerde bezwaren betrekking hadden op het feit dat de bij § 1, lid 3, AEntG aan buitenlandse ondernemingen opgelegde verplichting om bij te dragen aan het Duitse vakantiefonds leidde tot dubbele betaling — namelijk zowel in de lidstaat van vestiging als in de lidstaat van detachering — van vakantie-uitkeringen, en dat deze ondernemingen enkel van deze dubbele betaling waren vrijgesteld, wanneer er in de lidstaat van vestiging een met het Duitse fonds vergelijkbaar fonds bestond. De Commissie laakt ook in haar verzoekschrift de dubbele economische last die drukt op de werkgever die in Duitsland werknemers detacheert, alsmede de te restrictieve formulering van de in § 1, lid 3, AEntG neergelegde vrijstelling van de bijdrageplicht.
39
Derhalve heeft de Commissie het voorwerp van het beroep niet verruimd of gewijzigd en bijgevolg artikel 226 EG niet geschonden.
40
Hieruit volgt dat ook de vierde door de Duitse regering opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen, en dat het door de Commissie ingestelde beroep ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten gronde
Verplichting om bijdragen te betalen aan het Duitse vakantiefonds (§ 1, lid 3, AEntG)
Argumenten van partijen
41
De Commissie betoogt dat de in § 1, lid 3, eerste zin, AEntG neergelegde vrijstelling van de verplichting om bijdragen te betalen te restrictief is, waardoor zij ertoe kan leiden dat op de werkgever die in Duitsland werknemers detacheert een dubbele economische last drukt die onverenigbaar is met artikel 49 EG. Volgens de Commissie zou het AEntG in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen die werknemers ter beschikking stellen, niet alleen moeten vrijstellen van de bijdrageplicht wanneer is gewaarborgd dat zij reeds bijdragen aan een vergelijkbare regeling in de staat waar zij zijn gevestigd, maar ook wanneer er in die staat regelingen bestaan die, ook al berusten zij niet op door de werkgever betaalde bijdragen, de werknemer eenzelfde mate van bescherming van aanspraken op doorbetaalde vakantiedagen bieden als de Duitse regeling.
42
De Duitse regering repliceert dat de Commissie geen concrete bewijzen heeft aangevoerd die aantonen dat § 1, lid 3, AEntG in strijd is met het Verdrag. Zij voegt hieraan toe dat deze bepaling door de nationale instanties en gerechten wordt toegepast in overeenstemming met de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen.
43
Om een dubbele economische last voor in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen te vermijden, heeft de Bondsrepubliek Duitsland namelijk een pragmatische grensoverschrijdende samenwerking opgezet met de andere lidstaten, en met sommige van hen zelfs bilaterale overeenkomsten afgesloten betreffende de wederzijdse erkenning van de nationale vakantiestelsels.
44
Bovendien heeft de Duitse rechter, en met name het Bundesarbeitsgericht, steeds de door het Hof gehuldigde beginselen op het gebied van detachering van werknemers in acht genomen. Behalve dat hij steeds is nagegaan of er een bilaterale overeenkomst bestond, heeft de Duitse rechter er met name altijd op toegezien dat de gedetacheerde werknemer baat heeft bij de toepassing van de Duitse regeling inzake de aanspraken op doorbetaalde vakantie door deze regeling alleen toe te passen wanneer zij deze werknemer een reëel voordeel biedt vergeleken met de bepalingen van zijn staat van herkomst die op hem zouden kunnen worden toegepast.
Beoordeling door het Hof
45
In de eerste plaats zij opgemerkt dat § 1, lid 3, eerste zin, AEntG buitenlandse werkgevers verplicht bij te dragen aan het Duitse vakantiefonds, voor zover zij niet gehouden zijn om zowel bijdragen aan voornoemd fonds als bijdragen aan een vergelijkbaar orgaan in de staat waar zij zijn gevestigd te betalen (punt 1), en de prestaties worden meegeteld die de buitenlandse werkgever reeds heeft toegekend om te voldoen aan de wettelijke of in collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten neergelegde vakantieaanspraken van zijn werknemers (punt 2).
46
Ook zij eraan herinnerd dat het Hof zich in voornoemd arrest Finalarte e.a. reeds heeft uitgesproken over de verenigbaarheid met het Verdrag van deze bepaling van het AEntG. Inzonderheid in de punten 45, 49 en 53 van voornoemd arrest heeft het Hof beklemtoond dat de verenigbaarheid van § 1, lid 3, AEntG met het gemeenschapsrecht afhankelijk is van twee voorwaarden, en dat het aan de nationale rechter staat om te bepalen of deze zijn vervuld. Zo moet deze rechter nagaan of de Duitse regeling inzake doorbetaalde vakantiedagen aan de werknemers die door buiten Duitsland gevestigde dienstverrichters zijn gedetacheerd een reële aanvullende bescherming biedt, en of de toepassing van deze regeling evenredig is aan de verwezenlijking van het doel van sociale bescherming van deze werknemers.
47
Vaststaat dat het in de onderhavige niet-nakomingsprocedure aan de Commissie stond om te onderzoeken of deze voorwaarden waren vervuld en het Hof alle gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn om na te gaan of de genoemde bepaling verenigbaar is met artikel 49 EG.
48
Immers, volgens vaste rechtspraak moet in een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 226 EG de Commissie de gestelde niet-nakoming aantonen. Zij dient het Hof de gegevens te verschaffen die het nodig heeft om te kunnen vaststellen of er inderdaad sprake is van niet-nakoming, en kan zich daarbij niet baseren op een of ander vermoeden (zie met name arresten van 20 maart 1990, Commissie/Frankrijk, C-62/89, Jurispr. blz. I-925, punt 37, en 14 april 2005, Commissie/Duitsland, C-341/02, Jurispr. blz. I-2733, punt 35).
49
Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de strekking van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moet worden beoordeeld met inachtneming van de uitlegging die de nationale rechterlijke instanties daaraan geven (zie met name arresten van 8 juni 1994, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-382/92, Jurispr. blz. I-2435, punt 36, en 29 mei 1997, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-300/95, Jurispr. blz. I-2649, punt 37).
50
In casu heeft de Commissie niet de gegevens verschaft die nodig zijn om te kunnen vaststellen of § 1, lid 3, AEntG inderdaad onverenigbaar is met artikel 49 EG. Zij heeft zich immers beperkt tot een letterlijke uitlegging van punt 1 van voornoemde bepaling van het AEntG, zonder zich erover uit te spreken of is voldaan aan de twee voorwaarden die zijn gesteld in het arrest Finalarte e.a. en worden genoemd in punt 46 van het onderhavige arrest. Bovendien heeft de Commissie ter ondersteuning van haar beroep geen enkel argument aangevoerd, noch verwezen naar nationale rechterlijke beslissingen of naar andere gegevens waarmee kan worden aangetoond dat, anders dan de Duitse autoriteiten stellen, § 1, lid 3, AEntG in de praktijk wordt toegepast of uitgelegd op een wijze die niet in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.
51
Volgens de Commissie wordt haar letterlijke uitlegging van § 1, lid 3, punt 1, AEntG niettemin bevestigd door een aan de Deense wetgeving ontleend voorbeeld. In Denemarken worden de vakantie-uitkeringen de werknemer niet uitbetaald door een met het Duitse vakantiefonds vergelijkbaar orgaan. Wanneer betaling door de werkgever zelf in dit verband uitblijft, kan de werknemer altijd betaling verkrijgen van de werkgeversbond. Ondanks het bestaan van deze waarborg, dient een in Denemarken gevestigde werkgever die werknemers ter beschikking stelt in Duitsland, toch bijdragen te betalen aan genoemd vakantiefonds. Volgens de Commissie kon deze bijdrageplicht alleen worden vermeden door een tussen het Koninkrijk Denemarken en de Bondsrepubliek Duitsland gesloten administratieve overeenkomst over de wederzijdse erkenning van de nationale vakantiestelsels. Het rechtszekerheidsbeginsel verbiedt evenwel dat de rechten die aan het Verdrag worden ontleend afhankelijk zijn van het sluiten van administratieve overeenkomsten.
52
Dit betoog kan echter niet worden aanvaard. Blijkens het dossier bestaat er in Denemarken namelijk het Arbejdsmarkedets Feriefond (Deense vakantiefonds), dat vergelijkbaar is met het Duitse vakantiefonds, en stelt de eerste zin van § 1, lid 3, AEntG, zoals toegepast krachtens voornoemde administratieve overeenkomst, Deense ondernemingen die bijdragen betalen aan voornoemd Feriefond vrij van de verplichting om bij te dragen aan dit Duitse vakantiefonds.
53
Hoewel bovendien het vereiste van rechtszekerheid zich ertegen verzet dat de uitoefening van de rechten die particulieren aan het gemeenschapsrecht ontlenen wordt onderworpen aan in nationale administratieve regels vastgelegde voorwaarden en beperkingen (zie in die zin arresten van 28 april 1993, Commissie/Italië, C-306/91, Jurispr. blz. I-2133, punt 14, en 8 juli 1999, Commissie/Frankrijk, C-354/98, Jurispr. blz. I-4927, punt 11), moet niettemin worden vastgesteld dat in het kader van de transnationale detachering van werknemers de moeilijkheden die zich kunnen voordoen bij de vergelijking van de nationale vakantieregelingen — bij gebreke van harmonisatie ter zake — niet kunnen worden opgelost zonder een doelmatige samenwerking van de overheden van de lidstaten (zie in die zin de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 25 juli 2003). Het sluiten van administratieve overeenkomsten die de wederzijdse erkenning van dergelijke regelingen beogen te verzekeren, valt binnen deze samenwerking en, meer in het algemeen, binnen de verplichting tot loyale samenwerking tussen de lidstaten op de door het gemeenschapsrecht bestreken gebieden.
54
In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie niet heeft aangetoond dat buitenlandse ondernemingen verplicht zijn om bijdragen te betalen aan het Duitse vakantiefonds, zelfs wanneer de werknemers die zij tewerkstellen volgens de wetgeving van de staat van vestiging van deze ondernemingen een in wezen vergelijkbare bescherming genieten.
55
De eerste door de Commissie aangevoerde grief moet derhalve worden verworpen.
Verplichting om bepaalde documenten in de Duitse taal op de bouwplaats te bewaren (§ 2, lid 3, AEntG)
Argumenten van partijen
56
Volgens de Commissie vormt de verplichting voor buitenlandse ondernemingen om alle krachtens § 2, lid 3, AEntG vereiste documenten, te weten de arbeidovereenkomst (of een gelijkwaardig document in de zin van richtlijn 91/533), de salarisstroken, de arbeidstijdoverzichten en de documenten waaruit de loonbetalingen blijken, alsmede alle andere door de Duitse autoriteiten verlangde documenten, in het Duits te vertalen, een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van de bij artikel 49 EG gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting.
57
Aangaande het ongerechtvaardigd karakter van deze bepaling van het AEntG merkt de Commissie op dat het Hof in het arrest van 23 november 1999, Arblade e.a. (C-369/96 en C-376/96, Jurispr. blz. I-8453), voor recht heeft verklaard dat de verplichting voor buitenlandse ondernemingen om documenten te bewaren op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst niet kan worden gebaseerd op het doel de vervulling van de controleopdracht van de autoriteiten van deze lidstaat in het algemeen te vergemakkelijken. Wanneer deze verplichting niet kan worden gerechtvaardigd door genoemd doel, kan de — minstens even dwingende — verplichting om alle betrokken documenten te vertalen evenmin worden gerechtvaardigd.
58
Wat de evenredigheid van de litigieuze bepaling betreft, betoogt de Commissie, eveneens onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Arblade e.a., dat de algemene verplichting om de genoemde documenten te vertalen door het in artikel 4 van richtlijn 96/71 voorziene systeem van samenwerking tussen de lidstaten overbodig is geworden.
59
De Bondsrepubliek Duitsland, ondersteund door de Franse Republiek, is van mening dat de in § 2, lid 3, AEntG neergelegde verplichting tot vertaling in overeenstemming is met artikel 49 EG.
60
Deze verplichting is namelijk gebaseerd op de noodzaak om de naleving van de uit het AEntG voortvloeiende juridische verplichtingen daadwerkelijk te kunnen controleren en dus een doeltreffende bescherming van de werknemers te verzekeren. De controleautoriteiten moeten in staat zijn om de betrokken documenten te lezen en te begrijpen, hetgeen impliceert dat zij moeten zijn vertaald. De effectiviteit van de controle mag immers niet afhangen van de talenkennis van de controleautoriteiten op de betrokken bouwplaatsen.
61
De Duitse en de Franse regering voegen hieraan toe dat het voormelde arrest Arblade e.a. geen rechtstreekse conclusies toelaat betreffende de rechtvaardiging en de evenredigheid van § 2, lid 3, AEntG.
62
Ten slotte menen deze regeringen dat de in artikel 4 van richtlijn 96/71 voorziene samenwerking tussen de nationale autoriteiten de aan buitenlandse werkgevers opgelegde verplichting tot vertalen niet kan vervangen.
Beoordeling door het Hof
63
Volgens vaste rechtspraak verlangt artikel 49 EG niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking, ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten, die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig soortgelijke diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt (zie arresten van 25 juli 1991, Säger, C-76/90, Jurispr. blz. I-4221, punt 12; 28 maart 1996, Guiot, C-272/94, Jurispr. blz. I-1905, punt 10, en 19 januari 2006, Commissie/Duitsland, C-244/04, Jurispr. blz. I-885, punt 30).
64
Zelfs bij gebreke van harmonisatie ter zake, kan de vrijheid van dienstverrichting als grondbeginsel van het Verdrag slechts worden beperkt door regelingen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de ontvangende lidstaat werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de lidstaat waar hij is gevestigd (zie met name arresten Arblade e.a., reeds aangehaald, punten 34 en 35; van 24 januari 2002, Portugaia Construções, C-164/99, Jurispr. blz. I-787, punt 19, en 21 oktober 2004, Commissie/Luxemburg, C-445/03, Jurispr. blz. I-10191, punt 21).
65
Ten slotte moet de toepassing van de nationale regelingen van een lidstaat op de in andere lidstaten gevestigde dienstverrichters geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en mag zij niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie met name arresten Säger, reeds aangehaald, punt 15; 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 32, en 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 37).
66
In casu blijkt uit § 2, lid 3, AEntG dat een buiten Duitsland gevestigde werkgever die werknemers tewerkstelt op het grondgebied van deze lidstaat, verplicht is bepaalde documenten gedurende de volledige periode van daadwerkelijke tewerkstelling van de gedetacheerde werknemers en ten minste voor de duur van het gehele bouwproject, doch maximaal twee jaar, in de Duitse taal te bewaren, zodat hij deze documenten op verzoek van de controleautoriteiten ook op de bouwplaats kan overleggen. Zoals de Duitse regering, zonder door de Commissie te zijn weersproken, ter terechtzitting heeft gepreciseerd, gaat het hierbij om de arbeidsovereenkomst, de salarisstroken, de arbeidstijdoverzichten en de documenten waaruit de loonbetalingen blijken.
67
Aangezien er op dat vlak geen communautaire harmonisatiemaatregelen bestaan, moet voor de beoordeling van de gegrondheid van de tweede door de Commissie aangevoerde grief allereerst worden onderzocht of de vereisten van deze bepaling van het AEntG het vrij verrichten van diensten beperken en, zo nodig, of in de betrokken sector dergelijke beperkingen van het vrij verrichten van diensten worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. Is dit het geval, dan moet ten slotte worden nagegaan of hetzelfde resultaat niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.
68
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat genoemde bepaling, door het opleggen van de verplichting om de betrokken documenten in het Duits te vertalen, een beperking van het vrij verrichten van diensten vormt.
69
De aldus opgelegde verplichting brengt voor de in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen immers extra administratieve en financiële kosten en lasten mee, zodat deze laatste uit het oogpunt van de mededinging niet op gelijke voet staan met de in de lidstaat van ontvangst gevestigde werkgevers en ervan kunnen worden afgeschrikt, in deze lidstaat diensten te verrichten.
70
In de tweede plaats zij echter opgemerkt dat § 2, lid 3, AEntG een doel van algemeen belang dient, namelijk de sociale bescherming van werknemers in de bouwsector en de controle op de naleving hiervan. Het Hof heeft reeds erkend dat dit doel behoort tot de dwingende redenen die dergelijke beperkingen van het vrij verrichten van diensten rechtvaardigen (zie arresten van 3 februari 1982, Seco en Desquenne & Giral, 62/81 en 63/81, Jurispr. blz. 223, punt 14; 27 maart 1990, Rush Portuguesa, C-113/89, Jurispr. blz. I-1417, punt 18; Guiot, reeds aangehaald, punt 16, en Arblade e.a., reeds aangehaald, punt 51).
71
Doordat § 2, lid 3, AEntG ertoe verplicht de betrokken documenten in de taal van de lidstaat van ontvangst op de bouwplaats te bewaren, beoogt deze bepaling immers de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat in staat te stellen op de werkplek de controles uit te voeren die noodzakelijk zijn om de naleving van de nationale bepalingen inzake de bescherming van werknemers, en met name die betreffende de beloning en de werktijd, te waarborgen. Dit soort controles ter plaatse zou in de praktijk buitensporig moeilijk of zelfs onmogelijk worden, wanneer deze documenten zouden kunnen worden overgelegd in de taal van de lidstaat waar de werkgever is gevestigd, aangezien deze taal niet noodzakelijkerwijs wordt beheerst door de ambtenaren van de lidstaat van ontvangst.
72
Hieruit volgt dat de in § 2, lid 3, AEntG neergelegde verplichting gerechtvaardigd is.
73
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het reeds aangehaalde arrest Arblade e.a.
74
Weliswaar heeft het Hof in punt 76 van dat arrest geoordeeld dat het voor de rechtvaardiging van een beperking van het vrij verrichten van diensten, bestaande in de verplichting voor de buitenlandse werkgever om bepaalde documenten te bewaren in de woonplaats van een in de lidstaat van ontvangst gevestigde natuurlijke persoon, niet voldoende is dat de aanwezigheid van die documenten in deze lidstaat de vervulling van de controleopdracht van de autoriteiten van deze lidstaat in het algemeen kan vergemakkelijken, doch dit punt betrof de aan de werkgever opgelegde verplichting om bepaalde documenten ter beschikking te houden van de bevoegde autoriteiten, zelfs wanneer hij in de lidstaat van ontvangst geen werknemers meer in dienst had.
75
Dat is in casu echter niet het geval, aangezien § 2, lid 3, AEntG een verplichting oplegt om, gedurende de periode van daadwerkelijke tewerkstelling van in Duitsland gedetacheerde werknemers en voor de duur van het bouwproject, documenten in de Duitse taal te bewaren. Zoals blijkt uit punt 71 van het onderhavige arrest, beperkt deze bepaling zich er bovendien niet toe de vervulling van de controleopdracht van de bevoegde Duitse autoriteiten in het algemeen te vergemakkelijken, maar beoogt zij de uitvoering van controles door deze autoriteiten op de bouwplaatsen in de praktijk mogelijk te maken.
76
In de derde plaats zij vastgesteld dat ingevolge voornoemde bepaling slechts vier documenten moeten worden vertaald (de arbeidsovereenkomst, de salarisstroken, de arbeidstijdoverzichten en de documenten waaruit de loonbetalingen blijken) die niet buitensporig lang zijn en doorgaans met gebruikmaking van standaardformuleringen zijn opgesteld. Aangezien § 2, lid 3, AEntG, voor de werkgever die werknemers in Duitsland detacheert geen zware administratieve of financiële lasten meebrengt, gaat hij niet verder dan nodig is voor het bereiken van het nagestreefde doel van sociale bescherming.
77
Ten slotte zij opgemerkt dat er bij de huidige stand van het recht geen minder beperkende maatregelen bestaan om dat doel te bereiken.
78
Het bij artikel 4 van richtlijn 96/71 voorziene georganiseerde stelsel van samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de nationale instanties maakt de aan buiten Duitsland gevestigde werkgevers opgelegde verplichting tot vertaling namelijk niet overbodig. Uit de stukken blijkt immers dat de door het AEntG van de werkgevers vereiste documenten niet in het bezit zijn van deze instanties, zodat deze niet in staat zijn die documenten, samen met de vertaling ervan, binnen een redelijke termijn aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten te doen toekomen.
79
Bovendien bestaat er, zoals de advocaat-generaal in punt 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt, op dit moment geen communautair normatief instrument dat bij transnationale detachering van werknemers het gebruik van meertalige documenten voorschrijft.
80
Uit het voorgaande volgt dat de tweede door de Commissie aangevoerde grief moet worden verworpen.
Verplichting voor buitenlandse uitzendbureaus om de plaats van tewerkstelling van gedetacheerde werknemers te melden (§ 3, lid 2, AEntG)
Argumenten van partijen
81
De Commissie betoogt dat de aan buitenlandse uitzendbureaus opgelegde verplichting om bij de bevoegde instanties niet alleen de terbeschikkingstelling van een werknemer ten behoeve van een inlenende onderneming, maar ook de verplaatsingen van de werkplek van deze werknemer van de ene naar de andere bouwplaats te melden, terwijl een dergelijke extra verplichting niet geldt voor in Duitsland gevestigde uitzendbureaus, een maatregel vormt die grensoverschrijdende dienstverrichting moeilijker maakt dan binnenlandse dienstverrichting. Volgens de Commissie bestaat er geen enkel geldig argument ter rechtvaardiging van deze ongelijke behandeling.
82
De Bondsrepubliek Duitsland brengt hiertegen in dat de in § 3, lid 2, AEntG neergelegde meldingsplicht verenigbaar is met artikel 49 EG. Deze plicht wordt immers gerechtvaardigd door de noodzaak van doeltreffende controles in het belang van een betere bescherming van de werknemers. Bovendien brengt zij geen buitensporige last mee voor het betrokken uitzendbureau.
Beoordeling door het Hof
83
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de vrijheid van dienstverrichting met name de afschaffing impliceert van iedere discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit of van de omstandigheid dat hij is gevestigd in een andere lidstaat dan die waarin de dienst moet worden verricht (zie arresten van 25 juli 1991, Collectieve Antennevoorziening Gouda, C-288/89, Jurispr. blz. I-4007, punt 10; arrest Commissie/Nederland, C-353/89, Jurispr. blz. I-4069, punt 14, en 4 mei 1993, Distribuidores Cinematográficos, C-17/92, Jurispr. blz. I-2239, punt 13).
84
Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat § 3, lid 2, AEntG leidt tot een discriminatie ten aanzien van buiten Duitsland gevestigde dienstverrichters.
85
Deze bepaling legt namelijk de in andere lidstaten gevestigde uitzendbureaus de verplichting op om niet alleen aanvang en einde van de detachering van een werknemer ten behoeve van een inlenende onderneming in Duitsland, maar ook de plaats waar die werknemer is tewerkgesteld, alsmede elke wijziging met betrekking tot deze plaats schriftelijk aan de bevoegde Duitse instanties mee te delen, terwijl gelijksoortige ondernemingen die in Duitsland zijn gevestigd niet zijn onderworpen aan deze extra verplichting, die altijd rust op de inlenende ondernemingen.
86
Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat nationale regelingen die niet zonder onderscheid van toepassing zijn op dienstverrichtingen, ongeacht de herkomst ervan, slechts verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht indien zij onder een uitdrukkelijke afwijkende bepaling kunnen vallen, zoals artikel 46 EG, waarnaar artikel 55 EG verwijst (zie arresten Hof van 18 juni 1991, ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 24; Collectieve Antennevoorziening Gouda, reeds aangehaald, punt 11, en 21 maart 2002, Cura Anlagen, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 31). Volgens artikel 46 EG, dat strikt moet worden uitgelegd, kunnen discriminerende bepalingen zijn gerechtvaardigd uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid.
87
Dienaangaande volstaat de opmerking dat de Duitse regering in casu niets heeft aangevoerd wat onder een van deze redenen zou kunnen vallen.
88
Hieruit volgt dat de derde door de Commissie aangevoerde grief gegrond is.
89
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland, met de vaststelling van een bepaling als § 3, lid 2, AEntG, krachtens welke buitenlandse uitzendbureaus niet alleen de detachering van een werknemer ten behoeve van een inlenende onderneming in Duitsland, maar ook elke wijziging met betrekking tot de plaats waar deze werknemer is tewerkgesteld moeten melden, de krachtens artikel 49 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
90
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Overeenkomstig artikel 69, lid 3, van dit Reglement kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.
91
In casu dient de Commissie, die met twee van de drie aangevoerde grieven in het ongelijk is gesteld, in twee derde van de kosten, en de Bondsrepubliek Duitsland in een derde van de kosten te worden verwezen.
92
Conform artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering draagt de Franse Republiek haar eigen kosten.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
Met de vaststelling van een bepaling als § 3, lid 2, van het Arbeitnehmer-Entsendegesetz (Duitse wet op de detachering van werknemers) van 26 februari 1996, krachtens welke buitenlandse uitzendbureaus niet alleen de detachering van een werknemer ten behoeve van een inlenende onderneming in Duitsland, maar ook elke wijziging met betrekking tot de plaats waar deze werknemer is tewerkgesteld moeten melden, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 49 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.
- 2)
Het beroep wordt voor het overige verworpen.
- 3)
De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt in twee derde van de kosten en de Bondsrepubliek Duitsland in een derde van de kosten verwezen.
- 4)
De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑07‑2007