— Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 03-03-2005, nr. C-472/03
ECLI:EU:C:2005:135
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
03-03-2005
- Magistraten
P. Jann, K. Lenaerts, N. Colneric, K. Schiemann, E. Juhász
- Zaaknummer
C-472/03
- Conclusie
M. Poiares Maduro
- LJN
AV2708
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:135, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 03‑03‑2005
ECLI:EU:C:2005:8, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 12‑01‑2005
Uitspraak 03‑03‑2005
P. Jann, K. Lenaerts, N. Colneric, K. Schiemann, E. Juhász
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 3 maart 20051.
In zaak C-472/03,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 7 november 2003, ingekomen bij het Hof op 12 november 2003, in de procedure
Staatssecretaris van Financiën
tegen
Arthur Andersen & Co. Accountants c.s.,
‘Zesde BTW-richtlijn — Artikel 13, B, sub a — Vrijstelling voor met handelingen ter zake van verzekering samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten — Levensverzekering — ‘Backoffice’-activiteiten’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts (rapporteur), N. Colneric, K. Schiemann en E. Juhász, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 november 2004,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Arthur Andersen & Co. Accountants c.s., vertegenwoordigd door R. Vos en P. J. B. G. Schrijver, advocaten,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en N. A. J. Bel als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal, A. Weimar en L. Ström-van Lier als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2005,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding ter zake van de weigering van de Staatssecretaris van Financiën om de ‘backoffice’-activiteiten van de vennootschap Arthur Anderson & Co. Accountants c.s. (hierna: ‘verweerster’) in de sector levensverzekeringen vrij te stellen van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’).
Het rechtskader
De communautaire regeling
3
Volgens artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn wordt als belastingplichtige beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 van dit artikel omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
4
Artikel 4, lid 4, bepaalt dat de in lid 1 gebezigde term ‘zelfstandig’ van de belastingheffing uitsluit loontrekkenden en andere personen, voorzover die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
5
Artikel 13, B, van de Zesde richtlijn luidt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
- a)
handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten.
[…]’
6
Artikel 2 van richtlijn 77/92/EEG van de Raad van 13 december 1976 houdende maatregelen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten voor de werkzaamheden van verzekeringsagent en assurantiemakelaar (ex groep 630 CITI) en houdende met name overgangsmaatregelen voor deze werkzaamheden (PB 1977, L 26, blz. 14), die ten tijde van de feiten van kracht was, luidde:
‘1. Deze richtlijn is van toepassing op de volgende werkzaamheden die vallen onder groep ex 630 CITI van bijlage III van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging:
- a)
de beroepswerkzaamheden van de personen die met het oog op de dekking van te verzekeren of te herverzekeren risico's verzekeringnemers en verzekeringsondernemingen of herverzekeringsondernemingen met elkaar in contact brengen zonder in de keuze van deze laatste gebonden te zijn, het sluiten van de verzekeringsovereenkomsten voorbereiden en eventueel behulpzaam zijn bij het beheer en de uitvoering daarvan, met name in geval van schade;
- b)
de beroepswerkzaamheden van de personen die uit hoofde van een of meer overeenkomsten of volmachten belast zijn met het aanbieden, het voorstellen en het uitwerken of het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, of met de medewerking bij het beheer en de uitvoering daarvan, met name in geval van schade, op naam en voor rekening van, of alleen voor rekening van, een of meer verzekeringsondernemingen;
[…]
2. Deze richtlijn betreft met name de onder de volgende, in de lidstaten gebruikelijke, benamingen uitgeoefende werkzaamheden:
[…]
- b)
wat betreft de werkzaamheden bedoeld in lid 1, sub b:
[…]
- —
in Nederland:
- —
Gevolmachtigd agent;
- —
Verzekeringsagent
[…]’
De nationale regeling
7
Artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 luidt:
‘1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
[…]
- k)
de verzekeringen en de diensten door tussenpersonen bij verzekeringen.’
De feiten van het geding en de prejudiciële vraag
8
Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding omvatte verweerster, gevestigd te Rotterdam (Nederland), de maatschap naar Nederlands recht Andersen Consulting Management Consultants (hierna: ‘ACMC’).
9
Op 26 mei 1997 hebben Royal Nederland Verzekeringsgroep NV, Universal Leven NV (hierna: ‘UL’), een vennootschap die via tussenpersonen actief is op de markt voor levensverzekeringen, en ACMC een samenwerkingsovereenkomst gesloten waarin wordt bepaald dat laatstgenoemde voor rekening van UL verschillende, in die overeenkomst als ‘backoffice’-activiteiten aangeduide werkzaamheden zou verrichten. ACMC heeft de uitvoering van die activiteiten ondergebracht bij haar afdeling Accenture Insurance Services (hierna: ‘AIS’), die in hetzelfde gebouw als UL is gevestigd.
10
Deze ‘backoffice’-activiteiten worden in het verwijzingsarrest omschreven als volgt: de acceptatie van verzekeringsaanvragen, de behandeling van polismutaties en commerciële mutaties, de afgifte, het beheer en de beëindiging van polissen, de behandeling van claims, de vaststelling en de betaling van commissies aan tussenpersonen, de opbouw en het beheer van de informatietechnologie, het verstrekken van informatie aan UL en aan de tussenpersonen, en de rapportage aan de polishouders en aan derden, zoals de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst. Wanneer op grond van de door een potentiële verzekeringnemer verstrekte informatie een medische keuring noodzakelijk blijkt, beslist UL over de acceptatie van het risico. Voor het overige neemt ACMC deze beslissing en bindt daarmee UL. AIS onderhoudt nagenoeg alle contacten met de tussenpersonen.
11
UL heeft een personeelsbestand van 2,9 full time equivalents (hierna: ‘fte’), terwijl binnen AIS het personeelsbestand voor de ‘backoffice’-activiteiten 17 fte is. Het personeel van AIS beschikt over een opleiding op het gebied van levensverzekeringen.
12
De samenwerkingsovereenkomst voorziet in de oprichting van twee comités, het ‘Review Committee’ en het ‘Operating Committee’, samengesteld uit vertegenwoordigers van UL en ACMC, en belast met de evaluatie van de samenwerking tussen UL en AIS, het toezicht op de naleving van de samenwerkingsvoorwaarden, het plannen van ‘backoffice’-activiteiten, de bespreking van ontwikkelingen in de verzekeringsbranche en de gevolgen daarvan voor die activiteiten, en het beslechten van eventuele geschillen over die overeenkomst. De samenwerkingsovereenkomst voorziet in de aanstelling van een ‘Service manager’ en een ‘Operational manager’, die zijn belast met het voeren van dagelijks overleg tussen UL en AIS om een efficiënte uitvoering van de ‘backoffice’-activiteiten te garanderen. De overeenkomst bevat een exclusiviteitsclausule op grond waarvan het ACMC verboden is, voor derden ‘backoffice’-activiteiten te verrichten die vergelijkbaar zijn met die welke voor UL worden verricht. De overeenkomst voorziet voor die ‘backoffice’-activiteiten in een vergoeding die wordt berekend aan de hand van de verzekeringsportefeuille en het premie-inkomen, en in een minimumvergoeding.
13
Op haar aangifte over de maand september 1998 heeft verweerster onder meer een bedrag van 10 000 NLG aan omzetbelasting voldaan. Dit bedrag bestond uit het saldo van enerzijds de omzetbelasting berekend over de in dat tijdvak aan UL in rekening gebrachte vergoeding voor de ‘backoffice’-activiteiten, en anderzijds de daaraan toe te rekenen in aftrek gebrachte omzetbelasting.
14
Aangezien verweerster van mening was dat ter zake van de voor UL verrichte ‘backoffice’-activiteiten geen omzetbelasting verschuldigd was, heeft zij de bevoegde inspecteur verzocht om teruggave van het bedrag van 10 000 NLG, hetgeen haar is geweigerd. Daarop heeft zij beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, dat haar bij uitspraak van 23 oktober 2001 in het gelijk heeft gesteld. Het Gerechtshof was van oordeel dat UL en ACMC met hun samenwerking hun eigen deskundigheid hebben willen bundelen ten behoeve van eenzelfde doel, namelijk het gezamenlijk exploiteren van een verzekeringsbedrijf. Zodoende kunnen, aldus het Gerechtshof, de door ACMC voor UL verrichte werkzaamheden niet worden aangemerkt als economische diensten die aan de omzetbelasting zijn onderworpen.
15
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Verweerster heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
16
De Hoge Raad is van oordeel dat de betrokken activiteiten niet als handelingen ter zake van verzekering in aanmerking kunnen komen voor de BTW-vrijstelling. Hij merkt in dit verband op dat uit de stukken van het geding en de vaststellingen van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage blijkt dat de aan de uitoefening van het verzekeringsbedrijf verbonden risico's alleen door UL worden gedragen en dat de verzekeringsovereenkomsten op naam van UL worden gesloten, en niet op die van ACMC.
17
De Hoge Raad vraagt zich echter af wat moet worden verstaan onder het begrip ‘diensten verricht door verzekeringsagenten’ in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn. Hij merkt op dat een aantal kenmerkende elementen van dit begrip, zoals de noodzaak van een rechtstreekse band tussen de belastingplichtige en de verzekerden, weliswaar in casu lijkt te ontbreken, maar de betrokken activiteiten met verzekeringen samenhangende diensten vormen, in het kader waarvan ACMC in belangrijke mate als intermediair optreedt. Zij treedt in eerste instantie als zodanig op tussen de verzekeringstussenpersonen en UL, door de door de tussenpersonen aangereikte aanvragen voor verzekeringen in behandeling te nemen en meestal namens UL af te handelen, en voorts tussen laatstgenoemde en de verzekeringnemers, door namens UL jegens die verzekeringnemers op te treden gedurende de looptijd en bij de beëindiging van de overeenkomst.
18
In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Indien een belastingplichtige met een (levens)verzekeringsmaatschappij een overeenkomst heeft gesloten als de in geding zijnde overeenkomst tussen ACMC en UL, welke onder meer inhoudt dat die belastingplichtige tegen een bepaalde vergoeding en met behulp van op het terrein van verzekeringen deskundig, gediplomeerd personeel het grootste deel van de feitelijke werkzaamheden zal verrichten die aan het verzekeren zijn verbonden — daaronder begrepen het in de regel nemen van de verzekeringsmaatschappij bindende beslissingen tot het aangaan van verzekeringsovereenkomsten en het onderhouden van de contacten met de tussenpersonen en in voorkomend geval met de verzekerden —, terwijl de verzekeringsovereenkomsten op naam van de verzekeringsmaatschappij worden gesloten en het verzekeringsrisico door deze wordt gedragen, vallen dan de ter uitvoering van die overeenkomst door die belastingplichtige verrichte werkzaamheden onder het begrip ‘samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten’ gebezigd in artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn?’
19
Bij brief van 5 januari 2004 heeft de verwijzende rechter partijen gevraagd, of het arrest van het Hof van 20 november 2003, Taksatorringen (C-8/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), aanleiding was voor de intrekking van de prejudiciële vraag. Na kennis te hebben genomen van de reacties van partijen, heeft hij bij brief van 11 februari 2004 laten weten, zijn verzoek om een prejudiciële beslissing te handhaven.
De beantwoording van de prejudiciële vraag
20
Om te beginnen moet het in de schriftelijke opmerkingen van verweerster vervatte argument dat ACMC zich ten opzichte van UL in een verhouding van ondergeschiktheid bevindt, waardoor de betrokken activiteiten op grond van artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn niet aan BTW zijn onderworpen, worden afgewezen.
21
Uit het gebruik in die bepaling van de begrippen ‘loontrekkende’ en ‘werkgever’ blijkt immers dat voor de daarin voorziene uitsluiting van belastingheffing het bestaan van een arbeidsverhouding is vereist, hetgeen tussen ACMC en UL kennelijk niet het geval is.
22
Zoals in het verwijzingsarrest is uiteengezet, zonder dat dit door verweerster is weersproken, onderhoudt ACMC voorts geen enkele contractuele betrekking met de verzekeringnemers, maar worden de verzekeringsovereenkomsten op naam van UL gesloten. De verwijzende rechter heeft dus terecht geoordeeld dat de activiteiten van ACMC geen handelingen ter zake van verzekering in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn vormen (zie in die zin arrest van 8 maart 2001, Skandia, C-240/99, Jurispr. blz. I-1951, punten 41 en 43).
23
Het Hof wordt in deze zaak dus verzocht om uitsluitend het begrip ‘met handelingen ter zake van verzekering samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten’ in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn uit te leggen en om te preciseren of dit begrip, dat in die richtlijn niet wordt gedefinieerd, betrekking heeft op activiteiten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.
24
Er zij aan herinnerd dat de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (reeds aangehaalde arresten Skandia, punt 32, en Taksatorringen, punt 36).
25
Het is eveneens vaste rechtspraak dat die vrijstellingen autonome begrippen van gemeenschapsrecht zijn, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het BTW-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen en die in het algemene kader van het gemeenschappelijke stelsel van de BTW moeten worden geplaatst (arrest Skandia, reeds aangehaald, punt 23).
26
In casu legt verweerster de nadruk op het feit dat het personeel van AIS, waaraan ACMC de betrokken activiteiten heeft toevertrouwd, over een deskundigheid op het gebied van levensverzekeringen beschikt en dat die activiteiten samenhangen met handelingen ter zake van verzekering.
27
Zoals verweerster ter terechtzitting echter zelf heeft toegegeven, volstaan deze twee factoren niet om ACMC als verzekeringsagent te kunnen aanmerken. Er moet immers ook worden nagegaan, of de betrokken activiteiten overeenkomen met die van een verzekeringsagent.
28
Verweerster stelt dat dit het geval is. Zij voegt hieraan toe dat ACMC betrekkingen heeft zowel met de verzekeraar UL als met de verzekeringnemers en de begunstigden van de verzekering.
29
Dienaangaande zij opgemerkt dat ACMC volgens de in het verwijzingsarrest verstrekte informatie bij de uitoefening van haar activiteiten gebonden is door een exclusiviteitclausule ten gunste van UL (zie punt 12 van dit arrest). Zij is dus niet vrij in de keuze van de verzekeraar, wat kenmerkend is voor de beroepswerkzaamheden die zijn omschreven in artikel 2, lid 1, sub a, van richtlijn 77/92 en die overeenkomen met die van een assurantiemakelaar.
30
Verweerster betoogt dat de werkzaamheden van ACMC dezelfde zijn als die van een ‘gevolmachtigd agent’ bedoeld in artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 77/92, welke werkzaamheden worden omschreven in artikel 2, lid 1, sub b. Ter terechtzitting heeft zij beklemtoond dat ACMC zowel bij de ondertekening van de overeenkomst als bij de uitvoering ervan bevoegd is om UL te binden ten aanzien van de verzekeringnemers en de begunstigden van de verzekering.
31
Op dit punt moet eraan worden herinnerd dat in de context van de Zesde richtlijn weliswaar is geoordeeld dat de in artikel 2, lid 1, sub b, van richtlijn 77/92 omschreven beroepswerkzaamheid ‘de bevoegdheid omvat om de verzekeraar te binden ten aanzien van de verzekerde die schade heeft geleden’ (arrest Taksatorringen, reeds aangehaald, punt 45).
32
Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie opmerkt, kan uit deze rechtspraak echter niet worden afgeleid dat het bestaan van een bevoegdheid om de verzekeraar te binden het doorslaggevende criterium is voor de erkenning van de hoedanigheid van verzekeringsagent in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn. Voor de erkenning van deze hoedanigheid moet namelijk de inhoud van de betrokken werkzaamheden worden onderzocht.
33
Afgezien van de vraag of ACMC in het kader van haar werkzaamheden zowel met de verzekeraar als met de verzekeringnemers betrekkingen onderhoudt, zoals de rechtspraak voor de erkenning van de hoedanigheid van verzekeringsagent vereist (arrest Taksatorringen, reeds aangehaald, punt 44), blijkt in dit verband uit de gegevens in het verwijzingsarrest, zoals aangevuld door de nadere inlichtingen van verweerster in haar schriftelijke opmerkingen, dat de werkzaamheden van ACMC bestaan in de behandeling van verzekeringsaanvragen, de beoordeling van de te verzekeren risico's, de beoordeling van de noodzaak van een medische keuring, de beslissing over de aanvaarding van het risico wanneer een dergelijke keuring niet nodig blijkt, de afgifte, het beheer en de beëindiging van de verzekeringspolissen, alsmede de behandeling van polismutaties en commerciële mutaties, de inning van premies, de behandeling van claims, de vaststelling en de uitbetaling van commissies van de tussenpersonen en het onderhouden van de contacten met hen, de behandeling van kwesties betreffende herverzekering en de verstrekking van inlichtingen aan verzekeringnemers en tussenpersonen alsook aan andere belanghebbenden, zoals de belastingautoriteiten.
34
Gelet op deze gegevens, moet worden vastgesteld dat ofschoon zij bijdragen tot de wezenlijke inhoud van de werkzaamheden van een verzekeringsonderneming, de door ACMC aan UL verleende diensten, die geen handelingen ter zake van verzekering in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn zijn (zie punt 22 van dit arrest), evenmin diensten vormen die kenmerkend zijn voor een verzekeringsagent.
35
Deze diensten vertonen namelijk bijzonderheden, zoals de vaststelling en de uitbetaling van de commissies van de tussenpersonen, het onderhouden van contacten met hen, het beheer van de met herverzekering verband houdende kwesties en de verstrekking van informatie aan de tussenpersonen en de belastingdienst, die uiteraard niet tot de werkzaamheden van een verzekeringsagent behoren.
36
Zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen in haar schriftelijke opmerkingen heeft uiteengezet en de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie opmerkt, ontbreken voorts in casu kennelijk essentiële aspecten van de functie van verzekeringsbemiddeling, zoals het zoeken van nieuwe klanten en hen in contact brengen met de verzekeraar. Uit het verwijzingsarrest blijkt immers, zonder dat dit door verweerster is weersproken, dat ACMC pas optreedt bij de behandeling van verzekeringsaanvragen die haar worden toegezonden door de tussenpersonen dankzij wie UL de Nederlandse markt voor levensverzekeringen verkent.
37
Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft gesteld, moet de samenwerkingsovereenkomst tussen ACMC en UL worden aangemerkt als een uitbestedingsovereenkomst op grond waarvan ACMC aan UL de menskracht en de administratieve middelen die deze ontbreken ter beschikking stelt en haar een reeks van diensten verleent om haar te ondersteunen bij de taken die inherent zijn aan haar werkzaamheden als verzekeraar. Veelzeggend is in dit verband dat volgens de door de verwijzende rechter gegeven inlichtingen UL een personeelsbestand van slechts 2,9 fte heeft, terwijl binnen AIS het personeelsbestand voor de uitvoering van de ‘backoffice’-activiteiten 17 fte is, en het personeel van AIS en dat van UL hetzelfde gebouw delen.
38
De door ACMC aan UL verleende diensten moeten daarom worden aangemerkt als een vorm van samenwerking die erin bestaat dat UL tegen vergoeding wordt geholpen bij de uitvoering van werkzaamheden die gewoonlijk door deze dienen te worden verricht, zonder dat contractuele betrekkingen met de verzekerden worden onderhouden. Dergelijke werkzaamheden vormen een splitsing van de werkzaamheden van UL, en geen dienstverrichtingen door een verzekeringsagent (zie, mutatis mutandis, arrest van 13 december 2001, CSC Financial Services, C-235/00, Jurispr. blz. I-10237, punt 40).
39
Gelet op het voorgaande, moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat ‘backoffice’-activiteiten, bestaande in het tegen vergoeding verlenen van diensten aan een verzekeringsonderneming, geen met handelingen ter zake van verzekering samenhangende diensten, verricht door een assurantiemakelaar of een verzekeringsagent, in de zin van deze bepaling zijn.
Kosten
40
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat ‘backoffice’-activiteiten, bestaande in het tegen vergoeding verlenen van diensten aan een verzekeringsonderneming, geen met handelingen ter zake van verzekering samenhangende diensten, verricht door een assurantiemakelaar of een verzekeringsagent, in de zin van deze bepaling zijn.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑03‑2005
Conclusie 12‑01‑2005
M. Poiares Maduro
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. POIARES MADURO
van 12 januari 20051.
Zaak C-472/03
Staatssecretaris van Financiën
tegen
Arthur Andersen & Co. Accountants c.s.
verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing
‘Zesde BTW-richtlijn — Artikel 13, B, sub a — Handelingen ter zake van verzekering en herverzekering — Vrijstellingen — Met die handelingen samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten’
1
Dit verzoek om een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden betreft de uitlegging van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (hierna: ‘Zesde richtlijn’).2.
2
Preciezer gezegd gaat het om de vraag, of de door een vennootschap ten behoeve van een verzekeringsmaatschappij verrichte backoffice-activiteiten vallen onder het begrip ‘samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten’ in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn.
I — De feiten van het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
3
Ten tijde van de feiten omvatte verweerster in het hoofdgeding, de fiscale eenheid Arthur Andersen & Co. Accountants c.s., gevestigd te Rotterdam (Nederland) (hierna: ‘verweerster in het hoofdgeding’), de maatschap naar Nederlands recht Andersen Consulting Management Consultants (hierna: ‘ACMC’).
4
Op 26 mei 1997 sloten Royal Nederland Verzekeringsgroep NV, Universal Leven NV (hierna: ‘UL’), een vennootschap die via tussenpersonen actief is op de markt voor levensverzekeringen, en ACMC een ‘partage-overeenkomst’, op grond waarvan laatstgenoemde ten behoeve van UL verschillende ‘backoffice-activiteiten’ ging verrichten. ACMC heeft de uitvoering van deze activiteiten ondergebracht bij een interne afdeling, genaamd ‘Accenture Insurance Services’ (hierna: ‘Accenture’), die in hetzelfde gebouw als UL is gevestigd.
5
Deze ‘backoffice-activiteiten’ bestaan onder meer in de acceptatie van verzekeringsaanvragen, de behandeling van polismutaties en commerciële mutaties, afgifte, beheer en beëindiging van polissen, behandeling van claims, vaststelling en betaling van commissies aan tussenpersonen, opbouw en beheer van de informatietechnologie, verstrekken van informatie aan UL en de tussenpersonen en opstellen van rapporten voor de polishouders en derden, zoals de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). Wanneer op grond van de beantwoording van de aan een potentiële verzekeringnemer verstrekte vragenlijst een medische keuring van de betrokkene noodzakelijk is, beslist UL over de acceptatie van het risico. Voor het overige neemt Accenture de beslissing over levensverzekeringsaanvragen en bindt haar beslissing UL. Accenture onderhoudt nagenoeg alle met de uitvoering van de diverse werkzaamheden gemoeide dagelijkse contacten met de tussenpersonen.
6
Verweerster in het hoofdgeding heeft op haar aangifte over de maand september 1998 vermeld dat zij een bedrag van 10 000 NLG aan omzetbelasting had betaald, te weten het saldo van enerzijds de omzetbelasting berekend over de in dat tijdvak aan UL in rekening gebrachte vergoeding voor de ‘backoffice-activiteiten’ en anderzijds de daaraan toe te rekenen in aftrek gebrachte omzetbelasting.
7
Aangezien verweerster in het hoofdgeding van mening was dat ter zake van ‘backoffice-activiteiten’ geen omzetbelasting verschuldigd was, verzocht zij de bevoegde inspecteur om teruggave van het bedrag van 10 000 NLG, hetgeen haar werd geweigerd.
8
Het is dit besluit van de inspecteur dat ten grondslag ligt aan het geschil tussen verweerster in het hoofdgeding en de Staatssecretaris van Financiën, welk geschil, nadat de Hoge Raad in laatste instantie daarvan kennis had genomen, aanleiding was voor het verzoek aan het Hof. De verwijzende rechterlijke instantie heeft het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Indien een belastingplichtige met een (levens)verzekeringsmaatschappij een overeenkomst heeft gesloten als de in geding zijnde overeenkomst tussen ACMC en UL, welke onder meer inhoudt dat die belastingplichtige tegen een bepaalde vergoeding en met behulp van op het terrein van verzekeringen deskundig, gediplomeerd personeel het grootste deel van de feitelijke werkzaamheden zal verrichten die aan het verzekeren zijn verbonden — daaronder begrepen het in de regel nemen van de verzekeringsmaatschappij bindende beslissingen tot het aangaan van de verzekeringsovereenkomsten en het onderhouden van de contacten met de tussenpersonen en in voorkomend geval met de verzekerden —, terwijl de verzekeringsovereenkomsten op naam van de verzekeringsmaatschappij worden gesloten en het verzekeringsrisico door deze wordt gedragen, vallen dan de ter uitvoering van die overeenkomst door die belastingplichtige verrichte werkzaamheden onder het begrip ‘samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten’ gebezigd in artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn?’
9
Deze vraag betreft de uitlegging van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn, dat luidt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
- a)
handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten.’
10
Evenzo bepaalt artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 van 28 juni 1968 (Stbl. 329):
‘1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
[…]
- k)
de verzekeringen en de diensten door tussenpersonen bij verzekeringen.’
11
Voorts moet nog melding worden gemaakt van artikel 2 van richtlijn 77/92/EEG van de Raad van 13 december 1976 houdende maatregelen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten voor de werkzaamheden van verzekeringsagent en assurantiemakelaar (ex groep 630 CITI) en houdende met name overgangsmaatregelen voor deze werkzaamheden3., in de ten tijde van de feiten geldende versie, dat bepaalt:
‘1. Deze richtlijn is van toepassing op de volgende werkzaamheden die vallen onder groep ex 630 CITI van bijlage III van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging:
- a)
de beroepswerkzaamheden van de personen die met het oog op de dekking van te verzekeren of te herverzekeren risico's verzekeringnemers en verzekeringsondernemingen of herverzekeringsondernemingen met elkaar in contact brengen zonder in de keuze van deze laatsten gebonden te zijn, het sluiten van de verzekeringsovereenkomsten voorbereiden en eventueel behulpzaam zijn bij het beheer en de uitvoering daarvan, met name in geval van schade;
- b)
de beroepswerkzaamheden van de personen die uit hoofde van een of meer overeenkomsten of volmachten belast zijn met het aanbieden, het voorstellen en het uitwerken of het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, of met de medewerking bij het beheer en de uitvoering daarvan, met name in geval van schade, op naam en voor rekening van, of alleen voor rekening van, een of meer verzekeringsondernemingen;
1. […]
2. Deze richtlijn betreft met name de onder de volgende, in de lidstaten gebruikelijke benamingen, uitgeoefende werkzaamheden:
[…]
- b)
Wat betreft de werkzaamheden bedoeld in lid 1, sub b:
[…]
- —
in Nederland:
- —
Gevolmachtigd agent;
2. […]’
12
Ten slotte bepaalt artikel 2 van richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling4., die richtlijn 77/92 met ingang van 15 januari 2005 intrekt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 3)
‘verzekeringsbemiddeling’: de werkzaamheden die bestaan in het aanbieden, voorstellen, voorbereidend werk realiseren tot het sluiten van of sluiten van verzekeringsovereenkomsten, dan wel in het assisteren bij het beheer en de uitvoering van verzekeringsovereenkomsten, in het bijzonder in het geval van een schadegeval.
Werkzaamheden uitgeoefend door een verzekeringsonderneming of een werknemer van een verzekeringsonderneming die onder verantwoordelijkheid van die verzekeringsonderneming handelt, worden niet als verzekeringsbemiddeling beschouwd.
[…]’
II — Analyse
13
In deze zaak wordt het Hof opnieuw gevraagd om de vrijstelling te onderzoeken waarin artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn voorziet voor ‘handelingen ter zake van verzekering […], met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten’. Het betreft een vrijstelling waarvoor in de voorstukken geen precieze rechtvaardiging wordt gevonden en die alleen kan worden gerechtvaardigd door algemene overwegingen van sociale of politieke aard dan wel ter zake van de administratieve vereenvoudiging van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’).5. De richtlijn bevat evenmin definities van de door deze bepaling gebezigde begrippen. Het betreft evenwel een gebied dat door de rechtspraak van het Hof reeds is afgebakend, met name in de arresten CPP, Skandia en Taksatorringen6., waarin de begrippen ‘handelingen ter zake van verzekering’ en ‘assurantiemakelaars en verzekeringsagenten’ zijn geanalyseerd.
14
Om te beginnen wil ik de aandacht vestigen op een door verweerster in het hoofdgeding aangevoerd argument waarbij ik mij niet kan aansluiten, namelijk dat de werkzaamheden die ACMC ten behoeve van UL verricht, mogelijk zelfs niet binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen voorzover zij, in de zin van artikel 4, lid 4, van die richtlijn, voortvloeien uit een arbeidsverhouding tussen beide ondernemingen.
15
De door de verwijzende rechter gegeven beschrijving bevat geen elementen die het Hof in zijn arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla7., heeft aangemerkt als kenmerkend voor een ‘arbeidsovereenkomst of enige andere juridische band waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat’ in de zin van artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn. Integendeel, ACMC is, in de bewoordingen die advocaat-generaal Tesauro in diezelfde zaak gebruikt, duidelijk een onderneming die ‘over adequate organisatorische vrijheid beschikt ten aanzien van het voor […][haar] werkzaamheden in te zetten personeel en materieel, en die het economisch risico voor die werkzaamheid draagt’.8. De stelling van verweerster in het hoofdgeding, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkzaamheden niet binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen, moet dus worden afgewezen.
A — Het begrip ‘handeling ter zake van verzekering’
16
Gelijk de verwijzende rechter terecht heeft vastgesteld, verricht een onderneming als ACMC geen ‘handelingen ter zake van verzekering’ in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn. Dienaangaande heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad te preciseren dat ‘bij een handeling ter zake van verzekering algemeen als kenmerkend wordt aangenomen, dat de verzekeraar zich tegen voorafgaande betaling van een premie ertoe verbindt, de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico de dienst te verlenen die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen’.9.
17
Ook al kan dit begrip volgens diezelfde rechtspraak ‘de dekking van een verzekering […] omvatten welke wordt geboden door een belastingplichtige die zelf geen verzekeraar is, maar die in het kader van een collectieve verzekering zijn klanten een dergelijke dekking verschaft door gebruik te maken van de diensten van een verzekeraar die het verzekerde risico op zich neemt’10., de handeling ter zake van verzekering in de zin van artikel 13, B, sub a, impliceert in elk geval dat er een contractuele betrekking bestaat tussen de verrichter van de verzekeringsdienst die zich op de vrijstelling beroept, en degene wiens risico's door de verzekering zijn gedekt, dat wil zeggen de verzekerde.11.
18
Volgens het verwijzingsarrest bestaat er geen rechtsbetrekking ter zake van verzekering tussen ACMC en de verzekerden. Deze rechtsbetrekking bestaat uitsluitend tussen UL en de verzekeringnemers. Ofschoon er rechtsbetrekkingen bestaan tussen deze twee vennootschappen die voor de verrichting van de verzekeringshandelingen tussen UL en haar klanten zeker belangrijk kunnen zijn, vormen de door ACMC verrichte werkzaamheden op zich geen vrijgestelde handelingen ter zake van verzekering in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn.
B — Het begrip ‘daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten’
19
Vaststaat dat artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn niet alleen handelingen ter zake van verzekering vrijstelt, maar eveneens daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten.12.
20
Uit de bewoordingen van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn blijkt dat niet alle [met verzekeringshandelingen]‘samenhangende diensten’ zijn vrijgesteld. Het begrip ‘daarmee samenhangende diensten’ is ruim genoeg om nagenoeg alle diensten te omvatten die, omdat zij verband houden met verzekering, kunnen worden geacht met die handelingen samen te hangen.13. Maar klaarblijkelijk heeft de gemeenschapswetgever de draagwijdte van de vrijstelling beperkt tot het door assurantiemakelaars of verzekeringsagenten verrichte deel van die diensten. De kwalificatie van de persoon die als assurantiemakelaar of verzekeringsagent voor de vrijstelling in aanmerking wenst te komen, is dus van wezenlijk belang voor de bepaling van de met verzekeringshandelingen samenhangende werkzaamheden die volgens artikel 13, B, sub a, zijn vrijgesteld.
21
Verweerster in het hoofdgeding stelt in dit verband dat de in het verwijzingsarrest beschreven werkzaamheden van ACMC overeenkomen met de werkzaamheid van een verzekeringstussenpersoon, zoals die werkzaamheid is omschreven in de richtlijnen 77/92 en 2002/92. Die werkzaamheden zouden met name overeenkomen met die van een ‘gevolmachtigd agent’, dat wil zeggen een verzekeringsagent in de zin van artikel 2, lid 1, sub b, van richtlijn 77/9214., dat verwijst naar ‘de beroepswerkzaamheden van de personen die uit hoofde van een of meer overeenkomsten of volmachten belast zijn met het aanbieden, het voorstellen en het uitwerken of het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, of met de medewerking bij het beheer en de uitvoering daarvan, met name in geval van schade, op naam en voor rekening van, of alleen voor rekening van, een of meer verzekeringsondernemingen’.
22
Dit betoog doet een voorafgaande vraag rijzen, namelijk die of de begrippen assurantiemakelaar en verzekeringsagent automatisch op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd in het kader van de Zesde richtlijn en in het kader van de richtlijnen 77/92 en 2002/92, die niet de BTW betreffen, maar de vrijheid van vestiging. Het Hof heeft er de voorkeur aan gegeven, geen definitief standpunt over deze vraag in te nemen.15. Weliswaar heeft het rekening gehouden met de belangrijkste, in richtlijn 77/92 genoemde elementen om de begrippen ‘assurantiemakelaar’ en ‘verzekeringsagent’ in artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn te definiëren16., doch dit staat niet gelijk aan een automatische verwijzing naar de definitie van richtlijn 77/92. Deze inaanmerkingneming van richtlijn 77/92 is ongetwijfeld nodig voor het vermijden van de ontwikkeling van een begrip ‘verzekeringsagent’ in de zin van artikel 13, B, sub a, dat elk contact met de juridische en praktische realiteit op het gebied van het verzekeringsrecht dreigt te verliezen. Er zij evenwel aan herinnerd dat, gelijk het Hof herhaaldelijk heeft kunnen verklaren, de BTW-vrijstellingen autonome gemeenschapsrechtelijke begrippen zijn die in het kader van het gemeenschappelijke BTW-stelsel van de Zesde richtlijn moeten worden geplaatst en tot doel hebben verschillen in de toepassing van het BTW-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen.17.
23
Derhalve behoeft niet te worden ingegaan op hetgeen artikel 2, lid 1, sub b, van richtlijn 77/92 omschrijft als werkzaamheden die door een verzekeringsagent kunnen worden uitgeoefend, om te concluderen dat een persoon die één van deze werkzaamheden uitoefent, automatisch een verzekeringsagent in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn is. Veeleer dient aansluiting te worden gezocht bij de definitie die het Hof heeft ontwikkeld in het reeds aangehaalde arrest Taksatorringen, dat op het gebied van de BTW is gewezen.
C — De door het Hof in het arrest Taksatorringen, reeds aangehaald, gegeven definitie van ‘verzekeringsagent’
24
In dit arrest heeft het Hof verklaard dat het begrip ‘daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten’ in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn ‘enkel betrekking heeft op dienstverrichtingen van beroepsmensen die zowel met de verzekeraar als met de verzekerde betrekkingen onderhouden, en dat een makelaar slechts een tussenpersoon is’.18. Op een gebied als dat van de distributie van verzekeringsproducten19. dat, wat zijn modus operandi betreft, wordt gekenmerkt door een grote complexiteit en diversiteit20., legt dit begrip de nadruk op de externe werkzaamheid van een verzekeringsagent, te weten zijn positie van bemiddelaar tussen de verzekeringnemer en de verzekeringsmaatschappij, hetgeen noodzakelijkerwijs het bestaan van betrekkingen met deze twee partijen inhoudt.
25
De definitie van het Hof heeft het voordeel van de eenvoud op een gebied als dat van de BTW-vrijstellingen, dat zonder enige twijfel een complex en uitermate onzeker gebied is. Het essentiële criterium om te bepalen of een persoon een verzekeringsagent is, is dus niet slechts de aard van de door hem verrichte interne werkzaamheden, maar in de eerste plaats zijn positie ten opzichte van de personen die hij met elkaar in contact brengt.21.
26
In dezelfde zin heeft advocaat-generaal Saggio in zijn conclusie in de zaak Skandia, reeds aangehaald, gepreciseerd dat een onderneming ‘niet [kan] worden beschouwd als een assurantiemakelaar of verzekeringsagent, aangezien zij niet in contact staat met de verzekerden’. Hij voegt hieraan toe dat uit de bepalingen van richtlijn 77/92 en uit andere communautaire teksten duidelijk blijkt dat ‘kenmerkend voor [de] activiteiten [van assurantiemakelaars en verzekeringsagenten] is dat […] er een rechtstreeks contact met de verzekerden is’.22.
27
Verweerster in het hoofdgeding stelt dat ACMC in contact staat met de verzekerden van UL, aangezien zij ‘indirecte’ betrekkingen met hen onderhoudt. Zodoende zou ACMC voldoen aan het criterium van het arrest Taksatorringen, reeds aangehaald, en als ‘verzekeringsagent’ in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn kunnen worden aangemerkt.
28
Hier ben ik het niet mee eens. Er dient niet te veel belang te worden gehecht aan het feit dat het Hof in dat arrest niet expliciet heeft gepreciseerd dat de betrekkingen die de beroepsmensen ‘zowel met de verzekeraar als met de verzekerde’ onderhouden, direct dienen te zijn. Doorslaggevend is mijns inziens dat een betrekking tussen een verzekeringsagent en een verzekeringnemer noodzakelijkerwijs impliceert dat de verzekeringsagent als zodanig eigen verklaringen doet aan de verzekeringnemer, tegenover wie hij als agent voor rekening en eventueel op naam van de verzekeraar optreedt.23.
29
In het onderhavige hoofdgeding blijkt er een groep van assurantiemakelaars en verzekeringsagenten te bestaan die de betrekkingen met de klanten van UL onderhouden en met wie ACMC in het kader van de uitvoering van haar backoffice-activiteiten ten behoeve van UL in contact treedt. Volgens het verwijzingsarrest zijn het eerder deze tussenpersonen die ‘een rechtstreekse band hebben met (potentiële) verzekeringnemers en verzekerden dan ACMC’. Mijns inziens kan laatstgenoemde dus niet worden geacht betrekkingen te onderhouden met zowel de verzekeraar als de verzekerde.
D — Substantiële autonomie van de werkzaamheid van verzekeringsagent ten opzichte van de eigen werkzaamheid van de verzekeraar en uitbesteding van deze werkzaamheden door de verzekeraar
30
Aan de conclusie waartoe ik zojuist ben gekomen, wordt niet afgedaan door het feit dat ACMC in de specifieke omstandigheden die in de tussen haar en UL gesloten ‘partage-overeenkomst’ worden genoemd, zich bezighoudt met de onderhandeling, de voorbereiding en het sluiten van levensverzekeringsovereenkomsten en dat zij zelfs bevoegd is om de verzekeraar jegens de verzekerden te binden door het afsluiten van verzekeringsovereenkomsten in naam van UL.
31
Artikel 2, lid 1, sub b, van richtlijn 77/92 verwijst uitdrukkelijk naar de beroepswerkzaamheid van personen ‘op naam en voor rekening van, of alleen voor rekening’24. van de verzekeraar. In het arrest Taksatorringen, reeds aangehaald, heeft het Hof verklaard dat het in deze bepaling bedoelde soort werkzaamheden ‘de bevoegdheid omvat om de verzekeraar te binden ten aanzien van de verzekerde’.25. Met een beroep op deze rechtspraak beschouwt ACMC zich als verzekeringsagent, aangezien zij bevoegd is de verzekeraar te binden. Deze conclusie berust op de premisse dat de kwalificatie van een persoon als verzekeringsagent voortvloeit uit de omstandigheid dat deze persoon bevoegd is de verzekeraar te binden ten aanzien van de verzekerde. Uit artikel 2, lid 1, sub b, volgt echter dat een persoon ook als verzekeringsagent kan worden aangemerkt wanneer hij ‘alleen voor rekening’ van de verzekeraar handelt. Het is echter duidelijk dat wanneer die persoon niet ‘op naam’ van de verzekeraar handelt, hij niet bevoegd is om de verzekeraar ten aanzien van derden te binden. Een verzekeraar wordt ten aanzien van de verzekeringnemers niet gebonden door verklaringen van een gemachtigde die niet ‘op naam van de verzekeraar’ handelt en, juridisch gezien, dus niet zijn vertegenwoordiger is. De bevoegdheid om de verzekeraar te binden kan dus niet het doorslaggevende criterium zijn om een persoon als verzekeringsagent aan te merken. Zij zal op zich niet volstaan om van een belastingplichtige een verzekeringsagent in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn te maken. Daarvoor moet aan andere voorwaarden worden voldaan.
32
De werkzaamheid van een persoon die op naam van de verzekeraar verzekeringsovereenkomsten afsluit, kan immers niet worden gescheiden van de bredere context van de distributie van verzekeringsproducten26., die noodzakelijkerwijs veronderstelt dat de tussenpersoon actief op zoek gaat naar klanten en deze in contact brengt met de verzekeraar. In dit verband dienen de opmerkingen van advocaat-generaal Fennelly in punt 32 van zijn conclusie in de zaak CPP, reeds aangehaald, te worden geciteerd. Hij verklaart dat ‘de opstellers van de Zesde richtlijn […] personen [beschrijven] die beroepsmatig […] verzekeringnemers en verzekeringsondernemingen met elkaar in contact brengen’. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter ben ik van mening dat ACMC, zelfs wanneer zij op naam van UL de voorstellen voor levensverzekeringsovereenkomsten aanvaardt die potentiële verzekeringnemers aan laatstgenoemde hebben gezonden, niet een dergelijke werkzaamheid verricht.
33
Bij de werkzaamheid van de verzekeringsagent moet het dus gaan om een beroepsmatig verrichte dienst met een eigen begin en einde en die dus een eigen inhoud heeft los van de activiteit van de verzekeraar.27. De werkzaamheid van een verzekeringsagent kan dus niet samenvallen met die van de verzekeraar voor wiens rekening en, eventueel, op wiens naam hij optreedt. In het hoofdgeding levert ACMC slechts een bijdrage aan de economische activiteit van de verzekeraar. Zij verricht geen andere activiteiten dan die welke de verzekeraar UL gewoonlijk verricht.
34
In die zin deel ik het standpunt dat de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft ingenomen, namelijk dat bij de activiteiten van ACMC sprake is van zuivere uitbesteding van werkzaamheden die doorgaans binnen het bedrijf van een verzekeraar worden verricht.
35
Zelfs wanneer ACMC namens UL verzekeringsaanvragen aanvaardt die de belangstellenden aan laatstgenoemde hebben gezonden, blijft zij hoe dan ook slechts een gemachtigde van de verzekeraar die in het kader van de voorbereiding en de sluiting van verzekeringsovereenkomsten bepaalde rechtshandelingen mag verrichten. Dit is overduidelijk onvoldoende om van ACMC of van een andere gemachtigde van UL een verzekeringsagent te maken.
36
In dit verband geeft het arrest van 13 december 2001, CSC Financial Services28., belangrijke aanwijzingen, ook al is het gewezen in de verschillende context van de bemiddeling in financiële producten. In dat arrest verklaarde het Hof dat met bemiddeling ‘wordt gedoeld op een activiteit van een tussenpersoon die niet de plaats inneemt van een partij bij een contract betreffende een financieel product […][Het moet gaan om] een dienstverrichting ten behoeve van een contractpartij die door deze laatste als afzonderlijke tussenkomst wordt vergoed. […] Deze activiteit heeft dus tot doel, het nodige te doen opdat twee partijen een contract sluiten, zonder dat de bemiddelaar een eigen belang heeft inzake de inhoud van het contract.’29. Er is derhalve geen sprake van bemiddeling, maar gewoon van uitbesteding van een deel van de werkzaamheden van de verkoper van het financiële product aan een ander, wanneer laatstgenoemde ‘dezelfde plaats [inneemt] als de verkoper van het financieel product en […] hij dus niet […] een tussenpersoon [is] die niet de plaats van een contractpartij inneemt’.30.
37
In het kader van betrekkingen als die welke tussen ACMC en UL bestaan, lijkt ACMC een onderaannemer van UL die voor de verrichting van handelingen die gewoonlijk door de verzekeraar zelf worden verricht, de plaats inneemt van de werknemers van de verzekeraar.
38
Niet ter zake dienend is mijns inziens ook het argument van verweerster in het hoofdgeding, dat het in strijd met de fiscale neutraliteit zou zijn om BTW te heffen over deze diensten, aangezien het hierdoor moeilijker zou worden om derden in te schakelen voor de verrichting van voordien door de verzekeringsmaatschappij verrichte diensten die identiek zijn aan de activiteiten die traditioneel door verzekeringstussenpersonen worden verricht.
39
Aangezien volgens het gemeenschappelijk stelsel van BTW alleen belasting wordt geheven over de diensten die door zelfstandigen worden verricht, tenzij deze krachtens artikel 13, B, sub a, vrijgestelde handelingen vormen, is er uiteraard een verschil in behandeling tussen verzekeringsmaatschappijen die ervoor kiezen hun activiteiten ‘uit te besteden’, en degenen die ervoor kiezen om deze activiteiten aan hun eigen werknemers toe te vertrouwen. Dit verschil in behandeling is echter een normaal gevolg van de toepassing van het gemeenschappelijk BTW-stelsel en van de natuurlijke spanning tussen het bestaan van vrijstellingen en het neutraliteitsbeginsel en de gelijke behandeling. Het betreft hier een verschil in behandeling dat bovendien volkomen gerechtvaardigd is. Hiervoor behoeft men slechts te bedenken dat een verzekeringsmaatschappij die besluit om werkzaamheden die voor verzekeringshandelingen nodig zijn, door haar eigen werknemers te laten verrichten, bepaalde kosten moet dragen (fiscale en andere, met name die welke voortvloeien uit het wettelijk stelsel van arbeid in loondienst), kosten die zij niet zou hebben indien zij een niet aan de onderneming verbonden dienstverrichter zou inschakelen.31. Het is volstrekt normaal dat de werkzaamheid in dat laatste geval aan de BTW wordt onderworpen.32.
40
Ten slotte moet worden beklemtoond dat het standpunt van verweerster in het hoofdgeding een duidelijke oprekking van het begrip verzekeringsagent zoals dat voortvloeit uit het arrest Taksatorringen, reeds aangehaald, veronderstelt, aangezien ACMC werkzaamheden uitoefent die de verzekeringsmaatschappij gewoonlijk zelf en met haar eigen middelen uitoefent. Bovendien komen de werkzaamheden van ACMC niet in de plaats van de werkzaamheden van de verzekeringsagenten, die nog steeds hun taken uitoefenen en via welke UL actief is op de markt.
41
Een dergelijke oprekking is niet verdedigbaar, gelet op de vaste rechtspraak van het Hof dat ‘de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel, dat omzetbelasting wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht’.33.
III — Conclusie
42
Gelet op de voorgaande overwegingen, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Hoge Raad der Nederlanden te beantwoorden als volgt:
‘Indien een belastingplichtige op grond van een met een verzekeringsmaatschappij gesloten overeenkomst voor rekening van deze maatschappij bepaalde met verzekeringshandelingen samenhangende activiteiten verricht, vallen deze activiteiten niet onder het begrip ‘[met handelingen ter zake van verzekering en herverzekering] samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten’ in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, voorzover de belastingplichtige, enerzijds, geen rechtstreekse betrekkingen onderhoudt met zowel de verzekeraar als de verzekerde en, anderzijds, zijn werkzaamheden niet autonoom zijn ten opzichte van de eigen werkzaamheden van de verzekeraar.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2005
— Oorspronkelijke taal: Portugees.
— PB L 145, blz. 1.
— PB 1977, L 26, blz. 14.
— PB 2003, L 9, blz. 3.
— Zie Farmer, P., en Lyal, R., EC Tax Law, Oxford, 1994, blz. 181.
— Arresten van 25 februari 1999, CPP (C-349/96, Jurispr. blz. I-973); 8 maart 2001, Skandia (C-240/99, Jurispr. blz. I-1951), en 20 november 2003, Taksatorringen (C-8/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
— C-202/90, Jurispr. blz. I-4247.
— Ibidem, punt 6 en het beslissingsvoorstel van de conclusie.
— Reeds aangehaalde arresten CPP, punt 17, en Skandia, punten 37 en 41. Zie eveneens arrest Taksatorringen, reeds aangehaald, punten 39–41.
— Reeds aangehaalde arresten CPP, punt 22, en Skandia, punt 38.
— Arrest Skandia, reeds aangehaald, punt 41.
— Deze vrijstelling kan worden verklaard door het feit dat het heffen van BTW over verzekeringsdiensten, waardoor de diensten van assurantiemakelaars en verzekeringsagenten zouden worden belast die zich feitelijk met de essentiële taak van de distributie van deze diensten bezighouden, niet gerechtvaardigd werd geacht. Bovendien zou een voorbelasting op dergelijke diensten op grond van de BTW-vrijstelling voor verzekeringshandelingen door de verzekeraars niet kunnen worden afgetrokken.
— Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak CPP, reeds aangehaald, punt 31.
— De werkzaamheden van ACMC komen klaarblijkelijk niet overeen met de werkzaamheid bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a, van richtlijn 77/92 betreffende het beroep van verzekeringsmakelaar, die wordt gekenmerkt door het feit ‘dat laatstgenoemde voor rekening van een verzekeringnemer de maatschappij zoekt die hem de dekking kan aanbieden die volkomen aan zijn behoeften beantwoordt (conclusie van advocaat-generaal Mischo in de zaak Taksatorringen, reeds aangehaald, punt 86). Het is duidelijk dat ACMC haar diensten uitsluitend voor UL verricht, en niet voor de verzekerden.
— Zie onder meer arrest Taksatorringen, reeds aangehaald, punt 45, en conclusie van advocaat-generaal Mischo in die zaak, punt 89.
— Zie conclusie van advocaat-generaal Mischo in de zaak Taksatorringen, reeds aangehaald, punten 79–87. Voorts kan met name op grond van punt 32 van de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak CPP, reeds aangehaald, niet worden geconcludeerd dat deze van mening was dat artikel 13, B, sub a, een noodzakelijke en automatische verwijzing naar richtlijn 77/92 bevat.
— Arrest van 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties (348/87, Jurispr. blz. 1737, punt 11) arresten Skandia, reeds aangehaald, punt 23, en Taksatorringen, reeds aangehaald, punt 37.
— Punt 44.
— In de eerste overweging van de considerans van richtlijn 2002/92 wordt gepreciseerd: ‘Verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen vervullen bij de distributie van verzekerings- en herverzekeringsproducten in de Gemeenschap een centrale rol.’
— Bigot, J., en Langé, D., Traité de Droit des Assurances, deel 2, La Distribution de l'Assurance, LGDJ, Parijs, 1999, blz. 6. De auteurs wijzen onder meer op het bestaan van ‘nogal theoretische verschillen die de complexere werkelijkheid slecht dekken’ in het kader van de distributie van een product met een grote technische complexiteit, zoals dit bij de verzekering het geval is.
— Hetgeen zeer begrijpelijk is gelet op de omschrijving die artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn geeft van de voor BTW-vrijstelling in aanmerking komende werkzaamheden van de verzekeringsagent die, gelijk ik reeds heb opgemerkt, wat hun inhoud betreft, met verzekeringshandelingen samenhangende diensten vormen.
— Punt 19 en voetnoot 10 van de conclusie (cursivering van mij).
— Men kan zich voorstellen dat een verzekeringsagent niet persoonlijk contact onderhoudt met potentiële verzekeringnemers en verzekerden, maar eventueel door bemiddeling van een derde die voor zijn rekening optreedt bij het doorgeven van de eigen verklaringen van de verzekeringsagent aan de verzekeringnemers in de uitoefening van zijn werkzaamheden als agent die optreedt voor rekening van de verzekeraar. In deze omstandigheden zou hij de hoedanigheid van ‘verzekeringsagent’ in de zin van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn niet verliezen.
— Cursivering van mij.
— Punt 45 van het arrest dat verwijst naar punt 91 van de conclusie van advocaat-generaal Mischo in deze zaak, waar wordt gepreciseerd dat de werkzaamheid van een persoon voor rekening van een verzekeraar slechts ‘tot gevolg heeft dat die persoon als verzekeringsagent kan worden aangemerkt, wanneer zij wordt verricht in het kader van een contract of een volmacht en ‘op naam en voor rekening, of alleen voor rekening van één of meerdere verzekeringsmaatschappijen’ hetgeen betekent dat zij de bevoegdheid moet omvatten, de verzekeringsmaatschappij jegens de verzekerde te binden’.
— Zie eerste overweging van de considerans van richtlijn 2002/92.
— Zie in die zin, maar in een andere context, punten 36 en 37 van de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Lipjes (arrest van 27 mei 2004, C-68/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) over de eigen inhoud van de makelaardij, waarnaar het arrest in punt 21 verwijst.
— C-235/00, Jurispr. blz. I-10237.
— Ibidem, punt 39. Cursivering van mij.
— Ibidem, punt 40.
— Zie, mutatis mutandis, in de context van de BTW-vrijstelling voor bankhandelingen, de opmerking van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak SDC (arrest van 5 juni 1997, C-2/95, Jurispr. blz. I-3017, punten 54 e.v.) dat ‘wanneer een onderneming voor de uitvoering van bepaalde taken een beroep doet op de diensten van een andere onderneming, in plaats van daarvoor eigen personeel en middelen in te zetten, […] zij de BTW over die diensten [dient] te betalen’. Zie ook mijn conclusie in de zaak BBL (arrest van 21 oktober 2004, C-8/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
— In het arrest van 9 oktober 2001, Cantor Fitzgerald International (C-108/99, Jurispr. blz. I-7257, punt 33), heeft het Hof verklaard dat ‘een belastingplichtige die ter bereiking van een bepaald economisch doel de keuze heeft tussen vrijgestelde handelingen en belastbare handelingen, […] zijn beslissing derhalve in zijn eigen belang [moet] nemen volgens de regels, rekening houdend met het objectieve BTW-stelsel […] Het beginsel van fiscale neutraliteit houdt niet in, dat een belastingplichtige die de keuze tussen twee handelingen heeft, er één kan kiezen en de gevolgen van de andere kan laten gelden.’
— Reeds aangehaalde arresten Stichting Uitvoering Financiële Acties, punt 13, en SDC, punt 20. Zie, meer recentelijk, arrest van 20 juni 2002, Commissie/Duitsland (C-287/00, Jurispr. blz. I-5811, punt 43), en arrest Taksatorringen, reeds aangehaald, punt 36. Voorts zij opgemerkt dat het Hof in punt 65 van het arrest SDC, in de context van financiële handelingen, heeft verklaard dat ‘aangezien […] artikel 13 B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn strikt moet worden uitgelegd, het enkele feit dat een bepaald element onontbeerlijk is om de vrijgestelde handeling te kunnen verrichten, nog niet de conclusie rechtvaardigt dat de dienst waarvan dit element een bestanddeel is, is vrijgesteld. Zie in dezelfde zin arrest CSC Financial Services, reeds aangehaald, punt 32.