Procestaal: Duits.
HvJ EG, 13-10-2005, nr. C-73/04
ECLI:EU:C:2005:607
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
13-10-2005
- Magistraten
P. Jann, K. Schiemann, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues, E. Levits
- Zaaknummer
C-73/04
- Conclusie
L.A. Geelhoed
- LJN
AX4442
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:607, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 13‑10‑2005
ECLI:EU:C:2005:205, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 07‑04‑2005
Uitspraak 13‑10‑2005
P. Jann, K. Schiemann, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
13 oktober 2005 *
‘Executieverdrag — Bevoegdheid inzake huur en verhuur van onroerende goederen — Recht van deeltijds gebruik van onroerend goed’
In zaak C-73/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 inzake de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberlandesgericht Hamm (Duitsland) bij beslissing van 27 januari 2004, ingekomen bij het Hof op 17 februari 2004, in de procedure
Brigitte en Marcus Klein
tegen
Rhodos Management Ltd,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, K. Schiemann, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
griffier: R. Grass,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de heer en mevrouw Klein, vertegenwoordigd door M. Brinkmann, Rechtsanwalt,
- —
de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,
- —
het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door C. Jackson en R. Caudwell als gemachtigden, bijgestaan door T. de la Mare, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 april 2005,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 16, punt 1, sub a, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en − gewijzigde tekst − blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: ‘Executieverdrag’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de heer en mevrouw Klein en de vennootschap Rhodos Management Ltd (hierna: ‘Rhodos’) over de terugbetaling van de bedragen die waren betaald na het sluiten van een overeenkomst die de echtgenoten Klein een recht van deeltijds gebruik van een in Griekenland gelegen appartement verleende.
Het rechtskader
3
Artikel 4, eerste alinea, Executieverdrag luidt als volgt:
‘Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, wordt de bevoegdheid in elke verdragsluitende staat geregeld door de wetgeving van die staat, onverminderd de toepassing van het bepaalde in artikel 16.’
4
Artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag bepaalt:
‘Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:
- 1.
- a)
ten aanzien van zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed gelegen is.’
Het feitelijke kader en de prejudiciële vragen
5
De heer en mevrouw Klein, die in Duitsland wonen, hebben in 1992 met Rhodos, een op het Isle of Man gevestigde vennootschap, een overeenkomst gesloten met als opschrift ‘Lidmaatschapsovereenkomst’ (‘Mitgliedschaftsvertrag’) op grond waarvan de betrokkenen, die ‘kopers’ (‘Käufer’) werden genoemd, lid werden van een club.
6
Het lidmaatschap van deze club was een noodzakelijke voorwaarde om een recht van deeltijds gebruik van een vakantieverblijf te verkrijgen. Op grond van dezelfde overeenkomst hebben de echtgenoten Klein het recht van gebruik van een naar type en ligging aangewezen appartement in een hotelcomplex in Griekenland tijdens de dertiende kalenderweek van elk jaar tot in 2031 verkregen.
7
De bijdrage voor het lidmaatschap van deze club bedroeg 10 153 DEM van het totale door de echtgenoten Klein betaalde bedrag van 13 300 DEM.
8
Door het lidmaatschap van de club kon eveneens een beroep worden gedaan op een orgaan dat de ruil van vakantieperiodes en vakantieplaatsen coördineert. Voor de toetreding tot dit orgaan was een bijdrage van 350 DEM voor drie jaar verschuldigd.
9
Het hotelcomplex waarin het in het hoofdgeding bedoelde appartement was gelegen, verstrekte aan de rechthebbenden op het gebruiksrecht dezelfde diensten als aan de klanten van het hotel.
10
De echtgenoten Klein hebben eerst een aanbetaling van 2 640 DEM gedaan. Kort daarna hebben zij zonder aftrek van deze aanbetaling de totale prijs betaald.
11
In de procedure in het hoofdgeding vorderen de echtgenoten Klein de terugbetaling van het door hen betaalde totaalbedrag van 15 940 DEM.
12
Omdat het Oberlandesgericht Hamm, dat in hoger beroep kennis dient te nemen van de zaak, twijfelt aan zijn internationale bevoegdheid, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1.
Omvat het begrip ‘ten aanzien van […] huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen’ in artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag […], geschillen over het gebruiksrecht van een naar type en ligging geïndividualiseerd appartement in een hotelcomplex tijdens een bepaalde kalenderweek per jaar gedurende een periode van bijna 40 jaar, ook wanneer de overeenkomst tegelijkertijd en noodzakelijkerwijs voorziet in het lidmaatschap van een club die vooral tot taak heeft de leden de uitoefening van dat gebruiksrecht te verzekeren?
- 2.
Zo ja, geldt de exclusieve bevoegdheid krachtens artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag ook voor vorderingen die weliswaar op een overeenkomst inzake huur en verhuur of pacht en verpachting zijn gebaseerd, maar rechtens en feitelijk niets met huur en verhuur of pacht en verpachting van doen hebben, meer in het bijzonder voor de vordering tot terugbetaling van een bedrag dat bij vergissing is betaald bovenop het bedrag dat voor het gebruik van het appartement respectievelijk voor het clublidmaatschap werd geëist?’
De beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste vraag
13
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een overeenkomst die voorziet in het lidmaatschap van een club, dat als voornaamste voordeel heeft dat de leden een recht van deeltijds gebruik van een in de overeenkomst naar type en ligging aangewezen onroerend goed kunnen verkrijgen en uitoefenen.
14
Vooraf zij eraan herinnerd dat, in afwijking van het in artikel 4, eerste alinea, Executieverdrag geformuleerde algemene beginsel, namelijk dat, indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, de eigen regels inzake internationale bevoegdheid van de betrokken verdragsluitende staat van toepassing zijn, artikel 16, punt 1, sub a, van dit Verdrag ten aanzien van zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen voorziet in de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen.
15
Als uitzondering op de algemene bevoegdheidsregels van het Executieverdrag mag artikel 16 niet ruimer worden uitgelegd dan het oogmerk ervan verlangt, aangezien deze bepaling tot gevolg heeft dat partijen worden beroofd van de forumkeuze die hun anders zou toekomen, en in bepaalde gevallen voor een rechter worden gedaagd die voor geen van hen de rechter van hun woonplaats is (zie met name arresten van 14 december 1977, Sanders, 73/77, Jurispr. blz. 2383, punten 17 en 18; 10 januari 1990, Reichert en Kockler, C‑115/88, Jurispr. blz. I‑27, punt 9; 9 juni 1994, Lieber, C‑292/93, Jurispr. blz. I‑2535, punt 12, en 27 januari 2000, Dansommer, C-8/98, Jurispr. blz. I‑393, punt 21).
16
Zowel uit het rapport Jenard bij het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 1) als uit de rechtspraak blijkt, dat de voornaamste reden voor de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen, is, dat het gerecht van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, vanwege zijn nabijheid het best in staat is, zich door onderzoekingen, getuigenverhoren en deskundigenberichten ter plaatse op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften en gebruiken toe te passen, in de regel die van de staat waar het onroerend goed is gelegen (zie met name reeds aangehaalde arresten Sanders, punt 13; Reichert en Kockler, punt 10, en Dansommer, punt 27). Volgens ditzelfde rapport hadden de auteurs van het Executieverdrag, wat meer in het bijzonder de in punt 1 van dat artikel opgenomen exclusieve bevoegdheidsregel ten aanzien van huur en verhuur of pacht en verpachting van onroerende goederen betreft, onder meer geschillen over herstel van door de huurder veroorzaakte schade op het oog (arrest Dansommer, reeds aangehaald, punt 28).
17
Dit is evenwel niet aan de orde in het hoofdgeding, aangezien de door de echtgenoten Klein ingestelde rechtsvordering tot terugbetaling van het totale bedrag dat zij hebben betaald, slechts kan berusten op ongeldigheid van de met Rhodos gesloten overeenkomst.
18
De betrokken overeenkomst is door partijen als een overeenkomst van lidmaatschap van een club gekwalificeerd. Zoals de verwijzende rechter heeft vastgesteld, is de lidmaatschapsbijdrage van 10 153 DEM het voornaamste bestanddeel van de totale prijs van 13 300 DEM.
19
Op grond van dit lidmaatschap konden de echtgenoten Klein, voor een bedrag dat volgens de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens op ongeveer 2 000 DEM kan worden geschat, het gebruiksrecht van een naar type en ligging aangewezen appartement tijdens één week per jaar gedurende een periode van bijna 40 jaar verkrijgen.
20
De waarde van het gebruiksrecht van het onroerend goed heeft dus in de opzet van de betrokken overeenkomst slechts een ondergeschikt economisch belang ten opzichte van de lidmaatschapsbijdrage.
21
Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat een overeenkomst die niet alleen het recht van deeltijds gebruik van een onroerend goed betreft, maar ook de levering van afzonderlijke diensten met een hogere waarde dan die van het gebruiksrecht op het onroerend goed, geen overeenkomst betreffende de verhuur van een onroerend goed is in de zin van artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB L 372, blz. 31) (arrest van 22 april 1999, Travel Vac, C-423/97, Jurispr. blz. I‑2195, punt 25).
22
Gelet op het verband tussen het Executieverdrag en de communautaire rechtsorde (arresten van 10 februari 1994, Mund & Fester, C-398/92, Jurispr. blz. I‑467, punt 12, en 28 maart 2000, Krombach, C-7/98, Jurispr. blz. I‑1935, punt 24), dient deze uitlegging in aanmerking te worden genomen bij de uitlegging van het Executieverdrag.
23
De Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben erop gewezen dat het voornaamste voordeel van de overeenkomst van lidmaatschap van de club erin bestaat dat een recht van deeltijds gebruik van een onroerend goed kan worden verkregen.
24
In dit verband dient erop te worden gewezen dat het onroerend goed zelf, dat slechts naar het type ervan in een hotelcomplex is aangewezen, in de overeenkomst van lidmaatschap van de club is gepreciseerd noch geïndividualiseerd. Zoals de Commissie stelt, kan het gebruiksrecht dus elk jaar betrekking hebben op een ander appartement.
25
Zoals de echtgenoten Klein hebben onderstreept, wordt dit element versterkt door de omstandigheid dat de betrokken overeenkomst zelf bepaalt dat de leden zijn aangesloten bij een organisatie, waardoor zij, mits betaling van een jaarlijkse bijdrage die allereerst voor drie jaar is verschuldigd, de mogelijkheid krijgen om hun vakantieverblijven te ruilen.
26
Gelet op een ander lijkt het verband tussen de overeenkomst van lidmaatschap van de club die in het hoofdgeding aan de orde is, enerzijds, en het onroerend goed dat daadwerkelijk door het lid kan worden gebruikt, anderzijds, niet nauw genoeg om de kwalificatie overeenkomst van huur en verhuur, pacht en verpachting in de zin van artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag te rechtvaardigen. Dit artikel dient immers, zoals in punt 15 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, restrictief te worden uitgelegd.
27
Deze conclusie wordt bevestigd door de omstandigheid dat deze lidmaatschapsovereenkomst voorziet in diensten waarvan de leden van de club onder dezelfde voorwaarden gebruik kunnen maken als de klanten van het hotel. Zoals de Commissie heeft betoogd, gaan deze extra diensten verder dan de overdracht van een gebruiksrecht, het voorwerp van een huurovereenkomst. Ook al worden de inhoud en de aard van de diensten waarover het in het hoofdgeding gaat, in de verwijzingsbeslissing niet gepreciseerd, toch moet eraan worden herinnerd dat een gemengde overeenkomst, op grond waarvan tegen een door de cliënt betaalde totaalprijs een pakket van diensten moet worden verricht, buiten het gebied ligt waarin de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 16, punt 1, Executieverdrag zijn bestaansrecht heeft, en geen eigenlijke huur‑ of pachtovereenkomst in de zin van deze bepaling is (arrest van 26 februari 1992, Hacker, C-280/90, Jurispr. blz. I‑1111, punt 15).
29
Onder deze omstandigheden dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een overeenkomst van lidmaatschap van een club op grond waarvan de leden tegen betaling van een lidmaatschapsbijdrage, die het voornaamste bestanddeel van de totale prijs vormt, een recht van deeltijds gebruik van een louter naar type en ligging aangewezen onroerend goed kunnen verkrijgen, en die bepaalt dat de leden toetreden tot een organisatie, waardoor zij de mogelijkheid krijgen, hun gebruiksrecht te ruilen.
De tweede vraag
29
Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
30
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 16, punt 1, sub a, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een overeenkomst van lidmaatschap van een club op grond waarvan de leden tegen betaling van een lidmaatschapsbijdrage, die het voornaamste bestanddeel van de totale prijs vormt, een recht van deeltijds gebruik van een louter naar type en ligging aangewezen onroerend goed kunnen verkrijgen, en die bepaalt dat de leden toetreden tot een organisatie, waardoor zij de mogelijkheid krijgen, hun gebruiksrecht te ruilen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑10‑2005
Conclusie 07‑04‑2005
L.A. Geelhoed
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
L. A. GEELHOED
van 7 april 20051.
Zaak C-73/04
Brigitte Klein
Marcus Klein
tegen
Rhodos Management Ltd
[Verzoek van de 29ste Zivilsenat van het Oberlandesgericht Hamm (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
‘Uitlegging van artikel 16, punt 1, Executieverdrag — Bevoegdheid inzake kosten van huisvesting — Overeenkomst betreffende deeltijds gebruik van vakantieappartement dat tegelijkertijd en noodzakelijkerwijs lidmaatschap vereist van club die vooral tot taak heeft, leden uitoefening van dat gebruiksrecht te verzekeren — Vordering tot terugbetaling van deel van betaald bedrag’
I — Inleiding
1
De onderhavige zaak, een verzoek om een prejudiciële beslissing van het Oberlandesgericht (hof van beroep van deelstaat) Hamm, betreft de uitlegging van artikel 16, punt 1, sub a, van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: ‘Executieverdrag’).2. Het gaat met name om de vraag of deze bepaling van toepassing is op geschillen betreffende zogenaamde overeenkomsten van deeltijds gebruik.
II — Het rechtskader
2
De algemene regel van het Executieverdrag inzake de bevoegdheid van de nationale gerechten voor geschillen die binnen de werkingssfeer van dit verdrag vallen, is opgenomen in artikel 2, dat bepaalt:‘Onverminderd de bepalingen van het verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat […]’ Met betrekking tot verweerders die geen woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, bepaalt artikel 4 van het Executieverdrag: ‘Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, wordt de bevoegdheid in elke verdragsluitende staat geregeld door de wetgeving van die staat, onverminderd de toepassing van het bepaalde in artikel 16 […]’
3
Artikel 16 Executieverdrag vormt een uitzondering op deze algemene regels. Dit artikel verleent voor vijf types geschillen bij uitsluiting bevoegdheid aan de gerechten van de verdragsluitende staat die de meest nauwe band heeft met het geschil. De regels van artikel 16 hebben voorrang boven alle andere bepalingen van het Executieverdrag inzake rechterlijke bevoegdheid. De partijen bij het geding kunnen er niet van afwijken bij overeenkomst (zoals geregeld in artikel 17 Executieverdrag) en deze regels worden niet opzijgezet door de verschijning van een verweerder (zoals geregeld in artikel 18 Executieverdrag).
4
Artikel 16, punt 1, bepaalt:
‘Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:
- 1.
- a)
ten aanzien van zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed gelegen is,
- b)
ten aanzien evenwel van huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen voor tijdelijk particulier gebruik voor ten hoogste zes opeenvolgende maanden: eveneens de gerechten van de verdragsluitende staat waar de verweerder woonplaats heeft, mits de eigenaar en de huurder of pachter natuurlijke personen zijn en zij woonplaats in dezelfde verdragsluitende staat hebben.’
5
De in artikel 16, punt 1, sub a, geformuleerde regel van de exclusieve bevoegdheid vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat wegens de juridische en geografische nabijheid van het rechtsgebied waar het onroerend goed is gelegen, het betrokken gerecht het best in staat is om kennis te nemen van het geschil. Het Hof heeft de doelstelling van deze bepaling geformuleerd als volgt:
‘[…][D]e voornaamste reden voor de uitsluitende bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen, is dat het gerecht van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, vanwege zijn nabijheid het best in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften en gebruiken toe te passen, in de regel de voorschriften en gebruiken van de staat waar het onroerend goed is gelegen.3.
6
Evenzo wordt in het rapport-Jenard4. de volgende rechtvaardiging gegeven voor de exclusieve bevoegdheid in geschillen die door artikel 16, punt 1, worden gedekt:
‘[…] Deze geschillen maken immers vaak onderzoekingen, getuigenverhoren en deskundigenberichten nodig die ter plaatse moeten geschieden. Bovendien wordt deze materie vaak ten dele beheerst door gebruiken die in het algemeen alleen bekend zijn aan de gerechten van de plaats waar het onroerend goed is gelegen of in ieder geval aan de gerechten van het land waar dit onroerend goed ligt. Ten slotte wordt in het gekozen stelsel eveneens rekening gehouden met de noodzaak dat overschrijving in de ter plaatse van het onroerend goed bestaande kadastrale registers plaatsvindt. […] Deze oplossing was nodig doordat de huur van onroerende goederen in het algemeen door bijzondere wettelijke bepalingen wordt beheerst en omdat het voorkeur verdient dat de toepassing van deze bepalingen [wegens de complexiteit ervan] slechts beoordeeld wordt door de rechters van het land waar deze bepalingen van kracht zijn. Bovendien bestaan in verscheidene landen ook voor deze geschillen exclusieve bevoegdheden die meestal ten voordele van gespecialiseerde rechters uitvallen.’
III — De feiten
7
De in Duitsland woonachtige Kleins hebben in 1992 een overeenkomst gesloten met Rhodos Management, gevestigd op het Isle of Man, waarbij zij zich ertoe verbonden een bedrag van 13 300 DEM (ongeveer 6 700 EUR) te betalen voor het gebruiksrecht van een bepaald type appartement in een hotelcomplex in Griekenland voor één week per jaar tot in 2031.
8
Het in het kader van deze overeenkomst betaalde totale bedrag was volgens de overeenkomst verdeeld als volgt: lidmaatschapsbijdrage (‘Mitgliedschaftsgebühr’) — 10 153 DEM; vergoeding voor ‘gebruik’ (‘Nutzungsgebühr’) — 2 048 DEM; akte‑ en administratieve kosten — 432 DEM; onderhoudskosten voor 1993 — 317 DEM; lidmaatschapsbijdrage RCI (een organisatie voor de coördinatie van de ruil van vakantie-‘slots’ en appartementen) voor drie jaar — 350 DEM.
9
De overeenkomst, die als opschrift ‘Aanvraag voor en aangaan van lidmaatschap’ had, bepaalde eveneens dat de Kleins lid zouden worden van de Sun Beach Holiday Club. Dit was een noodzakelijke voorwaarde voor het sluiten van de overeenkomst: het was niet mogelijk de overeenkomst te sluiten zonder lid te worden van de club. De partijen bij de overeenkomst hadden ook recht op de standaarddiensten die het hotel zelf verstrekt aan clubleden en andere gasten, zoals onthaal en wisselkantoordiensten.
10
Op de datum van ondertekening van de overeenkomst deden de Kleins een aanbetaling van 2 640 DEM. Later betaalden zij nog een bedrag van 13 300 DEM, hoewel het te betalen saldo volgens de bepalingen van de overeenkomst slechts 10 660 DEM bedroeg.
11
In maart 1996 stelden de Kleins bij het Landgericht (rechtbank van eerste aanleg van een deelstaat) Dortmund een beroep in tegen met name Rhodos Management, van wie zij een bedrag van 15 490 DEM vorderden op grond dat, ten eerste, de betrokken overeenkomst nietig was wegens ‘Sittenwidrigkeit’ (dat wil zeggen schending van de ‘bonnes moeurs’ of goede zeden), en, ten tweede, dat het bedrag van 2 640 DEM, dat bovenop de contractueel overeengekomen prijs werd betaald, per vergissing was betaald, en dus een onverschuldigde betaling was die een vordering tot terugbetaling deed ontstaan.
12
Rhodos Management voerde als verweer aan dat het Landgericht niet bevoegd was om kennis te nemen van de zaak, aangezien het geschil betrekking had op de huur van een in Griekenland gelegen onroerend goed en volgens artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag uitsluitend de Griekse gerechten bevoegd waren om kennis te nemen van het beroep.
13
Bij een vonnis van mei 2003 aanvaardde het Landgericht dit argument en verklaarde het het beroep bijgevolg niet-ontvankelijk.
14
In hun hoger beroep bij het Oberlandesgericht Hamm betoogden de Kleins dat de overeenkomst inzake lidmaatschap van de club geen ‘huur en verhuur, pacht en verpachting’ in de zin van artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag was, en, gelet op de kenmerken ervan, onder het vennootschapsrecht viel.
15
Bij beschikking van 27 januari 2004 legde het Oberlandesgericht het Hof de volgende vragen voor:
‘1) Omvat het begrip ‘ten aanzien van […] huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen’ in artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag, geschillen over het gebruiksrecht van een naar type en ligging geïndividualiseerd appartement in een hotelcomplex tijdens een bepaalde kalenderweek per jaar gedurende een periode van bijna 40 jaar, ook wanneer de overeenkomst tegelijkertijd en noodzakelijkerwijs voorziet in het lidmaatschap van een club die vooral tot taak heeft de leden de uitoefening van dat gebruiksrecht te verzekeren?
2) Zo ja, geldt de exclusieve bevoegdheid krachtens artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag ook voor vorderingen die weliswaar op een overeenkomst inzake huur en verhuur of pacht en verpachting zijn gebaseerd, maar rechtens en feitelijk niets met huur en verhuur of pacht en verpachting van doen hebben, meer in het bijzonder voor de vordering tot terugbetaling van een bedrag dat bij vergissing is betaald bovenop het bedrag dat voor het gebruik van het appartement respectievelijk voor het clublidmaatschap werd geëist?’
16
Overeenkomstig artikel 23 van de Statuut van het Hof van Justitie werden in het onderhavige geding schriftelijke opmerkingen ingediend door de Kleins, Rhodos Management en de Commissie, alsook door de regeringen van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.
IV — Analyse
De eerste vraag
17
Met zijn eerste vraag wenst het Oberlandesgericht te vernemen of de exclusieve bevoegdheid van artikel 16, punt 1, ook betrekking heeft op geschillen betreffende een overeenkomst inzake het gebruik van een bepaald type appartement in een hotelcomplex voor een specifieke jaarlijkse periode gedurende bijna 40 jaar, zelfs wanneer de overeenkomst tegelijkertijd en noodzakelijkerwijs voorziet in het lidmaatschap van een club.
18
De overeenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is, behoort overduidelijk tot de zogenaamde overeenkomsten van deeltijds gebruik. Overeenkomsten van deeltijds gebruik omvatten, zoals bekend, het recht om een onroerend goed parttime te gebruiken, dat wil zeggen voor een specifieke jaarlijkse periode, en worden vaak gesloten door vakantiegangers die, veeleer dan gewoon een vakantiewoning te kopen, het recht verwerven om slechts tijdens een deel van het jaar in het onroerend goed te verblijven. De administratieve kosten en de onderhoudskosten van het onroerend goed worden gewoonlijk verdeeld tussen de verschillende timeshare-‘eigenaars’.
19
Vooraf wijs ik erop dat de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar opmerkingen het Hof verzoekt, uitspraak te doen op een ruimere vraag dan die welke door de nationale rechterlijke instantie is gesteld, namelijk de vraag of, en in welke omstandigheden, overeenkomsten van deeltijds gebruik in het algemeen onder artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag vallen.
20
Ofschoon de idee van een algemeen geldend ‘criterium’ in theorie enigszins kan bekoren, aarzel ik toch erg, dit te formuleren, om de goede reden dat de inhoud en het juridisch karakter van overeenkomsten van deeltijds gebruik in de lidstaten erg verschillen. Zo vallen dergelijke overeenkomsten in sommige lidstaten onder het verbintenissenrecht, in andere onder het vennootschapsrecht5., en in nog andere onder het zakenrecht.
21
Deze heterogeniteit wordt erkend in de belangrijkste gemeenschapshandeling op dit gebied, te weten richtlijn 94/47 betreffende de bescherming van de verkrijger voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen.6. Zo wordt in de considerans van de richtlijn bijvoorbeeld verklaard dat ‘het juridische karakter van de rechten waarop de in deze richtlijn bedoelde overeenkomsten betrekking hebben sterk verschilt per lidstaat […]’.7. Om niet als een poging tot harmonisatie van deze rechten te worden beschouwd, wordt in de considerans van de richtlijn met name verklaard dat zij ‘noch de mate waarin in de lidstaten overeenkomsten inzake deeltijds gebruik van een of meer onroerende goederen kunnen worden gesloten noch de rechtsgrondslag van die overeenkomsten beoogt te regelen’.8. Om die reden is de toepassing van de richtlijn, die tot doel heeft een minimale basis van gemeenschappelijke regels inzake overeenkomsten van deeltijds gebruik te creëren teneinde de goede werking van de interne markt te garanderen en de verkrijgers te beschermen, beperkt tot zeer specifieke aspecten van die overeenkomsten, namelijk ‘de informatie over de wezenlijke bestanddelen van de overeenkomst, de wijze waarop deze informatie wordt meegedeeld en de procedure en wijze van verbreking en terugtreding’.9.
22
Gelet op die heterogeniteit is een algemene ‘regel’ inzake de toepasselijkheid van artikel 16, punt 1, sub a, op overeenkomsten van deeltijds gebruik in het algemeen mijns inziens niet opportuun, en kan een dergelijke regel de opzet van deze bepaling, die ik hierboven beknopt heb weergegeven, zelfs in gevaar brengen. Een dergelijk criterium zou met betrekking tot de genoemde doelstelling in bepaalde omstandigheden al gauw te exhaustief blijken te zijn, en in andere omstandigheden dan weer te beperkt. Weliswaar mag, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerkt, de uitlegging van artikel 16, punt 1, sub a, niet afhangen van de wijze waarop een bepaalde overeenkomst van deeltijds gebruik formeel wordt gekwalificeerd in het nationale recht, maar naar mijn oordeel zijn de verschillen tussen de lidstaten wat de juridische aard van deze overeenkomsten betreft, zo groot dat elke poging om een uniform toepasselijke regel te formuleren, artificieel en contraproductief zou zijn. Dit is des te meer ongewenst, daar artikel 16, punt 1, als uitzondering op de algemene bevoegdheidsregels van het Executieverdrag, ‘niet [mag worden uitgelegd] in een ruimere zin dan [het] oogmerk [ervan] verlangt’.10.
23
Tegen deze achtergrond zal ik nu onderzoeken of, op basis van de feiten van de onderhavige zaak zoals die ons door de verwijzende rechter zijn meegedeeld, een overeenkomst van deeltijds gebruik zoals die waarbij de Kleins partij zijn geworden, onder de in artikel 16, punt 1, sub a, geformuleerde regel van exclusieve bevoegdheid valt. Het is duidelijk dat het antwoord op deze vraag afhangt van de uitlegging die wordt gegeven aan de uitdrukking ‘ten aanzien van […] huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen’, die als onderdeel van het gemeenschapsrecht op autonome wijze dient te worden uitgelegd.11.
24
Mijns inziens moet deze vraag bevestigend worden beantwoord, om de volgende redenen.
25
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat bij de beoordeling of de overeenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is, onder artikel 16, punt 1, valt, de inhoud — en niet louter de vorm — van de overeenkomst tussen partijen een beslissende rol speelt. Zoals de Duitse regering opmerkt, dient het Hof bij de beoordeling van de werkelijke inhoud van de overeenkomst ‘de sluier’ van de vorm van de overeenkomst ‘op te lichten’. Hoewel zowel de in de overeenkomst gebruikte bewoordingen als de formele kwalificatie van de overeenkomst naar nationaal recht, elementen zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling, zijn geen van beide beslissend. Bijgevolg is het in de onderhavige zaak niet van beslissend belang dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst van deeltijds gebruik de vorm van de deelneming aan een ‘club’ heeft, dat de overeenkomst als opschrift ‘Aanvraag voor en aangaan van lidmaatschap’ heeft, en dat in de overeenkomst het grootste gedeelte van het contractueel verschuldigde bedrag als ‘lidmaatschapsbijdrage’ (‘Mitgliedschaftsgebühr’) werd aangemerkt. Indien dit anders was, zouden de regels van het Executieverdrag kunnen worden omzeild, wat de coherente toepassing ervan in gevaar zou brengen. Het risico van een dergelijke omzeiling dient vooral te worden voorkomen in de context van overeenkomsten van deeltijds gebruik, die in de regel betrekkingen tussen verbruikers en handelsondernemingen impliceren.
26
In de tweede plaats rijst bij de beoordeling van de inhoud van de overeenkomst de vraag of de overeenkomst tussen partijen in hoofdzaak betrekking heeft op de huur van een onroerend goed. In het arrest Sanders heeft het Hof geoordeeld dat een overeenkomst waarbij de ene partij zich ertoe verbond de exploitatie van een bloemenwinkel over te nemen en aan de andere partij een bedrag voor goodwill alsook een maandelijkse rente te betalen, niet onder artikel 16, punt 1, viel, omdat de opzet van deze bepaling ‘niet geld[t] wanneer de overeenkomst in hoofdzaak betrekking heeft op een onderwerp van andere aard, met name op de verpachting van een handelszaak’.12. Op dezelfde wijze heeft het Hof in het arrest Hacker verklaard dat een gemengde overeenkomst, op grond waarvan tegen een door de cliënt betaalde totaalprijs een pakket van diensten moet worden verricht, niet onder artikel 16, punt 1, valt, omdat een dergelijke overeenkomst ‘buiten het gebied [ligt] waarin de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 16, punt 1, zijn bestaansrecht heeft […]’.13.
27
Indien deze redenering wordt toegepast op de onderhavige zaak, ben ik van oordeel dat, zoals de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft opgemerkt, de inhoud en het belangrijkste onderwerp van de overeenkomst van de Kleins, zij het via het lidmaatschap van de Sun Beach Holiday Club, het recht van deeltijds gebruik van een appartement was. Naast dit gebruiksrecht lijken de extra voordelen van het lidmaatschap — in het bijzonder het recht om een beroep te doen op de ruilorganisatie RCI, alsmede het recht om gebruik te maken van hoteldiensten zoals onthaalfaciliteiten, gelet op de aan het Hof voorgelegde feiten, marginaal.14. In dit opzicht verschilt de onderhavige zaak van de zaak Hacker, waarin de extra diensten — met inbegrip van het geven van informatie en advies, het reserveren van accommodatie, het boeken van tickets in samenhang met reisarrangementen, en in voorkomend geval een reisannuleringsverzekering — veel belangrijker waren.15.
28
De derde fase van de beoordeling van de inhoud van de overeenkomst bestaat uit het onderzoek of de overeenkomst de wezenlijke kenmerken van een huur van onroerend goed vertoont. Zoals de Duitse regering heeft opgemerkt, bestaat huur in de regel in het sluiten van een overeenkomst betreffende de verhuring of verpachting van een onroerend goed voor een specifieke tijdspanne tegen betaling van huurgeld.16. Ik vind het arrest Rösler, waarin het Hof een aantal typische kenmerken van huur noemde, in dit verband leerzaam:
‘Een huurovereenkomst bevat in de regel clausules betreffende de overdracht van het verhuurde onroerend goed aan de huurder, het gebruik ervan, de verplichtingen van de huurder respectievelijk verhuurder ten aanzien van het onderhoud ervan, de duur van de huurovereenkomst en de teruggave van het onroerend goed aan de verhuurder, de huurprijs en de door de huurder te betalen bijkomende kosten, zoals voor verbruik van water, gas en elektriciteit.17.
29
Een ander voor de onderhavige zaak leerzaam onderdeel van het arrest Rösler is de overweging dat de uitzondering van artikel 16, punt 1, zelfs van toepassing is op huur die voor korte tijd is gesloten en uitsluitend het gebruik van een vakantiewoning betreft. Het Hof overwoog daarbij dat, gelet in het bijzonder op de onzekerheid die zou ontstaan indien uitzonderingen op de algemene regel van artikel 16, punt 1, sub a, zouden worden toegestaan, dit artikel van toepassing is op ‘elke overeenkomst inzake huur en verhuur van onroerend goed, ongeacht de bijzondere kenmerken van die overeenkomst’.18.
30
In de onderhavige zaak vertoont de overeenkomst mijns inziens voldoende kenmerken van een ‘huur en verhuur, pacht en verpachting van een onroerend goed’ om binnen de werkingssfeer van artikel 16, punt 1, te vallen. Meer bepaald verleent de overeenkomst de Kleins het gebruiksrecht van een appartement in een hotelcomplex voor een specifieke jaarlijkse periode tegen betaling van een huurprijs, te verhogen met onderhoudskosten. Hoewel het volgens de verwijzingsbeschikking mogelijk lijkt dat de Kleins niet jaar na jaar naar precies hetzelfde appartement terugkeren, volstaat deze omstandigheid niet om mijn standpunt te wijzigen. Mijns inziens geldt de reden voor de toekenning van exclusieve bevoegdheid in artikel 16, punt 1, namelijk dat de gerechten van de plaats waar het onroerend goed is gelegen (locus rei sitae) het specifieke voordeel genieten van juridische en geografische nabijheid bij het geschil, ook voor deze situatie.19. Verder vind ik het voor de beoordeling van de onderhavige zaak een nuttige benadering om een dergelijke overeenkomst van deeltijds gebruik juridisch te kwalificeren als een overeenkomst inzake de huur van een specifiek appartement voor een bepaalde periode, gekoppeld aan een regeling om dit appartement eventueel in de toekomst te ruilen voor een ander appartement.
31
Gelet op een en ander concludeer ik dat een overeenkomst van deeltijds gebruik, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag valt.
De tweede vraag
32
Met zijn tweede vraag wenst het Oberlandesgericht te vernemen of, ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, de exclusieve bevoegdheid van artikel 16, punt 1, sub a, ook geldt voor een vordering die berust op het recht op terugbetaling van een per vergissing bovenop de overeengekomen huurprijs betaald bedrag.
33
Mijns inziens geldt de bij artikel 16, punt 1, sub a, verleende exclusieve bevoegdheid niet voor een dergelijke vordering.
34
Zoals reeds is opgemerkt, dient de werkingssfeer van artikel 16, punt 1, sub a, als uitzondering op de meer algemene bevoegdheidsregels die in het Executieverdrag zijn neergelegd, restrictief te worden uitgelegd en mag dit artikel alleen worden toegepast wanneer dit nodig is voor het bereiken van de doelstelling ervan.20. Drie arresten zijn mijns inziens van bijzonder belang voor de uitlegging van die werkingssfeer met betrekking tot het onderhavige geval.
35
Het eerste is het arrest Reichert, waarin het Hof de soorten vorderingen die door deze bepaling worden gedekt, eng opvatte, door het volgende te verklaren:
‘[…][A]rtikel 16, sub 1, Executieverdrag [dient] aldus te worden uitgelegd, dat de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen, niet alle mogelijke rechtsvorderingen omvat die een zakelijk recht op onroerend goed betreffen, maar alleen die welke zowel binnen het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallen, als tot de rechtsvorderingen behoren die ertoe strekken, de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed vast te stellen en om de rechthebbenden de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren.21.
36
Het Hof concludeerde dat vorderingen die gebaseerd zijn op de Franse action paulienne (‘actio Pauliana’), een vordering waarbij schuldeisers kunnen opkomen tegen handelingen die door hun schuldenaars met bedrieglijke benadeling van hun rechten zijn verricht, niet binnen de werkingssfeer van artikel 16, punt 1, vallen, omdat deze vorderingen ‘h[un] grondslag vind[en] in […] een persoonlijk recht van de schuldeiser jegens zijn schuldenaar waarmee de schuldeiser het hem eventueel toekomende verhaalsrecht op het vermogen van de schuldenaar kan veiligstellen’.22.
37
Op dezelfde wijze heeft het Hof in de zaak Rösler verklaard dat artikel 16, punt 1, van toepassing is op ‘‘alle geschillen die betrekking hebben op het bestaan of de uitlegging van huurovereenkomsten, de duur ervan, de teruggave van het onroerend goed aan de verhuurder, het herstel van door de huurder veroorzaakte schade of de inning van de huurpenningen en de door de huurder verschuldigde bijkomende kosten, zoals die voor verbruik van water, gas en elektriciteit. Geschillen die betrekking hebben op uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van de huurder respectievelijk verhuurder, vallen binnen deze uitsluitende bevoegdheid. Daarentegen vallen geschillen die slechts zijdelings verband houden met het gebruik van het gehuurde, zoals die betreffende gederfde vakantievreugde en reiskosten, niet onder de in genoemd artikel bedoelde uitsluitende bevoegdheid.’23.
38
Ten slotte moet rekening worden gehouden met het arrest Dansommer, waarin het ging om een schadevordering wegens onvoldoende onderhoud en beschadiging van een woning die door een particulier was gehuurd om er enkele weken vakantie door te brengen, waarbij die vordering niet rechtstreeks door de eigenaar van het onroerend goed was ingesteld, maar door een — in de rechten van de eigenaar van het onroerend goed gesubrogeerde — professionele reisorganisator. Het Hof oordeelde dat een dergelijke vordering binnen de werkingssfeer van artikel 16, punt 1, valt, en beklemtoonde daarbij dat een rechtsvordering niet onder deze bepaling valt louter en alleen omdat zij ‘in verband staat’24. met een onroerend goed, maar dat de cruciale vraag is, of het voorwerp van het geschil rechtstreeks is gerelateerd aan een huurovereenkomst betreffende een onroerend goed.25. De in de betrokken overeenkomst opgenomen clausule betreffende een annuleringsverzekering was slechts een bijkomende bepaling, die de kwalificatie van de huurovereenkomst waarbij zij hoorde, niet kon wijzigen, te meer daar die clausule voor de verwijzende rechter niet was betwist.26.
39
Wanneer deze redenering op de onderhavige zaak wordt toegepast, blijkt uit de verwijzingsbeschikking duidelijk dat de vordering tot terugbetaling van het bovenop de contractuele huurprijs betaalde bedrag niet op een uit de overeenkomst van deeltijds gebruik voortvloeiend recht of voortvloeiende verplichting is gebaseerd. Veeleer lijkt deze vordering een onverschuldigde betaling als rechtsgrondslag te hebben.27. Mijns inziens valt een dergelijke vordering niet binnen de opzet van artikel 16, punt 1, dat wil zeggen, voor het onderzoek van deze vordering behoeven geen feiten te worden beoordeeld of voorschriften en gebruiken van de plaats waar het goed is gelegen, te worden toegepast, die een bevoegdheid van de rechter van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, kunnen rechtvaardigen.28. Bijgevolg ontbreekt de noodzakelijke band of nabijheid tussen de vordering en het rechtsgebied waarin het goed is gelegen, en valt deze vordering mijns inziens dus buiten de werkingssfeer van artikel 16, punt 1.29.
V — Conclusie
40
Derhalve geef ik het Hof in overweging, de door het Oberlandesgericht gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
- 1)
Het begrip ‘ten aanzien van […] huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen’ in artikel 16, punt 1, sub a, Executieverdrag omvat een vordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, betreffende het gebruiksrecht van een appartement in een hotelcomplex tijdens een bepaalde kalenderweek per jaar gedurende een periode van bijna 40 jaar.
- 2)
De exclusieve bevoegdheid krachtens artikel 16, punt 1, sub a, geldt niet voor een vordering tot terugbetaling van een bedrag dat per vergissing is betaald bovenop het bedrag dat voor het gebruik van een appartement wordt geëist.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2005
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 1998, C 27, blz. 1.
Arrest van 10 januari 1990, Reichert (C-115/88, Jurispr. blz. I‑27, punt 10). Zie ook arrest van 14 december 1977, Sanders (73/77, Jurispr. blz. 2383, punten 13–15).’
PB 1979, C 59, blz. 35.
De Commissie geeft het voorbeeld van een koper die lid wordt van een vennootschap die op haar beurt de wettelijke eigenaar is van het deeltijds gebruikte onroerend goed. Het lidmaatschap van de vennootschap wordt aldus verbonden met het recht om het onroerend goed gedurende een bepaald aantal jaren tijdens een bepaalde periode van het jaar te gebruiken.
Richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 1994 betreffende de bescherming van de verkrijger voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen (PB L 280, blz. 83).
Derde overweging van de considerans.
Vierde overweging van de considerans.
Tweede overweging van de considerans; zie ook artikel 1 van de richtlijn.
Arrest Sanders, aangehaald in voetnoot 3, punt 18.
Arrest Reichert, aangehaald in voetnoot 3, punt 8.
Arrest Sanders, aangehaald in voetnoot 3, punt 16.
Arrest van 26 februari 1992 (C-280/90, Jurispr. blz. I‑1111, punt 15).
Zie, mutatis mutandis, arrest van 27 januari 2000, Dansommer (C‑8/98, Jurispr. blz. I‑393, punt 34).
Zie eveneens, mutatis mutandis, de ondergeschiktheid van de verzekeringsdiensten in de zaak Dansommer, aangehaald in voetnoot 14.
Zie bijvoorbeeld arrest Hof van 15 januari 1985, Rösler (241/83, Jurispr. blz. 99).
Arrest Rösler, aangehaald in voetnoot 16, punt 27.’
Arrest Rösler, aangehaald in voetnoot 16, punten 23 en 24.
Zie eveneens de redenering van de Court of Appeal of England and Wales (Civil Division) in Jarrett v Barclays Bank [1996] EWCA Civ 847: ‘Tegen de achtergrond van het arrest van het Hof in de zaak Rösler/Rottwinkel, zie ik geen reden om de onderhavige overeenkomsten niet aan te merken als huurovereenkomsten die onder artikel 16, punt 1, vallen. In al deze gevallen heeft de ene partij op grond van een overeenkomst het recht van het exclusieve gebruik — voor een bepaalde periode en tegen betaling van een geldbedrag — van een onroerend goed dat eigendom is van de andere partij […] Alle overwegingen op grond waarvan het Hof artikel 16, punt 1, aldus heeft uitgelegd dat het ook van toepassing is op huur voor korte tijd, gelden evenzeer voor de onderhavige overeenkomsten als voor de huur voor korte tijd in de zaak Rösler’ (door Morritt LJ).
Zie bijvoorbeeld arrest Dansommer, aangehaald in voetnoot 14, punt 21.
Arrest Reichert, aangehaald in voetnoot 3, punt 11. Deze redenering kan ook worden teruggevonden in het rapport-Jenard, waarin het volgende te lezen staat: ‘Toen het Comité de gerechten van het land waar het onroerend goed gelegen is, bevoegd verklaarde kennis te nemen van op dat goed betrekking hebbende huurvorderingen[,] heeft het geschillen tussen verhuurders en huurders over het bestaan van huurcontracten of over het herstel van door de huurder veroorzaakte schade, de ontruiming van lokalen enzovoort op het oog gehad. De regeling is volgens het Comité niet van toepassing op rechtsvorderingen uitsluitend strekkende tot betaling der huur, omdat deze vorderingen los worden gezien van het verhuurde onroerend goed.’
Arrest Reichert, aangehaald in voetnoot 3, punt 12.
Arrest Rösler, aangehaald in voetnoot 16, punt 29.
Arrest Dansommer, aangehaald in voetnoot 14, punt 22.
Arrest Dansommer, aangehaald in voetnoot 14, punt 25.
Arrest Dansommer, aangehaald in voetnoot 14, punt 34.
Zie, mutatis mutandis, het betoog van de Court of Appeal betreffende de derde vraag in de zaak Jarrett v Barclays Bank, aangehaald in voetnoot 19.
Zie, mutatis mutandis, arrest Reichert, aangehaald in voetnoot 3, punt 12.
Zie, mutatis mutandis, arrest van 27 september 1988, Kalfelis (189/87, Jurispr. blz. 5565), waarin het Hof het argument afwees dat slechts één gerecht bevoegd zou moeten zijn om kennis te nemen van alle vragen die in het kader van een geschil betreffende artikel 5, punt 3, Executieverdrag rijzen.