Procestaal: Duits.
HvJ EG, 10-05-2007, nr. C-328/05 P
ECLI:EU:C:2007:277
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
10-05-2007
- Magistraten
K. Lenaerts, E. Juhász, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis, T. von Danwitz
- Zaaknummer
C-328/05 P
- LJN
BA9304
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:277, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 10‑05‑2007
Uitspraak 10‑05‑2007
K. Lenaerts, E. Juhász, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis, T. von Danwitz
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
10 mei 2007*
In zaak C-328/05 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 30 augustus 2005,
SGL Carbon AG, gevestigd te Wiesbaden (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann en F. Wiemer, Rechtsanwälte,
rekwirante,
andere partij bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, M. Schneider, W. Mölls en H. Gading als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
‘Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregeling — Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten — Mededeling inzake medewerking — Beginsel ne bis in idem’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, E. Juhász, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), G. Arestis en T. von Danwitz, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 oktober 2006,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 januari 2007,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt SGL Carbon AG (hierna: ‘SGL Carbon’) primair om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie (T-71/03, T-74/03, T-87/03 en T-91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2002) 5083 def. van de Commissie van 17 december 2002 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-2/37.667 — Speciaal grafiet) (hierna: ‘litigieuze beschikking’), en, subsidiair, om vermindering van de haar door deze beschikking opgelegde geldboete.
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 17
2
Artikel 15 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), bepaalt:
‘1. De Commissie kan bij beschikking aan ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste honderd en ten hoogste vijfduizend rekeneenheden, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:
[…]
- b)
in antwoord op een verzoek als bedoeld in artikel 11, leden 3 en 5, […] een onjuiste inlichting verstrekken
[…]
2. Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:
- a)
inbreuk maken op artikel [81], lid 1, [EG] of artikel [82] van het Verdrag […]
2. kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden.
2. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.
2. […]’
De richtsnoeren
3
In de mededeling van de Commissie, getiteld ‘Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd’ (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: ‘richtsnoeren’), wordt ter inleiding het volgende bepaald:
‘De beginselen die [de] richtsnoeren behelzen, zouden zowel ten aanzien van het bedrijfsleven als van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de doorzichtigheid en de objectiviteit van de beslissingen van de Commissie moeten kunnen waarborgen, zonder afbreuk te doen aan de door de wetgever aan de Commissie bij de vaststelling van geldboeten beneden het maximum van 10 % van de totale omzet van de betrokken ondernemingen verleende discretionaire bevoegdheid. Deze beoordelingsvrijheid moet echter worden uitgeoefend in het raam van een samenhangend, niet-discriminerend beleid, dat op de bij de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels nagestreefde doelstellingen is afgestemd.
Het bedrag van de geldboete zal voortaan volgens de volgende, nieuwe methode worden berekend, die op de vaststelling van een basisbedrag berust, waarop bij verzwarende omstandigheden verhogingen, en bij verzachtende omstandigheden verminderingen worden toegepast.’
4
Volgens punt 1 van de richtsnoeren wordt ‘[dit] basisbedrag van de geldboete […] naar gelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk bepaald, de enige criteria die in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 worden genoemd’. Volgens punt 2 van de richtsnoeren kan het basisbedrag worden verhoogd wegens verzwarende omstandigheden, zoals recidive door dezelfde onderneming(en) voor eenzelfde type inbreuk. Volgens punt 3 van de richtsnoeren kan het basisbedrag worden verlaagd wegens bijzondere verzachtende omstandigheden.
De mededeling inzake medewerking
5
In haar mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: ‘mededeling inzake medewerking’) geeft de Commissie de voorwaarden aan waaronder ondernemingen die met haar samenwerken wanneer zij een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd.
6
Deel A, punt 5, van de mededeling inzake medewerking bepaalt:
‘Het feit dat een onderneming de Commissie haar medewerking verleent, is slechts een van de factoren waarmee de Commissie bij de vaststelling van de geldboete rekening houdt. […]’
7
In deel C van de mededeling inzake medewerking, ‘Aanzienlijke vermindering van de geldboete’, wordt bepaald:
‘Een onderneming die aan de in deel B, sub b tot en met e, genoemde voorwaarden voldoet en die de geheime mededingingsregeling bij de Commissie aanbrengt nadat deze een bij beschikking gelaste verificatie bij de bij de mededingingsregeling betrokken ondernemingen heeft verricht, zonder dat deze verificatie voldoende grond heeft opgeleverd om een op een beschikking gerichte procedure te kunnen inleiden, komt in aanmerking voor een vermindering van 50 tot 75 % van de geldboete.’
8
De in deel B van de mededeling inzake medewerking genoemde voorwaarden waarnaar in deel C wordt verwezen, houden in dat de betrokken onderneming:
- ‘a)
de geheime mededingingsregeling bij de Commissie aanbrengt, voordat deze een bij beschikking gelaste verificatie bij de bij de mededingingsregeling betrokken ondernemingen heeft verricht en zonder dat de Commissie nog over voldoende gegevens beschikt om het bestaan van de aangebrachte mededingingsregeling te bewijzen;
- b)
als eerste materiaal heeft verstrekt dat van doorslaggevend belang is om het bestaan van de aangebrachte mededingingsregeling te bewijzen;
- c)
haar deelneming aan de ongeoorloofde activiteit uiterlijk op het tijdstip van de aangifte heeft beëindigd;
- d)
aan de Commissie alle dienstige inlichtingen verstrekt alsmede alle stukken en bewijsmateriaal waarover zij met betrekking tot de mededingingsregeling beschikt, en tijdens de gehele duur van het onderzoek haar voortdurende, volledige medewerking blijft verlenen;
- e)
geen andere onderneming heeft gedwongen aan de mededingingsregeling deel te nemen en niet het initiatief heeft genomen tot, of een bepalende rol heeft gespeeld bij de onwettige activiteit.’
9
Deel D van de mededeling inzake medewerking, ‘Belangrijke vermindering van de geldboete’, luidt:
‘1
Wanneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in deel B of C genoemde voorwaarden is voldaan, komt zij in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd.
2
Dit kan met name het geval zijn indien:
- —
een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk;
- —
de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.’
Protocol nr. 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
10
Artikel 4 van protocol nr. 7 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt:
‘Recht om niet tweemaal te worden berecht of gestraft
1. Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.
2. De bepalingen van het voorgaande lid beletten niet de heropening van de zaak overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van de betrokken staat, indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden.
[…]’
Feiten en litigieuze beschikking
11
In het bestreden arrest heeft het Gerecht de feiten van de zaak weergegeven als volgt:
‘1
Bij [de litigieuze] beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat verschillende ondernemingen in de periode van juli 1993 tot en met februari 1998 in de sector speciaal grafiet hebben deelgenomen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER).
2
‘Speciaal grafiet’ in de zin van de [litigieuze] beschikking is de benaming voor een groep van grafietproducten voor diverse toepassingen, andere dan grafietelektroden voor de staalindustrie, te weten isostatisch grafiet, geëxtrudeerd grafiet en gegoten grafiet.
3
Isostatisch grafiet heeft betere mechanische eigenschappen dan geëxtrudeerd en gegoten grafiet. De prijzen van elke categorie variëren naar gelang van deze mechanische eigenschappen. Isostatisch grafiet wordt met name gebruikt in elektroden voor vonkverspaning, aangewend voor het vervaardigen van metalen matrijzen voor de automobiel- en de elektronica-industrie. Andere toepassingen van isostatisch grafiet zijn de mallen voor het continugieten van non-ferrometalen zoals koper en koperlegeringen.
4
Het verschil in productiekosten tussen isostatisch grafiet en geëxtrudeerd of gegoten grafiet bedraagt ten minste 20 %. Over het algemeen is geëxtrudeerd grafiet het goedkoopst en wordt dus hiervoor geopteerd als het aan de toepassingsvereisten voldoet. Geëxtrudeerde producten worden gebruikt voor een uiteenlopende reeks industriële toepassingen, vooral in de ijzer- en staalindustrie, de aluminiumindustrie, de chemische industrie en de metallurgie.
5
Gegoten grafiet wordt meestal alleen gekozen voor toepassingen die grotere afmetingen vereisen, omdat het meestal minder goede eigenschappen bezit dan geëxtrudeerd grafiet.
6
In het algemeen worden producten van speciaal grafiet hetzij rechtstreeks als afgewerkte producten vanuit de productiefabrieken, hetzij via bewerkingsbedrijven aan de klanten geleverd. Deze bewerkingsbedrijven kopen onbewerkt grafiet in blokken of staven, bewerken het — dat wil zeggen passen het aan de behoeften van de klant aan — en verkopen de bewerkte producten aan de eindgebruiker.
7
De [litigieuze] beschikking betreft twee verschillende mededingingsregelingen. De ene bestreek de markt voor speciaal isostatisch grafiet en de andere de markt voor speciaal geëxtrudeerd grafiet. Er is geen enkel bewijs gevonden voor een inbreuk op de markt voor gegoten grafiet. Deze mededingingsregelingen hadden betrekking op zeer specifieke producten, namelijk volledige of versneden grafietblokken, maar niet op bewerkte producten, dat wil zeggen voor de klant ‘op maat’ vervaardigde producten.
8
De voornaamste producenten van speciaal grafiet in het westen zijn multinationale ondernemingen. De wereldwijde verkoop van speciaal grafiet bedroeg in 2000 ongeveer 900 miljoen EUR. Daarvan maakte isostatisch speciaal grafiet ongeveer 500 miljoen EUR uit en geëxtrudeerd speciaal grafiet 300 miljoen EUR. Op het niveau van de Gemeenschap/EER bedroeg de verkoop in 2000 100 tot 120 miljoen EUR voor isostatische producten en 60 tot 70 miljoen EUR voor geëxtrudeerde producten. Onbewerkte producten maakten daarvan op de markt voor isostatische producten ongeveer 35 tot 50 miljoen EUR uit en op de markt voor geëxtrudeerde producten ongeveer 30 miljoen EUR.
9
Ten tijde van de vaststelling van de [litigieuze] beschikking [was de Duitse onderneming SGL Carbon een van] de grootste producenten van isostatisch grafiet in de Gemeenschap/EER […],
[…]
12
In juni 1997 stelde de Commissie een onderzoek in naar de markt voor grafietelektroden. Dit onderzoek leidde tot de beschikking van 18 juli 2001 in een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst — Zaak COMP/E-1/36.490 — Grafietelektroden (PB 2002, L 100, blz. 1). […]
[…]
14
In de Verenigde Staten werden in maart 2000 en in februari 2001 strafrechtelijke procedures ingeleid tegen een dochteronderneming van [Le Carbone-Lorraine SA] en een dochteronderneming van [de Japanse onderneming Toyo Tanso Co. Ltd] wegens hun deelname aan een onrechtmatige mededingingsregeling op de markt voor speciale grafieten. De ondernemingen gaven de beschuldigingen toe en stemden in met betaling van geldboeten. […]
15
Op 17 mei 2002 zond de Commissie een mededeling van punten van bezwaar aan de adressaten van de [litigieuze] beschikking. […] Geen van de ondernemingen heeft de feiten fundamenteel betwist.
[…]
17
Op 17 december 2002 is de administratieve procedure beëindigd met de vaststelling van de [litigieuze] beschikking. […]
[…]
19
In de [litigieuze] beschikking [wordt uiteengezet] dat de heimelijke afspraken voor de markt van isostatisch grafiet werden uitgevoerd via regelmatige multilaterale bijeenkomsten op vier niveaus:
- —
bijeenkomsten ‘op topniveau’, bijgewoond door de top van de ondernemingen. Tijdens deze bijeenkomsten werden de voornaamste beginselen voor de samenwerking bepaald;
- —
‘internationale werkvergaderingen’, waarop de classificatie van grafietblokken in verschillende categorieën werd besproken en de minimumprijzen voor elke categorie werden vastgesteld;
- —
‘regionale’ bijeenkomsten (voor Europa);
- —
‘lokale’ (nationale) bijeenkomsten voor de Italiaanse, de Duitse, de Franse, de Britse en de Spaanse markt.
[…]
22
Op grond van de feitelijke vaststellingen en de juridische beoordeling in de [litigieuze] beschikking heeft de Commissie de aangeklaagde ondernemingen geldboeten opgelegd die werden berekend op de in de richtsnoeren […] en in de mededeling inzake medewerking uiteengezette wijze.
23
Volgens de bewoordingen van artikel 1, eerste alinea, van het dispositief van de [litigieuze] beschikking hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst door gedurende de genoemde perioden deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen die de gemeenschaps- en EER-markt voor isostatisch speciaal grafiet ongunstig beïnvloedden:
[…]
- b)
SGL [Carbon], van juli 1993 tot februari 1998;
[…]
24
Volgens de tweede alinea van dit artikel hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst door gedurende de genoemde perioden deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen die de gemeenschaps- en EER-markt voor geëxtrudeerd speciaal grafiet ongunstig beïnvloedden:
- —
SGL [Carbon], van februari 1993 tot november 1996;
[…]
25
Artikel 3 van het dispositief [van de litigieuze beschikking] legt de volgende geldboeten op:
[…]
- b)
SGL [Carbon]:
- —
isostatisch grafiet: 18 940 000 EUR,
- —
geëxtrudeerd grafiet: 8 810 000 EUR;
[…]
26
Artikel 3 bepaalt bovendien dat de geldboeten binnen drie maanden vanaf de datum van kennisgeving van de [litigieuze] beschikking dienen te worden betaald en dat anders een vertragingsrente van 6,75 % verschuldigd is.
27
De [litigieuze] beschikking is aan alle rekwiranten verzonden bij brief van 20 december 2002, waarin werd gepreciseerd dat de Commissie na het verstrijken van de in [deze] beschikking bepaalde betalingstermijn stappen zou ondernemen om het betrokken bedrag te innen; wanneer echter voor het Gerecht van eerste aanleg hoger beroep zou worden ingesteld, zou de Commissie geen stappen in die richting ondernemen, mits een rente van 4,75 % zou worden betaald en een bankgarantie zou worden gesteld.’
Procesverloop voor het Gerecht en het bestreden arrest
12
Bij afzonderlijke verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht in maart 2003, hebben SGL Carbon en de andere adressaten van de litigieuze beschikking beroepen tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld.
13
In het dictum van het bestreden arrest heeft het Gerecht met name voor recht verklaard:
‘[…]
4)
In zaak T-91/03, SGL Carbon/Commissie:
- —
wordt het bedrag van de bij artikel 3 van de [litigieuze] beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete bepaald op 9 641 970 EUR voor de inbreuk in de sector isostatisch grafiet;
- —
wordt het beroep voor het overige verworpen;
- —
zal verzoekster twee derde van haar eigen kosten en twee derde van de kosten van de Commissie dragen, en zal de Commissie een derde van haar eigen kosten en een derde van de kosten van verzoekster dragen.’
Conclusies van partijen in hogere voorziening
14
In haar hogere voorziening concludeert SGL Carbon dat het het Hof behage:
- —
primair, het bestreden arrest te vernietigen voor zover hierbij haar hoger beroep is verworpen;
- —
subsidiair, de haar opgelegde geldboete en de vertragingsrente verder te verlagen;
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
15
In haar verweerschrift verzoekt de Commissie het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante in de kosten te verwijzen.
De hogere voorziening
16
Tot staving van haar hogere voorziening voert SGL Carbon zes middelen aan.
17
Met haar eerste middel betoogt SGL Carbon dat het Gerecht het beginsel ne bis in idem heeft geschonden, door geen rekening te houden met de geldboeten die haar voorheen in de Verenigde Staten zijn opgelegd. Het tweede middel is gericht tegen het feit dat het bedrag van de geldboete van SGL Carbon met 35 % is verhoogd omdat zij het enige kopstuk van het kartel was. Met haar derde middel voert SGL Carbon aan dat het Gerecht het middel niet heeft onderzocht volgens hetwelk haar recht op verweer, voor zover dit een recht om te worden gehoord omvat, is geschonden doordat het team van de Commissie dat aan de zaak heeft gewerkt onvoldoende kennis van het Duits had. Het vierde middel betreft de waardering door het Gerecht van de medewerking die SGL Carbon aan de Commissie heeft verleend. Met haar vijfde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht bij de beoordeling van haar financiële draagkracht om de geldboete te betalen, geen rekening heeft gehouden met haar economische prestaties, en dat het bedrag van de geldboete onevenredig hoog is. Ten slotte betoogt zij met haar zesde middel dat het Gerecht de rentevoet onjuist heeft berekend.
Eerste middel: niet-nakoming van de verplichting om rekening te houden met in een derde staat opgelegde sancties
Argumenten van partijen
18
Met haar eerste middel voert SGL Carbon aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het beginsel ne bis in idem in de onderhavige zaak niet van toepassing is, aangezien bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening had moeten worden gehouden met de sancties die haar in de Verenigde Staten zijn opgelegd, en dit bedrag op zijn minst op deze grond had moeten worden verlaagd.
19
Ter terechtzitting heeft SGL Carbon gepreciseerd dat het Hof in zijn arresten van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie (C-289/04 P, Jurispr. blz. I-5859, punten 50–63), en SGL Carbon/Commissie (C-308/04 P, Jurispr. blz. I-5977, punten 26–39), weliswaar de stelling heeft verworpen dat er bij de vaststelling van de geldboete rekening dient te worden gehouden met de in een derde staat opgelegde mededingingsrechtelijke sancties, maar dat de Commissie dergelijke omstandigheden niet volledig buiten beschouwing mocht laten.
20
Gelet op de noodzaak om te waken over de evenredigheid van de opgelegde sancties, kan de Commissie immers verplicht zijn om bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid rekening te houden met de door de autoriteiten van een derde staat opgelegde sancties.
21
De Commissie meent dat rekwirante zich in de onderhavige zaak ten onrechte beroept op het beginsel ne bis in idem. De administratieve en rechterlijke procedures op het gebied van het mededingingsrecht in de Verenigde Staten en in de Gemeenschap beogen immers niet dezelfde doelstellingen.
22
Volgens haar blijkt uit de reeds aangehaalde arresten Showa Denko/Commissie en SGL Carbon/Commissie dat het gemeenschapsrecht geen rechtsgrondslag bevat voor een verplichting om rekening te houden met in een derde staat aan een onderneming opgelegde sancties.
23
De Commissie voegt hieraan toe dat het ontbreken van iedere verplichting om rekening te houden met dergelijke sancties in overeenstemming is met de algemene rechtsbeginselen. Wanneer in het kader van een wereldwijde mededingingsregeling prijzen worden vastgesteld op mondiaal niveau, begaan de ondernemingen die deelnemen aan de mededingingsregeling immers niet één inbreuk, maar evenveel inbreuken als er soevereine rechtsorden zijn die een verbod stellen op prijsvaststellingen die daadwerkelijke of potentiële gevolgen hebben voor hun respectieve grondgebieden.
Beoordeling door het Hof
24
Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof in de reeds aangehaalde arresten Showa Denko/Commissie en SGL Carbon/Commissie reeds heeft onderzocht of het beginsel ne bis in idem, vastgelegd in artikel 4 van protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, kan worden toegepast op situaties waarin de autoriteiten van een derde staat zijn opgetreden uit hoofde van hun sanctiebevoegdheden inzake het op het grondgebied van deze staat toepasselijke mededingingsrecht.
25
Met betrekking tot deze vraag heeft het Hof respectievelijk in de punten 28 en 52 van de reeds aangehaalde arresten SGL Carbon/Commissie en Showa Denko/Commissie erop gewezen dat een mededingingsregeling die tot stand is gekomen in een internationale context, met name hierdoor wordt gekenmerkt dat de rechtsstelsels van derde staten elk op hun eigen grondgebied toepassing vinden.
26
Dienaangaande heeft het Hof respectievelijk in de punten 29 en 53 van de reeds aangehaalde arresten SGL Carbon/Commissie en Showa Denko/Commissie vastgesteld dat de bevoegdheidsuitoefening door de autoriteiten van deze derde staten die in het kader van hun territoriale competentie met de bescherming van de vrije mededinging zijn belast, beantwoordt aan eisen die specifiek zijn voor die staten. De uitgangspunten van de rechtsorden van andere staten op het gebied van de mededinging leiden immers niet alleen tot specifiek eigen doelstellingen, maar tevens tot de vaststelling van speciaal daarop gericht materieel recht en tot sterk uiteenlopende bestuursrechtelijke, strafrechtelijke of civielrechtelijke rechtsgevolgen, wanneer door de autoriteiten van die staten eenmaal is bewezen dat inbreuk is gemaakt op de toepasselijke mededingingsregels.
27
Hieruit volgt volgens het Hof dat de Commissie, wanneer zij het onrechtmatige gedrag van een onderneming bestraft, zelfs wanneer dit gedrag zijn oorsprong vindt in een internationale mededingingsregeling, de vrije mededinging binnen de gemeenschappelijke markt beoogt te waarborgen, hetgeen ingevolge artikel 3, lid 1, sub g, EG een van de fundamentele doelstellingen van de Gemeenschap is. Door het specifieke karakter van het in gemeenschapsverband beschermde rechtsgoed kunnen de afwegingen die de Commissie krachtens haar bevoegdheden op dit gebied maakt, immers aanzienlijk verschillen van die van de autoriteiten van derde staten (zie reeds aangehaalde arresten SGL Carbon/Commissie, punt 31, en Showa Denko/Commissie, punt 55).
28
Hieruit heeft het Hof afgeleid dat het beginsel ne bis in idem niet toepasselijk is in situaties waarin de rechtsorden en mededingingsautoriteiten van derde staten in het kader van hun eigen bevoegdheden zijn opgetreden (zie reeds aangehaalde arresten SGL Carbon/Commissie, punt 32, en Showa Denko/Commissie, punt 56).
29
Aangaande de onderhavige hogere voorziening moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 112 tot en met 166 van het bestreden arrest in wezen op grond van dezelfde redenering heeft geconcludeerd dat het beginsel ne bis in idem niet toepasselijk is wanneer de Commissie haar bevoegdheden dient uit te oefenen uit hoofde van het gemeenschapsrecht terwijl aan de betrokken onderneming reeds sancties zijn opgelegd door de autoriteiten van een derde staat wegens schending van de in die staat toepasselijke mededingingsregels.
30
In deze omstandigheden kunnen de door SGL Carbon in haar hogere voorziening aangevoerde argumenten inzake schending van het beginsel ne bis in idem niet slagen.
31
Aangaande het door rekwirante ter terechtzitting aangevoerde middel dat de reeds aangehaalde arresten SGL Carbon/Commissie en Showa Denko/Commissie aldus dienen te worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de Commissie om te beoordelen of zij al dan niet rekening moet houden met de sancties die door de autoriteiten van een derde staat wegens schending van de daar geldende mededingingsregels aan de onderneming zijn opgelegd, in voorkomend geval zou kunnen worden ‘beperkt’ in die zin dat de Commissie toch verplicht zou kunnen zijn om rekening te houden met dergelijke sancties, volstaat de vaststelling dat een dergelijke uitlegging van deze arresten steunt op een verkeerde lezing ervan, met name van de respectieve punten 36 en 60 ervan.
32
Het Hof heeft zich in de aangehaalde punten 36 en 60 immers helemaal niet uitgesproken over de toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem, maar geantwoord op het subsidiaire argument van de rekwiranten, dat het Gerecht de beginselen van evenredigheid en billijkheid had geschonden.
33
In dit opzicht heeft het Hof er louter aan herinnerd dat de vaststelling van geldboeten wegens inbreuken op het communautaire mededingingsrecht geschiedt in het kader van de beoordelingsvrijheid die de Commissie ter zake geniet.
34
Hieruit vloeit voort dat het Gerecht, door in punt 128 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet verplicht was om rekening te houden met de door de autoriteiten van de Verenigde Staten aan SGL Carbon opgelegde sancties, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
35
Derhalve moet SGL Carbons eerste middel tot staving van haar hogere voorziening worden verworpen.
Tweede middel: onrechtmatige verhoging van het bedrag van rekwirantes geldboete op grond van haar positie als kopstuk van het kartel
36
Dit middel bevat twee onderdelen. In de eerste plaats beweert SGL Carbon dat de verhoging van het basisbedrag van de geldboete onrechtmatig is omdat de feitelijke vaststellingen van het Gerecht geen enkele grond voor een dergelijke verhoging opleveren. In de tweede plaats heeft het Gerecht volgens rekwirante haar recht van verweer op dit punt geschonden, aangezien zij vóór de vaststelling van de litigieuze beschikking niet op de hoogte kon zijn van een bepaalde omstandigheid die fundamenteel was voor haar verweer, namelijk dat zij door de Commissie als enige kopstuk van het kartel zou worden beschouwd.
Eerste onderdeel van het tweede middel
— Argumenten van partijen
37
SGL Carbon voert aan dat de haar door het Gerecht toegeschreven positie als kopstuk van het kartel niet strookt met de feitelijke omstandigheden van de zaak zoals die in het bestreden arrest worden beschreven.
38
Zij is tevens van mening dat de feitelijke omstandigheden, met name de — overigens tegenstrijdige — vaststellingen van het Gerecht, een verhoging van de haar opgelegde geldboete niet kunnen rechtvaardigen.
39
De Commissie betoogt dat, aangezien rekwirante opkomt tegen de feitelijke beoordeling van het Gerecht inzake haar positie als kopstuk van het kartel, dit onderdeel van het middel niet-ontvankelijk is.
40
Zij voegt hieraan toe dat het betoog van rekwirante dat de kwalificatie als kopstuk van het kartel gevolgen heeft gehad voor het bedrag van de geldboete, eveneens niet-ontvankelijk is, omdat dit neerkomt op een herhaling van reeds voor het Gerecht aangevoerde argumenten.
— Beoordeling door het Hof
41
Er zij vooraf op gewezen dat uit artikel 225, lid 1, EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is, enerzijds, om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de hem overgelegde processtukken en, anderzijds, om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof bevoegd om krachtens artikel 225 EG toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze bewijzen (zie arrest van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C-551/03 P, Jurispr. blz. I-3173, punten 51 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Aangaande het eerste onderdeel van het tweede middel moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 316 tot en met 331 van het bestreden arrest een gedetailleerd onderzoek heeft verricht naar de feitelijke omstandigheden op basis waarvan de Commissie SGL Carbon als kopstuk van het kartel heeft beschouwd en deze positie als een verzwarende omstandigheid heeft aangemerkt.
43
Wat deze omstandigheden betreft, moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P- C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punten 240–242) bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuken rekening moet worden gehouden met een groot aantal factoren, ten aanzien waarvan de Commissie over een zekere beoordelingsbevoegdheid beschikt. Door conform de richtsnoeren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met het feit dat er verzwarende omstandigheden zijn, voert de Commissie louter de haar opgelegde taak uit, die erin bestaat toe te zien op de eerbiediging van de communautaire mededingingsregels.
44
Bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk dient met name rekening te worden gehouden met het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling en de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen (zie in die zin arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 129).
45
In deze context wil SGL Carbon met haar betoog inzake de verzwarende omstandigheid dat zij het kopstuk van het kartel was, het Hof ertoe aanzetten alle feiten op grond waarvan het Gerecht uitspraak heeft gedaan, opnieuw aan een onderzoek te onderwerpen.
46
Dienaangaande voert SGL Carbon geen enkel document of enig ander bewijs aan waaruit blijkt dat het Gerecht bij zijn beoordeling van de rol die deze onderneming bij het ontstaan en de evolutie van de mededingingsregeling heeft gespeeld, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
47
Bovendien bevat de beoordeling van de gedragingen van SGL Carbon en de andere ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, evenmin enige tegenstrijdigheid.
48
Derhalve moet het eerste onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard.
Tweede onderdeel van het tweede middel
— Argumenten van partijen
49
SGL Carbon betoogt dat de Commissie haar in het kader van de beoordeling van haar inbreuk niet naar behoren heeft gehoord en dat het Gerecht hier geen rechtsgevolgen aan heeft verbonden. In de mededeling van de punten van bezwaar heeft de Commissie haar namelijk samen met een andere onderneming als kopstuk van het kartel aangewezen. Aan de andere kant heeft de Commissie in de punten 485 tot en met 488 van de litigieuze beschikking gesteld dat alleen rekwirante ‘de leider en aanstichter was van de inbreuk op de markt voor isostatisch speciaal grafiet’, en heeft zij het basisbedrag van haar geldboete het meest verhoogd, namelijk met 50 %.
50
SGL Carbon meent dus dat het Gerecht haar recht van verweer heeft geschonden. De mededeling van de punten van bezwaar mag zich immers niet beperken tot de vermelding dat een geldboete rekening zal houden met de zwaarte en de duur van de inbreuk, maar dient met het oog op een doeltreffend verweer een opsomming te bevatten van de omstandigheden waarmee de Commissie mogelijkerwijs rekening zal houden bij de vaststelling van de beschikking.
51
SGL Carbon benadrukt dat haar vermeende positie als kopstuk van het kartel een essentieel element is voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete. Wanneer in de mededeling van de punten van bezwaar te kennen was gegeven dat de Commissie voornemens was om de zwaarte van de inbreuk aldus te beoordelen, zou rekwirante zich immers hiertegen hebben verzet.
52
De Commissie betoogt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat het recht van verweer, met name het recht om te worden gehoord, in acht is genomen, aangezien de voornaamste elementen feitelijk en rechtens met betrekking tot de begane inbreuken, zoals de zwaarte en de duur ervan, in de mededeling van de punten van bezwaar zijn vermeld. Het recht om te worden gehoord heeft immers geen betrekking op de wijze waarop de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten de criteria zwaarte en duur van de inbreuk wil toepassen.
53
Volgens de Commissie is het belang van rekwirantes activiteit als kopstuk van het kartel of de wijze waarop het Gerecht de omstandigheden waarin deze is verricht heeft beoordeeld, een feitelijke kwestie die in het stadium van de hogere voorziening alleen kan worden onderzocht indien er sprake is van een verdraaiing van de bewijzen.
54
Zij merkt daarbij op dat rekwirante de rechtmatigheid van de feitelijke vaststellingen van het Gerecht niet in twijfel heeft getrokken. Zij heeft al evenmin argumenten aangehaald waaruit een eventuele verdraaiing van de bewijzen door het Gerecht zou blijken.
— Beoordeling door het Hof
55
De verzending van de mededeling van punten van bezwaar en de toegang tot het dossier stellen de ondernemingen waarnaar een onderzoek wordt uitgevoerd in staat kennis te nemen van de bewijselementen waarover de Commissie beschikt en zorgen ervoor dat het recht van verweer volledige uitwerking heeft (zie arresten van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P-C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punten 315 en 316, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Jurispr. blz. I-123, punten 66 en 67).
56
Uit vaste rechtspraak volgt eveneens dat wanneer de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar melding maakt van de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan, zij voldoet aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord (zie in die zin arrest van 9 november 1983, Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punten 19 en 20, en arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 428).
57
Aangaande de onderhavige hogere voorziening moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 138 tot en met 142 van het bestreden arrest het rechtskader dat geldt voor de mededeling van de punten van bezwaar en het recht van de ondernemingen om te worden gehoord, naar behoren heeft aangegeven.
58
Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 144 en 145 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat het recht van verweer is geëerbiedigd omdat SGL Carbon de mogelijkheid heeft gekregen om opmerkingen te maken over de duur, de zwaarte en de aard van de begane inbreuk. Het Gerecht heeft in punt 146 van het genoemde arrest eveneens terecht geoordeeld dat de Commissie niet verplicht was om in de mededeling van de punten van bezwaar uit te leggen hoe zij mogelijkerwijs bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete elk van deze elementen in aanmerking zou nemen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punten 434, 435 en 439).
59
Hieruit vloeit voort dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de mededeling van de punten van bezwaar voldoende nauwkeurige aanwijzingen bevatte over de wijze waarop de Commissie het bedrag van de geldboete wilde vaststellen, met name gelet op de zwaarte van de begane inbreuk.
60
Meer in het bijzonder heeft het Gerecht in punt 148 van het bestreden arrest vastgesteld dat de mededeling van de punten van bezwaar gewag maakte van het feit dat SGL Carbon de rol had gespeeld van leider en aanstichter van de inbreuk. Rekwirante was dus gewaarschuwd dat er bij de vaststelling van de geldboete rekening kon worden gehouden met deze omstandigheid.
61
In punt 149 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eveneens terecht geoordeeld dat er geen aanwijzingen waren dat de verantwoordelijkheid van SGL Carbon als kopstuk van het kartel was toegenomen doordat de Commissie in de litigieuze beschikking een andere onderneming die aan deze mededingingsregeling had deelgenomen, niet langer dezelfde rol toeschreef.
62
In deze omstandigheden heeft het feit dat SGL Carbon in de litigieuze beschikking door de Commissie is aangewezen als enige kopstuk van het kartel, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet geleid tot een zodanige wijziging in de positie van deze onderneming dat haar recht van verweer zou zijn geschaad, in aanmerking genomen dat het eigen is aan de mededeling van punten van bezwaar dat deze voorlopig is en door de Commissie bij haar latere beoordeling op basis van de door de partijen gemaakte opmerkingen en andere feitelijke vaststellingen kan worden gewijzigd.
63
Het tweede onderdeel van het tweede middel is dus ongegrond.
64
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat SGL Carbons tweede middel tot staving van haar hogere voorziening in zijn geheel dient te worden verworpen.
Derde middel: schending van het recht op verweer, meer bepaald van het recht om te worden gehoord
Argumenten van partijen
65
SGL Carbon betoogt dat het Gerecht in punt 154 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het argument dat de met het onderzoek belaste ambtenaren van de Commissie het Duits onvoldoende beheersten, door geen enkel ernstig bewijselement werd gestaafd. Rekwirante heeft immers aangetoond in welke mate en op grond van welke omstandigheden zij er wel van moest uitgaan dat geen van de genoemde ambtenaren deze taal voldoende beheerste.
66
Volgens SGL Carbon moeten de ambtenaren van de Commissie in staat zijn om alle door de betrokken ondernemingen verstrekte gegevens te begrijpen, hetzij rechtstreeks, hetzij via vertalingen.
67
De Commissie voert aan dat het Gerecht heeft geoordeeld dat rekwirante geen enkel ernstig bewijs dat deze hypothese kan ondersteunen, heeft overgelegd.
68
Zij benadrukt dat de individuele taalkennis van deze of gene ambtenaar totaal niet ter zake doet voor de eerbiediging van het recht van verweer. De administratieve procedure wordt immers gevoerd door het directoraat-generaal voor de mededinging en afgesloten door een beschikking van de Commissie in haar hoedanigheid van instelling.
69
De Commissie voegt hieraan toe dat de briefwisseling tijdens de procedure volledig in het Duits is gevoerd, op één uitzondering na. Alleen het aan rekwirante gerichte derde verzoek om inlichtingen was in het Engels opgesteld. Zij heeft echter niet om vertaling hiervan verzocht, maar zich ertoe beperkt hierop te antwoorden in het Duits.
Beoordeling door het Hof
70
Vooraf dient te worden opgemerkt dat de eerbiediging van het recht van verweer in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht is dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (zie met name arrest van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C-194/99 P, Jurispr. blz. I-10821, punt 30).
71
De eerbiediging van het recht van verweer verlangt met name dat de onderneming waarnaar onderzoek wordt gevoerd, tijdens de administratieve procedure in staat wordt gesteld om haar standpunt inzake de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en inzake de door de Commissie in aanmerking genomen stukken behoorlijk kenbaar te maken (zie arrest van 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865, punt 21).
72
Voor zover SGL Carbon met het derde middel tot staving van de hogere voorziening opkomt tegen het feit dat het Gerecht in punt 154 van het bestreden arrest haar betoog heeft verworpen dat de Commissie het dossier had toevertrouwd aan ambtenaren die het Duits onvoldoende beheersten, moet worden opgemerkt dat deze conclusie is gebaseerd op een feitelijke vaststelling en op een beoordeling van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen, waartegen — zoals in punt 41 van het onderhavige arrest is gezegd — niet kan worden opgekomen in het kader van een hogere voorziening.
73
Zo al zou zijn aangetoond dat de met de zaak belaste ambtenaren van de Commissie niet de nodige taalkennis bezaten, kan — voor zover SGL Carbon betoogt dat de Commissie haar recht van verweer heeft geschonden — worden volstaan met de opmerking dat de taalkennis van een lid van het team dat zich met het onderzoek van een mededingingsregeling bezighoudt, op zich niet doorslaggevend kan zijn voor de beoordeling of de Commissie eventueel het recht van verweer heeft geschonden.
74
Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie het recht van verweer niet heeft geschonden.
75
SGL Carbons derde middel tot staving van haar hogere voorziening kan dus niet slagen.
Vierde middel: niet-inaanmerkingneming van de door SGL Carbon aan de Commissie verleende medewerking
Argumenten van partijen
76
SGL Carbon betoogt dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het argument dat haar medewerking met de Commissie werd ondergewaardeerd ten opzichte van die van de andere betrokken ondernemingen. De Commissie heeft rekwirantes geldboete immers slechts met 35 % verlaagd, terwijl een verlaging met 50 tot 75 % passend was geweest.
77
Zij meent dat zij minstens evenveel heeft meegewerkt als andere ondernemingen en dat zij als enige inlichtingen heeft verschaft over de deelname van andere ondernemingen aan de mededingingsregeling.
78
De vraag of de Commissie in haar beschikking de inbreuken die aan het licht zijn gebracht door de ondernemingen die hun medewerking hebben verleend, al dan niet in aanmerking neemt, kan niet alleen bepalend zijn. Anders zouden de ondernemingen die willen samenwerken er immers steeds beducht voor moeten zijn dat hun medewerking, zoals die van rekwirante, niet of niet volledig in aanmerking wordt genomen.
79
De Commissie voert aan dat het Gerecht bij de beoordeling van SGL Carbons medewerking tijdens het onderzoek geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het heeft de bijdragen van rekwirante en van de andere betrokken ondernemingen juist beoordeeld. Aangezien de door rekwirante verleende medewerking niet heeft bijgedragen tot de vaststelling van de inbreuk, hoefde de geldboete niet op basis hiervan te worden verlaagd.
80
De Commissie is verder van mening dat het Gerecht de bewijselementen inzake de bijdragen van elk van de betrokken ondernemingen tijdens het onderzoek juist heeft onderzocht. Rekwirante heeft niet toegelicht in welke mate het Gerecht het bewijsmateriaal in het kader van dit onderzoek heeft verdraaid, het enige element dat kan worden getoetst in het kader van een hogere voorziening.
Beoordeling van het Hof
81
Zoals in punt 43 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van de methode voor de berekening van de geldboeten en kan zij daarbij rekening houden met een groot aantal factoren, waaronder de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door de diensten van deze instelling gevoerde onderzoek. In dit verband moet de Commissie ingewikkelde feitelijke beoordelingen verrichten, onder meer met betrekking tot de medewerking van elk van deze ondernemingen.
82
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in de punten 358 tot en met 362 van het bestreden arrest onder verwijzing naar de mededeling inzake medewerking zijn beoordeling ter zake gesteund op de overweging dat slechts één onderneming — namelijk de eerste die bewijzen van het bestaan van een mededingingsregeling verstrekt — in aanmerking komt voor een aanzienlijke vermindering van de geldboete, met uitsluiting van de andere ondernemingen die later in de administratieve procedure bepaalde bewijzen inzake dezelfde mededingingsregeling aandragen.
83
Volgens vaste rechtspraak kan de medewerking die een onderneming aan de Commissie verleent, een vermindering van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking slechts rechtvaardigen indien zij de Commissie daadwerkelijk in staat stelt om haar taak te vervullen, die erin bestaat om een inbreuk vast te stellen en daaraan een einde te maken (zie in die zin arrest van 16 november 2000, SCA Holding/Commissie, C-297/98 P, Jurispr. blz. I-10101, punt 36, en arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 399).
84
Meer bepaald wordt reeds in de mededeling inzake medewerking, in de titels C en B, voorzien in een vermindering van de geldboete voor de eerste onderneming die bewijzen van het bestaan van een mededingingsregeling verstrekt. De doelstelling om de medewerking van de ondernemingen — met name van de ondernemingen die als eerste bewijsmateriaal verstrekken — bij het opsporen van geheime mededingingsregelingen aan te moedigen, werd nog bekrachtigd en versterkt door de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17).
85
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 360 van het bestreden arrest opgemerkt dat slechts één onderneming — en niet SGL Carbon — als eerste dergelijke bewijzen heeft verstrekt.
86
Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 367 van het bestreden arrest geoordeeld dat SGL Carbon wegens haar rol als kopstuk van het kartel niet voldeed aan de voorwaarden van de mededeling inzake medewerking om aanspraak te kunnen maken op een aanzienlijke vermindering van de haar opgelegde geldboete. Tegen een dergelijke, op feitelijke elementen gebaseerde beoordeling, kan niet worden opgekomen in het kader van een hogere voorziening.
87
Met betrekking tot het betoog van SGL Carbon inzake de inaanmerkingneming van haar medewerking met de Commissie dient, los van het feit dat deze onderneming als kopstuk van het kartel is gekwalificeerd, te worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 368 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat de Commissie een dergelijke medewerking niet moest belonen met een aanzienlijke vermindering van de geldboete, aangezien zij haar niet in staat heeft gesteld om daadwerkelijk de inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan een einde te maken.
88
Wat de bewering van SGL Carbon betreft dat haar medewerking is ondergewaardeerd in vergelijking met die van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling, dient te worden opgemerkt dat de Commissie, zoals het Gerecht in punt 371 van het bestreden arrest terecht heeft uiteengezet, beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen.
89
SGL Carbon heeft evenwel geen enkel argument aangevoerd waaruit blijkt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn onderzoek naar de wijze waarop de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de medewerking van de ondernemingen tijdens het onderzoek heeft uitgeoefend.
90
Uit het bovenstaande volgt dat SGL Carbon niet op goede gronden kan aanvoeren dat het Gerecht met zijn beoordeling van de medewerking die zij tijdens het onderzoek aan de Commissie heeft verleend, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
91
SGL Carbons vierde middel tot staving van haar hogere voorziening dient derhalve te worden verworpen.
Vijfde middel: onevenredigheid van de geldboete
Argumenten van partijen
92
SGL Carbon voert aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet verplicht is om de economische situatie van de betrokken onderneming te beoordelen.
93
Zij benadrukt dat het Gerecht niet zonder meer mag aanvaarden dat een onderneming failliet gaat wegens de oplegging van een geldboete, door geen rekening te houden met de financiële gevolgen hiervan. Het evenredigheidsbeginsel vereist immers dat er — in het licht van de economische situatie van de betrokken onderneming — rekening wordt gehouden met haar kwetsbaarheid voor sancties.
94
Volgens de Commissie is het vijfde middel niet-ontvankelijk. SGL Carbon beoogt een heronderzoek van de gepastheid van het bedrag van de geldboete en voert hiertoe een reeks beweringen aan die losstaan van de vaststellingen van het Gerecht in het bestreden arrest. Dergelijke feitelijke beoordelingen kunnen echter niet door het Hof worden getoetst in het kader van een hogere voorziening.
95
De Commissie betoogt dat het vijfde middel hoe dan ook ongegrond is. Het Gerecht heeft immers in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht de vaste rechtspraak toegepast volgens welke de Commissie niet verplicht is om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de economische situatie van een onderneming.
96
De Commissie voegt hieraan toe dat het Gerecht het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete aanzienlijk heeft verlaagd en daarbij een grotere vermindering heeft toegepast dan de Commissie.
Beoordeling door het Hof
97
Vooraf zij eraan herinnerd dat, zoals reeds in punt 41 van het onderhavige arrest is gesteld, het toezicht van het Hof in het kader van de hogere voorziening zich niet uitstrekt tot de feitelijke vaststellingen van het Gerecht, behalve in de gevallen waarin de feitelijke onjuistheid van deze vaststellingen blijkt uit de processtukken, wanneer het Gerecht de bewijzen onjuist heeft voorgesteld, wanneer de door het Gerecht uitgevoerde juridische kwalificatie van de feiten onjuist is, alsook wanneer de vraag rijst of de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering in acht zijn genomen.
98
Het Hof mag bij zijn uitspraak op een hogere voorziening evenmin uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegd hebben gekregen (zie arresten van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punt 31, en 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C-407/04 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 152).
99
Voor zover SGL Carbon beoogt de evenredigheid van de haar opgelegde geldboete in twijfel te trekken, dient het middel niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien het strekt tot een heronderzoek van feitelijke beoordelingen, waarvoor het Hof niet bevoegd is in het kader van een hogere voorziening (zie eveneens arrest van 29 april 2004, British Sugar/Commissie, C-359/01 P, Jurispr. blz. I-4933, punten 47 en 48, en arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 245 en 246).
100
Met betrekking tot het betoog dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de financiële draagkracht van SGL Carbon, zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak, waardoor het Gerecht zich in punt 333 van het bestreden arrest terecht heeft laten leiden, de Commissie niet verplicht is om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de economische situatie van de betrokken onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt (zie arrest van 8 november 1983, IAZ International Belgium e.a./Commissie, 96/82–102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punten 54 en 55, en arrest SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punten 105 en 106).
101
In deze omstandigheden heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 333 van het bestreden arrest het middel te verwerpen dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met rekwirantes financiële draagkracht.
102
SGL Carbons vijfde middel tot staving van haar hogere voorziening kan dus niet slagen.
Zesde middel: onrechtmatigheid van de door de Commissie vastgestelde rentevoeten
Argumenten van partijen
103
SGL Carbon meent dat het Gerecht haar argumenten inzake de vaststelling van de rentevoeten niet heeft onderzocht en dat het bestreden arrest derhalve op dit punt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
104
Zij betoogt dat de haar opgelegde rente te hoog is. Bij gebreke van een rechtsgrondslag kan de Commissie geen rente vaststellen die merkbaar hoger is dan de marktrente. Door een hoge rente vast te stellen, heeft de Commissie haar in feite een bijkomende sanctie opgelegd.
105
Volgens SGL Carbon kan het Gerecht het argument betreffende de rente op de voorlopige betalingen door ondernemingen ter voldoening van de hun opgelegde geldboeten niet verwerpen op grond dat deze rente louter een ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeenschappen beoogt te voorkomen. Zelfs de rentevoet die toepasselijk is op de nog niet betaalde geldboeten dient er immers uitsluitend op gericht te zijn te vermijden dat de betrokken onderneming voordeel haalt uit het stellen van een garantie.
106
De Commissie betoogt dat het zesde middel niet-ontvankelijk is, aangezien het ertoe strekt de vaststelling van de rente opnieuw door het Hof te laten onderzoeken in het kader van de hogere voorziening.
107
Het middel is hoe dan ook ongegrond. Indien de ondernemingen er economisch voordeel bij zouden hebben om de betaling van de hun opgelegde geldboeten uit te stellen, zou de sanctie immers worden afgezwakt en zouden de ondernemingen die wachten met de betaling van deze geldboeten financieel voordeliger af zijn dan die welke op de voorziene vervaldatum betalen.
108
De Commissie voegt hieraan toe dat het Gerecht rechtens genoegzaam heeft uitgelegd waarom de Commissie bij de vaststelling van de rente haar discretionaire bevoegdheid niet heeft misbruikt en dat rekwirante geen enkel argument heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de vertragingsrente onevenredig is.
Beoordeling door het Hof
109
Het Gerecht heeft in punt 411 van het bestreden arrest in zijn antwoord op het voor hem aangevoerde middel verwezen naar de vaste rechtspraak volgens welke de krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 aan de Commissie toegekende bevoegdheden de mogelijkheid omvatten om de opeisbaarheidsdatum van de geldboeten vast te stellen, alsook de datum vanaf wanneer de rente begint te lopen, de op deze geldboeten toepasselijke rentevoet en de wijze waarop haar beschikking wordt uitgevoerd.
110
Wanneer de Commissie deze bevoegdheden niet zou hebben, zouden ondernemingen immers voordeel kunnen halen uit te late betaling, waardoor het effect van de sancties zou verminderen (arrest SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punt 114).
111
Het Gerecht heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Commissie een referentiepunt mocht hanteren dat hoger lag dan het gemiddeld op de markt geldende rentepercentage voor leningen, voor zover dit noodzakelijk was om vertragingsmanoeuvres bij de betaling van de geldboete tegen te gaan (arrest SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punt 115).
112
Bovendien heeft SGL Carbon niet aangetoond waarom het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 412 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie bij de vaststelling van de vertragingsrentevoet de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet te buiten is gegaan. Zij heeft immers louter verzocht om een heronderzoek van de feitelijke beoordelingen van het Gerecht ter zake.
113
Een dergelijk betoog is evenwel niet vatbaar voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening (zie arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C-113/04 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 81–83). Derhalve dient het middel op dit punt niet-ontvankelijk te worden verklaard.
114
Aangaande de stelling van SGL Carbon dat haar argument dat de Commissie 2 % rente betaalt in geval van voorlopige contante betaling, ten onrechte als laattijdig is verworpen, zij opgemerkt dat het Gerecht dit argument, dat niet in het inleidend verzoekschrift was opgenomen, terecht als een nieuw middel in de zin van artikel 48, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft beschouwd. Het heeft dit derhalve in punt 413 van het bestreden arrest op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
115
SGL Carbons zesde middel tot staving van haar hogere voorziening is derhalve gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk.
116
Uit een en ander volgt dat geen van SGL Carbons middelen tot staving van haar hogere voorziening kan slagen en dat deze hogere voorziening derhalve dient te worden afgewezen.
Kosten
117
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien SGL Carbon in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.
Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
SGL Carbon AG wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑05‑2007