Procestaal: Duits.
HvJ EG, 15-10-2002, nr. C-427/98
ECLI:EU:C:2002:581
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
15-10-2002
- Magistraten
G. C. Rodríguez Iglesias, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, C.W.A. Timmermans, C. Gulmann, D.A.O. Edward, V. Skouris, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues
- Zaaknummer
C-427/98
- Conclusie
F.G. JACOBS
- LJN
AV4875
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2002:581, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑10‑2002
ECLI:EU:C:2001:457, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 20‑09‑2001
Uitspraak 15‑10‑2002
G. C. Rodríguez Iglesias, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, C.W.A. Timmermans, C. Gulmann, D.A.O. Edward, V. Skouris, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF
15 oktober 20021.
In zaak C-427/98,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Traversa en A. Buschmann, vervolgens door E. Traversa en K. Gross als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en C.-D. Quassowski als gemachtigden,
verweerster,
ondersteund door
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. E. Collins als gemachtigde, vervolgens door R. Magrill als gemachtigde, bijgestaan door R. Anderson, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
interveniënt,
Niet-nakoming — Zesde BTW-richtlijn — Kortingsbonnen — Maatstaf van heffing
betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door geen bepalingen vast te stellen die voorzien in de mogelijkheid van een herziening van de maatstaf van heffing ingeval kortingsbonnen zijn vergoed, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 11 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), in de versie van richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van nieuwe vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde — werkingssfeer en praktische regeling voor de toepassing van bepaalde vrijstellingen (PB L 102, blz. 18),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en C. W. A. Timmermans, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, V. Skouris (rapporteur), F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 29 mei 2001, waarbij de Commissie werd vertegenwoordigd door E. Traversa en K. Gross, de Bondsrepubliek Duitsland door W.-D. Plessing en het Verenigd Koninkrijk door J. E. Collins, bijgestaan door K. Parker, QC,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 september 2001,
het navolgende
Arrest
1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 26 november 1998, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 van het EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) het Hof verzocht vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door geen bepalingen vast te stellen die voorzien in de mogelijkheid van een herziening van de maatstaf van heffing ingeval kortingsbonnen zijn vergoed, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 11 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), in de versie van richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van nieuwe vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde — werkingssfeer en praktische regeling voor de toepassing van bepaalde vrijstellingen (PB L 102, blz. 18; hierna: Zesde richtlijn).
2
Bij beschikking van de president van het Hof van 22 juli 1999, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Bondsrepubliek Duitsland.
Toepasselijke bepalingen
Bepalingen van gemeenschapsrecht
3
Artikel 11, A, leden 1, sub a, en 3, sub b, van de Zesde richtlijn bepaalt:
A. In het binnenland
- 1.
De maatstaf van heffing is:
- a)
voor andere goederenleveringen en diensten dan hierna bedoeld sub b, c en d: alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van de handelingen verband houden;
[…]
- 3.
In de maatstaf van heffing worden niet opgenomen:
[…]
- b)
prijskortingen en -rabatten die aan de koper of de ontvanger worden toegekend en die zijn verkregen op het tijdstip waarop de handeling wordt verricht.
4
Artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn luidt:
In geval van annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijk niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de handeling heeft plaatsgevonden, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld.
5
Artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn bepaalt:
Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde welke in het binnenland is verschuldigd of is voldaan voor de door een andere belastingplichtige aan hem geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve verrichte of te verrichten diensten.
6
Artikel 20, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
De oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt op de door de lidstaten vastgestelde wijze herzien, met name :
[…]
- b)
indien zich na de aangifte wijzigingen hebben voorgedaan in de elementen die in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek, met name in geval van […] verkregen rabatten; […]
7
Artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn luidt:
De belasting over de toegevoegde waarde is verschuldigd:
- 1.
in het binnenlands verkeer:
[…]
- c)
door ieder die de belasting over de toegevoegde waarde vermeldt op een factuur of een als zodanig dienst doend document.
Bepalingen van nationaal recht
8
Volgens § 10, lid 1, eerste en derde volzin, van het Umsatzsteuergesetz (Duitse wet op de omzetbelasting), in de versie die sinds 1 januari 1993 geldt (BGBl. 1993 I, blz. 365), zoals gewijzigd op 25 juni 1993 (BGBl. 1993 I, blz. 1160; hierna: UStG) wordt de maatstaf van heffing van de omzetbelasting als volgt berekend:
Bij leveringen en andere diensten (§ 1, lid 1, punt 1, eerste volzin) en bij intracommunautaire verwerving van goederen (§ 1, lid 1, punt 5) wordt de omzet bepaald aan de hand van de tegenprestatie. De tegenprestatie omvat al wat de ontvanger uitgeeft om de levering of dienst te verkrijgen, onder aftrek van de omzetbelasting. De tegenprestatie omvat tevens hetgeen de ondernemer van een andere persoon dan de ontvanger van de prestatie voor de dienst of levering heeft verkregen.
9
§ 17, lid 1, UStG bepaalt:
Bij wijziging van de berekeningsgrondslag van een belastbare handeling in de zin van § 1, lid 1, sub 1 tot en met 3, moet:
- 1.
de ondernemer die de handeling heeft verricht, het daarover verschuldigde belastingbedrag
en
- 2.
de ondernemer te wiens behoeve de handeling is verricht, de aftrek van voorbelasting die hij uit dien hoofde heeft toegepast,
dienovereenkomstig herzien; dit geldt op overeenkomstige wijze in het geval van § 1, lid 1, punt 5. Van herziening van de aftrek van voorbelasting kan worden afgezien voorzover een derde ondernemer aan de belastingdienst het met de vermindering van de tegenprestatie overeenstemmende belastingbedrag betaalt; in dat geval is de derde ondernemer tot voldoening van de belasting gehouden. De in de eerste volzin bedoelde herzieningen moeten worden verricht gedurende de heffingsperiode waarin de herziening van de berekeningsgrondslag van de belasting heeft plaatsgevonden.
Precontentieuze procedure
10
In haar brief van 31 juli 1992 aan alle lidstaten vroeg de Commissie of een fabrikant die bonnen uitgeeft voor zijn producten, in de betrokken lidstaat de maatstaf van heffing dienovereenkomstig mag verlagen wanneer hij het op de bon vermelde bedrag vergoedt aan de detailhandelaar die aan de eindverbruiker op vertoon van die bon een prijskorting heeft verleend.
11
In haar antwoord van 10 november 1992 zette de Duitse regering het volgende uiteen:
Voorwaarde voor een herziening van de belasting en de voorbelasting overeenkomstig § 17, lid 1, UStG, is […] een wijziging van de berekeningsgrondslag van de omzet van de leverancier ten opzichte van zijn rechtstreekse afnemer. Deze voorwaarde geldt dus enkel voor prijsverlagingen (vermindering van de tegenprestatie) die het gevolg zijn van het feit dat de ondernemer de tegenprestatie terugbetaalt aan degene die deze heeft voldaan. Een vergoeding door een fabrikant niet ten gunste van de ontvanger van de prestatie, maar van een andere persoon in de distributieketen, leidt voor de fabrikant niet tot een vermindering van de tegenprestatie. Indien de fabrikant een bon uitgeeft die de eindverbruiker rechtstreeks kan verzilveren of die hij via een handelaar kan verzilveren, of indien hij de eindverbruiker een geldbedrag terugbetaalt, is er dus geen sprake van een verlaging van de berekeningsgrondslag in de zin van § 17, lid 1, UStG.
12
In een aanmaningsbrief van 18 januari 1994 aan de Duitse regering betoogde de Commissie dat de Duitse regeling de beginselen van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) schendt, met name artikel 11 van de Zesde richtlijn, omdat zij een groothandelaar geen recht geeft op een verlaging van zijn maatstaf van heffing en op een dienovereenkomstige herziening van zijn omzetbelasting wanneer hij op vertoon van een bon een gedeelte van de prijs terugbetaalt aan de detailhandelaar aan wie hij niet rechtstreeks is gebonden in de distributieketen.
13
Bij brief van 11 april 1994 antwoordde de Duitse regering dat de stellingen in deze aanmaningsbrief in zoverre afwijken van die in de brief van de Commissie van 31 juli 1992, dat de Commissie in die aanmaningsbrief heeft verondersteld dat de fabrikant zich ertoe verplichtte het bedrag van de bon aan de detailhandelaar te vergoeden en dat die vergoeding via de groothandelaar geschiedde.
14
Bij aanvullende aanmaningsbrief van 14 juni 1995 preciseerde de Commissie dat er volgens haar geen onderscheid moest worden gemaakt naargelang dat de belastingplichtige die de bon vergoedt, al dan niet in een rechtstreekse verhouding staat tot de belastingplichtige die de bon heeft aanvaard als betaalmiddel, noch naargelang dat de bon rechtstreeks door de belastingplichtige die zich daartoe heeft verplicht aan de eindverbruiker wordt vergoed dan wel door tussenkomst van een andere belastingplichtige.
15
In haar antwoord van 4 september 1995 bleef de Duitse regering op haar standpunt dat degene die een bon uitgeeft zijn maatstaf van heffing uitsluitend kan verlagen wanneer hij in de distributieketen rechtstreeks is gebonden aan degene aan wie hij de waarde van de bon vergoedt. Zij suggereerde de behandeling van de zaak in elk geval te schorsen totdat het Hof uitspraak zou hebben gedaan over de prejudiciële vragen die hem waren gesteld in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 24 oktober 1996, Elida Gibbs (C-317/94, Jurispr. blz. I-5339), en Argos Distributors (C-288/94, Jurispr. blz. I-5311). Deze zaken waren op het tijdstip van haar brief nog bij het Hof aanhangig. De Commissie heeft de niet-nakomingsprocedure derhalve aanvankelijk niet voortgezet.
16
Bij brief van 5 maart 1997 maakte de Commissie de Duitse regering erop attent dat het Hof in het reeds genoemde arrest Elida Gibbs zich volledig bij haar zienswijze op dit gebied had aangesloten. Zij verzocht de Duitse regering derhalve haar op de hoogte te stellen van de maatregelen die zij had getroffen om zich naar dat arrest te voegen.
17
In haar antwoord van 26 mei 1997 verzocht de Duitse regering de Commissie om verlenging van de schorsing van de niet-nakomingsprocedure, omdat zij nog bezig was het arrest Elida Gibbs en de consequenties daarvan voor het Duitse recht te onderzoeken.
18
Toen de Bondsrepubliek Duitsland naliet maatregelen te nemen om haar wetgeving in verband met het arrest Elida Gibbs aan te passen, zond de Commissie haar op 23 maart 1998 een met redenen omkleed advies.
19
In een brief aan de Commissie van 26 augustus 1998 erkende de Duitse regering weliswaar dat de inhoud van het arrest Elida Gibbs tegen haar zienswijze inging, maar bleef zij toch op haar standpunt. Zij verwees met name naar een administratieve circulaire van het bondsministerie van Financiën van 15 april 1998, getiteld Beoordeling van de maatstaf van heffing voor de omzetbelasting bij de uitgifte van aan producten gekoppelde bonnen (Bundessteuerblatt 1998 I, blz. 627).
20
Uit deze circulaire blijkt dat de maatstaf van heffing van de fabrikant naar Duits recht slechts met het op de bon vermelde bedrag kan worden verlaagd indien de fabrikant dat bedrag aan een handelaar uitbetaalt aan wie hij de goederen voordien rechtstreeks heeft geleverd, en indien de fabrikant een verbeterde factuur opstelt, zodat de handelaar de voorbelasting die hij aftrekt, dienovereenkomstig aanpast.
21
In die omstandigheden heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
Ten gronde
22
Vooraf zij opgemerkt dat de uitgifte van kortingsbonnen een systeem vormt dat fabrikanten hanteren om de verkoop van hun producten te bevorderen. In dit systeem verlenen detailhandelaars aan de eindverbruikers tegen inlevering van door de fabrikant uitgegeven bonnen een prijsverlaging en krijgen zij later de nominale waarde van de bonnen door de fabrikant vergoed.
23
Tevens zij gepreciseerd dat het beroep van de Commissie het geval betreft, dat in de punten 29 tot en met 39 van de conclusie van de advocaat-generaal aan de hand van cijfervoorbeelden is geïllustreerd, waarin enerzijds een of meerdere groothandelaars optreden in de distributieketen tussen de fabrikant en de detailhandelaars, en anderzijds de bonnen rechtstreeks door de fabrikant aan de detailhandelaars worden vergoed, zonder tussenkomst van de groothandelaars.
24
Vaststaat dat in die situatie de Duitse regeling niet in de mogelijkheid voorziet dat het op de bon vermelde bedrag van de maatstaf van heffing van de fabrikant wordt afgetrokken. Volgens deze regeling kan een verlaging van de maatstaf van heffing immers slechts plaatsvinden indien de fabrikant het betrokken product rechtstreeks heeft geleverd aan de detailhandelaar die hem de bon aanbiedt, omdat in die situatie de vergoeding door de fabrikant als de teruggave van een gedeelte van de verkoopprijs aan zijn rechtstreekse afnemer kan worden opgevat.
25
Bovendien vereist volgens de Duitse regering het beginsel dat de omzetbelasting van de leverancier overeen moet stemmen met de door zijn afnemer betaalde voorbelasting, dat de verlaging van de maatstaf van heffing van de fabrikant gekoppeld is aan een overeenkomstige herziening van de aftrek van voorbelasting die zijn rechtstreekse afnemer en de andere schakels in de distributieketen alsmede de detailhandelaar die hem de bon aanbiedt, hebben toegepast.
26
De Commissie betoogt daarentegen enerzijds, dat uit de Zesde richtlijn, zoals uitgelegd door het Hof in het reeds aangehaalde arrest Elida Gibbs, blijkt dat de maatstaf van heffing van een fabrikant die een gedeelte van de prijs van een van zijn producten terugbetaalt, met het bedrag daarvan, na aftrek van de BTW, moet worden verminderd, zonder onderscheid te maken naargelang de persoon die deze terugbetaling van de fabrikant heeft verkregen een belastingplichtige is dan wel een eindverbruiker, noch naar gelang van het aantal personen die de distributieketen vormen.
27
Anderzijds leidt de Commissie uit de beginselen van de Zesde richtlijn zoals door het Hof in het arrest Elida Gibbs geformuleerd, af dat de maatstaf van heffing van de fabrikant kan worden verlaagd zonder dat dit invloed heeft op het bedrag van de voorbelasting dat de detailhandelaar mag aftrekken, zodat het dus niet noodzakelijk is de maatstaf van heffing ten aanzien van de tussenliggende transacties aan te passen.
28
Dat arrest betrof met name de berekening van de maatstaf van heffing van een fabrikant die kortingsbonnen had uitgegeven welke later, na de koop door de eindverbruiker, leidden tot een vergoeding door deze fabrikant aan een detailhandelaar aan wie hij niet rechtstreeks was gebonden in de distributieketen. Het Hof oordeelde dat de maatstaf van heffing van de fabrikant gelijk is aan de door hem gevraagde verkoopprijs, verminderd met het op de bon aangegeven en terugbetaalde bedrag (arrest Elida Gibbs, reeds aangehaald, punt 34).
29
In de punten 19, 22 en 23 van het arrest Elida Gibbs heeft het Hof het basisbeginsel van het BTW-stelsel in herinnering gebracht, dat enkel de eindverbruiker wordt belast en dat deze belasting volledig neutraal is ten aanzien van de belastingplichtigen die vóór het stadium van de uiteindelijke belastingheffing in het productie- en distributieproces optreden, ongeacht het aantal transacties. In punt 24 van dat arrest leidde het Hof daaruit af, dat de maatstaf van heffing van de aan de fiscus af te dragen BTW niet hoger kan zijn dan de door de eindverbruiker daadwerkelijk betaalde tegenprestatie.
30
Vervolgens stelde het Hof vast, dat het begrip tegenprestatie in artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn volgens vaste rechtspraak aldus moet worden uitgelegd, dat zij de subjectieve waarde is, namelijk de in een concreet geval werkelijk ontvangen tegenprestatie, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde, en trok het daaruit de conclusie dat het niet met deze richtlijn zou stroken indien de grondslag voor de berekening van de door de fabrikant als belastingplichtige verschuldigde BTW hoger was dan het bedrag dat hij uiteindelijk ontvangt, omdat het beginsel van de neutraliteit van de BTW ten opzichte van de belastingplichtigen, waaronder ook de fabrikant, in dat geval niet zou worden geëerbiedigd (arrest Elida Gibbs, reeds aangehaald, punten 26–28).
31
Op die grond oordeelde het Hof, dat de maatstaf van heffing voor de fabrikant als belastingplichtige het bedrag moet zijn waarvoor hij de goederen aan de groot- of detailhandelaars heeft verkocht, waarop de waarde van de bonnen in mindering is gebracht. Het voegde daaraan toe dat deze uitlegging bevestiging vindt in artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn, dat de neutraliteit van de positie van de belastingplichtigen beoogt te waarborgen (arrest Elida Gibbs, reeds aangehaald, punten 29–31).
32
Bovendien wees het Hof in punt 32 van het arrest Elida Gibbs uitdrukkelijk de argumenten af die met name door de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk waren aangevoerd, dat wanneer de maatstaf van heffing wordt verminderd met de korting of terugbetaling die de eerste leverancier, nadat hij de goederen aan een groot- of detailhandelaar heeft geleverd, rechtstreeks aan de consument toekent, de werking van het BTW-mechanisme dreigt te worden ontwricht en het stelsel onwerkbaar dreigt te worden, omdat elke groot- en detailhandelaar in de keten dan verplicht zou zijn de prijs — en derhalve ook het BTW-bedrag — die hij aan zijn eigen leverancier heeft betaald, achteraf aan te passen, en omdat die leverancier dan verbeterde facturen zou moeten afgeven.
33
Het Hof stelde in het bijzonder vast dat het BTW-stelsel door die aftrek niet wordt ontwricht, daar de maatstaf van heffing voor de tussenliggende transacties niet behoeft te worden aangepast. Het bepaalde dat voor deze transacties de toepassing van het neutraliteitsbeginsel wordt gewaarborgd door de aftrekregeling van hoofdstuk XI van de Zesde richtlijn (arrest Elida Gibbs, reeds aangehaald, punten 29–31).
34
De Duitse regering betoogt echter dat de door het Hof in het arrest Elida Gibbs gekozen methode voor de fiscale behandeling van kortingsbonnen onverenigbaar is met de beginselen waarop het BTW-stelsel is gebaseerd, en zet uiteen dat zij om die reden de nationale regeling op dat gebied daarmee niet in overeenstemming heeft gebracht.
35
De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat zij haar wettelijke regeling naar aanleiding van het arrest Elida Gibbs heeft aangepast, maar dat de door het Hof in dat arrest gekozen uitlegging moet worden herzien, omdat deze onverenigbaar is met de aard van het BTW-stelsel.
36
Deze twee regeringen staan immers op het standpunt dat in de gevallen waarin de fabrikant en de persoon aan wie de bon uiteindelijk wordt terugbetaald, niet in een rechtstreekse contractuele verhouding tot elkaar staan, elke verlaging van de maatstaf van heffing van de fabrikant in strijd is met het beginsel van neutraliteit van de BTW. Zij betogen dat ook dan inbreuk op dit beginsel wordt gemaakt indien geen formele herziening van de maatstaf van heffing van de fabrikant wordt vereist die tevens de aftrek van de detailhandelaar raakt, want enkel een stelsel waarin de belastingschuld van de leverancier overeenstemt met het bedrag van de aftrek van de afnemer, voorkomt dat de BTW ten laste van de belastingplichtigen zou komen.
37
Tot staving van hun zienswijze voeren de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk argumenten aan ten bewijze van de inbreuken op het BTW-stelsel die de door het Hof in het arrest Elida Gibbs gekozen methode kunnen meebrengen. Volgens deze regeringen brengt die methode drie belangrijke problemen mee, te weten, ten eerste de praktische moeilijkheden bij het beheer van het BTW-stelsel, ten tweede het verlies aan belastingopbrengsten, en ten derde schending van de mededingingsneutraliteit van de BTW.
Praktische moeilijkheden bij het beheer van het BTW-stelsel
38
In de eerste plaats betoogt de Duitse regering dat indien, overeenkomstig de door de Commissie verdedigde methode, een formele herziening van de maatstaf van heffing van de fabrikant die tevens de aftrek van de detailhandelaar raakt, niet vereist zou zijn, de fabrikant krachtens artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn het volledige bedrag van de op de factuur vermelde belasting verschuldigd zou blijven.
39
Bovendien betoogt de Duitse regering dat artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn, betreffende prijsverminderingen nadat de handeling heeft plaatsgevonden, verlaging van de maatstaf van heffing afhankelijk maakt van de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld. Zij leidt daaruit af dat wanneer de fabrikant het op de bon vermelde bedrag vergoedt nadat het product de distributieketen heeft doorlopen, deze bepaling het de lidstaten mogelijk maakt als voorwaarde voor de verlaging van de maatstaf van heffing van de fabrikant, de dienovereenkomstige herziening te verlangen van de belasting in eerdere en in latere handelsfasen in alle tussenliggende schakels van die distributieketen.
40
Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard.
41
Enerzijds beoogt artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn het risico van verlies van belastingopbrengsten als gevolg van onjuiste of pro-formafacturen te vermijden. Maar aangezien de vergoeding van de waarde van de kortingsbonnen door de fabrikant aan de detailhandelaar geen invloed heeft op de andere transacties in de distributieketen, kan de factuur van de fabrikant aan zijn rechtstreekse afnemer noch als onjuist noch als pro-forma worden aangemerkt. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat deze bepaling zich niet tegen de door het Hof in het arrest Elida Gibbs gekozen methode verzet.
42
Anderzijds zij beklemtoond dat het beginsel van neutraliteit van de BTW verzekerd blijft, aangezien de tussenschakels in de distributieketen op grond van de aftrekregeling van hoofdstuk XI van de Zesde richtlijn de voor de overeenkomstige transactie aan hun leverancier betaalde BTW van hun eigen maatstaf van heffing kunnen aftrekken, en aldus aan de fiscus het deel van de BTW kunnen afdragen dat overeenkomt met het verschil tussen de prijs die elkeen aan zijn leverancier heeft betaald, en de prijs waarvoor hij de goederen aan zijn koper heeft geleverd (zie arrest Elida Gibbs, reeds aangehaald, punt 33).
43
In die omstandigheden kan de verlaging van de maatstaf van heffing van de fabrikant niet afhankelijk worden gesteld van de wijziging achteraf van de door de tussenliggende schakels van de distributieketen verrichte transacties, waar de prijsverlaging of de terugbetaling van de waarde van de bon niets mee te maken heeft, alsmede van de desbetreffende facturen. Derhalve kan artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn niet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de door het Hof in het arrest Elida Gibbs gekozen methode.
44
In de tweede plaats betogen de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk dat de vergoeding van de bon door de fabrikant aan een detailhandelaar aan wie hij het goed niet rechtstreeks heeft geleverd, een door een derde betaalde tegenprestatie vormt in het kader van de transactie tussen de detailhandelaar en de eindverbruiker. Dus kan niet worden gesteld dat de bij de aanvankelijke levering ontvangen tegenprestatie na een dergelijke terugbetaling moet worden gewijzigd.
45
In dit verband kan enerzijds worden volstaan met vast te stellen, dat hoewel de fabrikant inderdaad kan worden aangemerkt als een derde ten opzichte van de transactie tussen de detailhandelaar die de waarde van de bon vergoed krijgt, en de eindverbruiker, deze terugbetaling toch een overeenkomstige verlaging meebrengt van het bedrag dat de fabrikant uiteindelijk als tegenprestatie voor de door hem verrichte levering heeft ontvangen en dat deze tegenprestatie op grond van het beginsel van neutraliteit van de BTW de grondslag vormt voor de berekening van de door hem als belastingplichtige verschuldigde BTW (zie in die zin arrest Elida Gibbs, reeds aangehaald, punt 28).
46
Wat anderzijds de levering betreft door de detailhandelaar die het bedrag vergoed krijgt, moet worden opgemerkt dat het feit dat een gedeelte van de voor die levering ontvangen tegenprestatie materieel niet door de eindverbruiker zelf is betaald, maar hem voor rekening van de eindverbruiker ter beschikking is gesteld door een derde die buiten deze transactie staat, irrelevant is voor de vaststelling van de maatstaf van heffing van die detailhandelaar (zie in die zin arrest van 25 mei 1993, Bally, C-18/92, Jurispr. blz. I-2871, punt 17).
47
Dit argument moet derhalve worden afgewezen.
Verlies aan belastingopbrengsten
48
Volgens de Duitse regering brengt het standpunt van de Commissie betreffende de verlaging van de maatstaf van heffing van de fabrikant een verlies aan belastingopbrengsten voor de fiscus mee, voorzover die methode een dubbele verlaging van de maatstaf van heffing impliceert ten belope van de nettowaarde van de bon. Deze redenering is gebaseerd op de premisse dat de nettowaarde van de bon moet worden afgetrokken van de maatstaf van heffing van de detailhandelaar omdat het niet gaat om een tegenprestatie van de eindverbruiker in de zin van artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn.
49
De Duitse regering betoogt in het bijzonder dat de stelling dat de maatstaf van heffing van de detailhandelaar voor de verkoop aan de eindverbruiker de nominale waarde van de kortingsbon moet omvatten, in strijd is met het arrest van 27 maart 1990, Boots Company (C-126/88, Jurispr. blz. I-1235), en met het reeds aangehaalde arrest Argos Distributors. De Duitse regering stelt dat het Hof in het arrest Boots Company oordeelde dat de maatstaf van heffing van de detailhandelaar wordt gevormd door de prijs van het goed verminderd met de nominale waarde van de bon. In het arrest Argos Distributors oordeelde het Hof tevens dat de maatstaf van heffing van de detailhandelaar uitsluitend bestaat uit het bedrag dat hij daadwerkelijk contant voor het goed heeft ontvangen. Uit deze arresten volgt haars inziens dat de bonnen die bij de aanschaf van een product worden aangeboden, niet moeten worden aangemerkt als contanten, noch als een uitgave van de verkrijger, zodat zij niet kunnen worden opgevat als een onderdeel van de door de detailhandelaar verkregen tegenprestatie.
50
De Duitse regering zet uiteen dat indien de waarde van de bonnen in tegendeel in de maatstaf van heffing van de detailhandelaar wordt opgenomen, er geen sprake kan zijn van een door een derde, te weten de fabrikant, verstrekte tegenprestatie. In dat geval kan de betaling door de fabrikant niet worden opgevat als een terugbetaling ten gunste van de detailhandelaar in het kader van een rabat. Deze betaling kan derhalve geen verlaging van de maatstaf van heffing van de fabrikant meebrengen.
51
De regering van het Verenigd Koninkrijk sluit zich aan bij de zienswijze van de Duitse regering. Zij voegt daaraan toe dat de belastingplichtige ingevolge artikel 17 van de Zesde richtlijn het recht heeft de BTW die op de aan hem geleverde goederen drukt, af te trekken van de BTW die hij wegens de door hem verrichte levering moet voldoen, en dat de belasting die hij mag aftrekken bijgevolg overeen moet stemmen met de belasting die zijn leverancier gehouden is te voldoen. De zienswijze van de Commissie leidt noodzakelijkerwijs tot een verstoring van het evenwicht tussen de voorbelasting en de in een later stadium verschuldigde belasting, omdat zij impliceert dat de fabrikant het recht heeft de maatstaf van heffing te verlagen wanneer hij de waarde van de bon vergoedt aan een detailhandelaar die niet zijn rechtstreekse afnemer is, zelfs indien die terugbetaling geen enkele invloed heeft op de door de rechtstreekse afnemer van de fabrikant betaalde geldsom.
52
In dit verband dient meteen te worden opgemerkt dat er, zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, geen sprake is van tegenstrijdigheid tussen de opneming van de waarde van de kortingsbon in de door de eindverbruiker aan de detailhandelaar betaalde tegenprestatie enerzijds, en de verlaging van de maatstaf van heffing van de fabrikant anderzijds. Dat het op de bon vermelde bedrag in de maatstaf van heffing van de detailhandelaar wordt opgenomen, impliceert in tegendeel dat de maatstaf van heffing van de fabrikant met hetzelfde bedrag wordt verlaagd, teneinde te verzekeren dat het bedrag van de bon slechts één keer aan de BTW wordt onderworpen, namelijk in het stadium van de levering door de detailhandelaar.
53
Bovendien vereist de regel van de overeenstemming tussen de door de eindverbruiker voldane belasting en die welke op de transacties op elk niveau van de distributieketen drukt, dat elke marktdeelnemer aan de belastingautoriteiten de belasting moet voldoen over de door hem toegevoegde waarde. Daar de verlaging van de maatstaf van heffing van de fabrikant de door de detailhandelaar toegevoegde waarde echter niet wijzigt, kan zij geen invloed hebben op het BTW-bedrag dat de detailhandelaar moet betalen. Zou echter de vergoeding die de detailhandelaar van de fabrikant heeft ontvangen, niet in de maatstaf van heffing van de detailhandelaar zijn inbegrepen, dan zou dat een schending van het beginsel van neutraliteit van de BTW kunnen betekenen.
54
Deze vaststellingen worden niet weerlegd door de reeds aangehaalde arresten Boots Company en Argos Distributors, welke voor het overige niet relevant zijn voor de onderhavige zaak, omdat zij transacties betreffen waarbij uitsluitend detailhandelsondernemingen en hun rechtstreekse afnemers betrokken zijn.
55
Meer in het bijzonder betrof de zaak die tot het arrest Boots Company leidde, kortingsbonnen die door een vennootschap bij de aankoop van bepaalde producten gratis aan haar afnemers werden verstrekt en die onderdeel waren van een reclame-actie waarvan zij zelf de kosten droeg. Het Hof stelde vast dat een dergelijke prijsverlaging onder de prijskortingen en -rabatten die aan de koper worden toegekend in de zin van artikel 11, A, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn viel, zodat de nominale waarde van de bonnen niet in de maatstaf van heffing van deze vennootschap moest worden opgenomen (arrest Boots Company, reeds aangehaald, punten 13, 21 en 22).
56
In de zaak die tot het arrest Argos Distributors leidde, werden door een vennootschap bonnen tegen hun nominale waarde of met korting uitgegeven en verkocht en later door andere kopers dan de verkrijgers van de bonnen ten belope van deze nominale waarde als betaalmiddel gebruikt in de winkels van deze vennootschap. Het Hof oordeelde in dit arrest dat voor de berekening van de BTW die Argos Distributors Ltd moest voldoen over de opbrengst van de verkoop van de met deze bonnen betaalde goederen, de daadwerkelijk door deze vennootschap ontvangen subjectieve tegenprestatie werd gevormd door de nominale waarde van de bonnen na aftrek van de eventueel verleende kortingen (zie arrest Argos Distributors, reeds aangehaald, punten 18 en 20).
57
Uit de arresten Boots Company en Argos Distributors blijkt enerzijds dat de beoordeling van kortingsbonnen voor de berekening van de BTW afhangt van de juridische en economische kenmerken ervan, en anderzijds dat de maatstaf van heffing van de marktdeelnemer die deze bonnen aanvaardt, niet lager mag zijn dan de geldsom die hij daadwerkelijk voor zijn levering ontvangt (zie reeds aangehaalde arresten Boots Company, punten 21 en 22, en Argos Distributors, punten 19–23).
58
Uit een en ander volgt, dat de door de detailhandelaar ontvangen subjectieve tegenprestatie in de zin van artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn in situaties als de onderhavige bestaat uit de volledige prijs van het goed, welke gedeeltelijk door de eindverbruiker en gedeeltelijk door de fabrikant is betaald. De bonnen vertegenwoordigen voor de detailhandelaar immers het recht om van de fabrikant terugbetaling te verkrijgen van de aan de eindverbruiker verleende korting. Daaruit volgt dat het bedrag van de nominale waarde van deze bonnen voor de detailhandelaar een element van zijn activa vormt dat bij de terugbetaling ervan is gerealiseerd, en dat de bonnen voor het bedrag van deze waarde als betaalmiddel moeten worden behandeld.
59
Bijgevolg moet worden erkend dat de maatstaf van heffing van de detailhandelaar voor de verkoop aan de eindverbruiker de volledige detailhandelsprijs is, te weten de door de eindverbruiker betaalde prijs vermeerderd met het door de fabrikant aan de detailhandelaar vergoede bedrag.
60
Het argument dat de nettowaarde van de kortingsbon niet kan worden opgenomen in de maatstaf van heffing van de detailhandelaar, kan dus niet worden aanvaard.
61
De Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk betogen voorts dat de verlaging van de door de fabrikant voldane belasting zonder dienovereenkomstige herziening van de aftrek van voorbelasting die de rechtstreekse afnemer heeft toegepast, en van de andere tussenliggende transacties, tot systematische verliezen aan belastingopbrengst leidt bij grensoverschrijdend gebruik van de kortingsbonnen en bij transacties ten gunste van belastingplichtigen die als eindverbruikers handelen.
62
In het bijzonder verwijzen deze twee regeringen naar de situatie waarin de levering van de detailhandelaar aan de eindverbruiker een vrijgestelde uitvoer is of een eveneens vrijgestelde intracommunautaire levering, en naar het geval waarin de eindverbruiker die het goed bij de detailhandelaar koopt een ondernemer is die het voor belaste handelingen gebruikt en een recht heeft op aftrek ten belope van de door de detailhandelaar toegepaste belasting. Volgens deze regeringen leidt opneming van de kortingsbon in de maatstaf van heffing van de detailhandelaar in deze situaties ertoe dat ten nadele van de fiscus te veel wordt afgetrokken, namelijk de in de nominale waarde van de bon begrepen BTW.
63
In de in het vorige punt beschreven situaties leidt de verlaging van de maatstaf van heffing van de fabrikant zonder overeenkomstige herziening van de aftrek van de andere handelaren in de distributieketen, niet noodzakelijkerwijs tot een verstoord evenwicht tussen de voorbelasting en de belasting in een later stadium en bijgevolg tot inbreuk op het BTW-stelsel. In al deze situaties kan de overeenstemming tussen de voorbelasting en de belasting in een later stadium immers worden behouden door gebruikmaking van de maatregelen waarin de Zesde richtlijn voorziet.
64
In het bijzonder ligt bij normale intracommunautaire transacties de reden waarom de fabrikant die systemen voor verkoopbevordering gebruikt zoals die in het onderhavige geval, achteraf zijn maatstaf van heffing mag verlagen, in het feit dat in de prijs die de eindverbruiker betaalt BTW begrepen is en dat elke verlaging van die prijs bijgevolg tevens een stuk BTW omvat. In gevallen waarin vanwege een vrijstelling de op de kortingsbon vermelde waarde daarentegen niet belastbaar is in de lidstaat van waaruit het goed wordt verzonden, omvat evenwel geen enkele gefactureerde prijs — op dat niveau van de distributieketen of in een later stadium — BTW, hetgeen betekent dat in een korting of een gedeeltelijke terugbetaling van die prijs evenmin een stuk BTW kan zijn begrepen dat tot een verlaging van de door de fabrikant betaalde BTW zou kunnen leiden.
65
Met betrekking tot vrijgestelde exportleveranties of intracommunautaire leveringen, kunnen de belastingautoriteiten aldus met gebruikmaking van de hun in artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn geboden mogelijkheden, de fabrikant verhinderen van zijn belasting in een later stadium een bedrag dat een fictief BTW-bedrag zou zijn, af te trekken. Een te grote BTW-aftrek kan in dit verband door middel van controles van de boekhouding van de fabrikant worden vermeden.
66
Bovendien kan in het geval waarin de eindverbruiker een tot aftrek gerechtigde ondernemer is die het goed in zijn onderneming gebruikt, worden vermeden dat te veel wordt afgetrokken omdat achteraf een bon is terugbetaald, door een herziening van de aftrek van de op het niveau van de eindverbruiker geheven voorbelasting overeenkomstig artikel 20, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn. Deze bepaling voorziet immers in de mogelijkheid om de aanvankelijk toegepaste aftrek te herzien indien zich na de aangifte wijzigingen hebben voorgedaan in de elementen die in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek. Naleving van de verplichting tot herziening van de aftrek kan ook in dit geval worden verzekerd door controles van de boekhouding zowel bij de eindverbruiker als bij de fabrikant.
67
Derhalve dient de conclusie te worden getrokken dat de Zesde richtlijn in situaties die ertoe kunnen leiden dat te veel voorbelasting wordt afgetrokken, zoals die waarover de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk het hebben, in de mogelijkheid voorziet gepaste maatregelen te treffen teneinde elk ongerechtvaardigde verzoek om aftrek en bijgevolg elk verlies aan belastingopbrengsten te verhinderen.
Schending van de mededingingsneutraliteit van de BTW
68
De Duitse regering betoogt voorts dat de door de Commissie gekozen methode, volgens welke de fabrikant in elk geval zijn maatstaf van heffing mag verlagen met de waarde van de bon die hij vergoedt, het beginsel van mededingingsneutraliteit van de BTW schendt. Haars inziens leidt een dergelijke verlaging tot mededingingsverstoring, aangezien de belastingregeling voor het stelsel van kortingsbonnen dan gunstiger is dan die voor andere reclameacties.
69
De Duitse regering merkt hierover op dat de fabrikant alléén de beslissing neemt om tot een verkoopactie op basis van kortingsbonnen over te gaan, de omvang ervan bepaalt en de financiële lasten ervan draagt. De Duitse regering meent echter dat de verlaging van de financiële last van de fabrikant met de in de nominale waarde van de bonnen begrepen BTW, uiteindelijk bijdraagt aan de financiering van de kosten van de verkoopactie en derhalve tot discriminatie kan leiden ten opzichte van andere soorten reclameacties zoals publiciteitscampagnes of het aanbieden van reclamegeschenken.
70
De Duitse regering betoogt in dit verband dat een fabrikant die de verkoop van zijn goederen wenst te bevorderen, ertoe wordt aangezet om geen gebruik te maken van de diensten van reclamebureaus, omdat zijn bedrijfskosten lager zijn indien hij gebruik maakt van een systeem van kortingsbonnen. De Duitse regering leidt daaruit af dat de verlaging van de belastingschuld van de fabrikant met de in de nominale waarde van de bonnen begrepen BTW, tot gevolg kan hebben dat dienstverrichters contracten mislopen.
71
De Duitse regering betoogt dat een verlaging van de maatstaf van heffing van de fabrikant met de nettowaarde van de bonnen, eveneens mededingingsverstoring teweegbrengt ten opzichte van reclameacties in de vorm van het aanbieden van geschenken, zoals die waarom het ging in het arrest van 27 april 1999, Kuwait Petroleum (C-48/97, Jurispr. blz. I-2323). Zij stelt dat het Hof in dat arrest oordeelde dat het om niet aanbieden van geschenken overeenkomstig artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn aan de omzetbelasting moet worden onderworpen, omdat het geschenk geen rabat op het gepromote product is.
72
De Duitse regering vergelijkt het systeem van het aanbieden van geschenken met het systeem van kortingsbonnen en betoogt dat de fabrikant in het eerste systeem BTW moet voldoen over de afgifte van het geschenk, doch voor de aankoop ervan recht heeft op aftrek ten belope van hetzelfde bedrag. Indien de fabrikant er daarentegen voor kiest het geschenk te vervangen door een bon waarvan de nominale waarde overeenkomt met de netto aankoopprijs van het geschenk, kan hij zijn bedrijfskosten verlagen met het bedrag van de in die nominale waarde begrepen BTW. De Duitse regering komt tot de slotsom dat de belastingregeling voor het aanbieden van geschenken door de fabrikant neutraal is, terwijl de uitgifte van kortingsbonnen uit het oogpunt van de BTW voordeliger is.
73
Hierbij zij aangetekend, dat de BTW vanwege haar neutraliteit in beginsel geen kostenfactor is en geen invloed kan hebben op de keuze van de fabrikanten voor de methode om de verkoop van hun producten te bevorderen. In casu heeft de Duitse regering niet kunnen aantonen dat er sprake is van een fiscale regeling waarin het systeem van kortingsbonnen voordeliger is dan andere wijzen van verkoopbevordering, en bijgevolg van mededingingsverstoring.
74
In de eerste plaats heeft de Duitse regering niet gepreciseerd waarin de vermeende verstoring van de mededingingsvoorwaarden ten nadele van de reclamebureaus eigenlijk bestaat. Er is immers geen enkele reden om aan te nemen dat een fabrikant die een reclamebureau met de verkoopbevordering van zijn producten belast, noodzakelijkerwijs meer uitgaven heeft dan indien hij bonnen verstrekt aan de eindverbruikers, aangezien de dienstverlening van dat bureau de fabrikant recht geeft op aftrek, zodat zijn belastingschuld wordt verlaagd.
75
In de tweede plaats betrof de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Kuwait Petroleum heeft geleid, bonnen die door een oliemaatschappij aan de consumenten waren verstrekt voor de aankoop van een bepaalde hoeveelheid benzine en die om niet konden worden ingewisseld tegen uit een speciale catalogus gekozen geschenken. Het Hof oordeelde dat het aanbieden van dergelijke geschenken niet kon worden aangemerkt als een rabat of een prijskorting volgens artikel 11, A, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn, maar moest worden gelijkgesteld met een levering onder bezwarende titel en dus met een belastbare transactie volgens artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn (zie arrest Kuwait Petroleum, reeds aangehaald, punten 16, 17 en 31). Hierin is met name bepaald dat het door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of dat hij om niet verstrekt, met een levering onder bezwarende titel moet wordt gelijkgesteld ingeval met betrekking tot dat goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de BTW is ontstaan.
76
Het Hof preciseerde echter ook dat de belastingplichtige die dergelijke geschenken aanbiedt, overeenkomstig artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn het bedrag van de in een eerder stadium bij de aankoop van die goederen betaalde BTW mag aftrekken (zie arrest Kuwait Petroleum, reeds aangehaald, punt 19).
77
Zo blijkt dat, hoewel deze twee soorten reclamesystemen — de uitgifte van kortingsbonnen en het aanbieden van reclamegeschenken — onder twee verschillende regelingen vallen, dit verschil in fiscale behandeling inherent is aan de structuur van de Zesde richtlijn en geen mededingingsverstoringen, zoals die welke de Duitse regering aanvoert, teweeg kan brengen.
78
Daaruit volgt dat ook het aan schending van de mededingingsneutraliteit van de BTW ontleende argument moet worden afgewezen.
79
Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland, door geen bepalingen vast te stellen die, voor het geval dat kortingsbonnen zijn vergoed, voorzien in de mogelijkheid van een herziening van de maatstaf van heffing van de belastingplichtige die deze vergoeding heeft betaald, de krachtens artikel 11 van de Zesde richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
80
Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
81
Overeenkomstig artikel 69, lid 4, van dat Reglement draagt het Verenigd Koninkrijk zijn eigen kosten.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verstaat:
- 1)
Door geen bepalingen vast te stellen die, voor het geval dat kortingsbonnen zijn vergoed, voorzien in de mogelijkheid van een herziening van de maatstaf van heffing van de belastingplichtige die deze vergoeding heeft betaald, is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 11 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, in de versie van richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van nieuwe vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde — werkingssfeer en praktische regeling voor de toepassing van bepaalde vrijstellingen.
- 2)
De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.
- 3)
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zal zijn eigen kosten dragen.
Rodríguez Iglesias
Puissochet
Schintgen
Timmermans
Gulmann
Edward
Skouris
Macken
Colneric
von Bahr Cunha Rodrigues
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 oktober 2002.
De griffier
R. Grass
De president
G. C. Rodríguez Iglesias
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑10‑2002
Conclusie 20‑09‑2001
F.G. JACOBS
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
F.G. JACOBS
van 20 september 20011.
Zaak C-427/98
Commissie van de Europese Gemeenschappen
tegen
Bondsrepubliek Duitsland
1
Deze zaak betreft de vraag hoe de berekeningsgrondslag voor de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) moet worden vastgesteld wanneer, in het kader van een reclamecampagne, de eerste leverancier van een product een detailhandelaar de prijskorting vergoedt die deze aan zijn klanten heeft verleend in ruil voor een door de eerste leverancier afgegeven coupon of bon, maar de keten tussen de eerste leverancier en de detailhandelaar nog één of meer handelaren omvat en de prijzen die door en aan die andere tussenhandelaren worden betaald, door de vergoeding niet worden beïnvloed.
2
De Commissie is, in het bijzonder gelet op het arrest van het Hof in de zaak Elida Gibbs2. van mening dat de Duitse autoriteiten door in die omstandigheden niet te voorzien in herziening van de maatstaf van heffing voor de eerste leverancier, de krachtens de Zesde BTW-richtlijn3. op hen rustende verplichtingen niet zijn nagekomen.
Rechtskader
Het BTW-stelsel in het algemeen
Het BTW-stelsel in het algemeen
3
Het beginsel waarop de BTW berust, wordt in artikel 2 van de Eerste BTW-richtlijn4. omschreven als volgt:
Het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde berust op het beginsel dat van goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven welke strikt evenredig is aan de prijs van goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal transacties welke tijdens het productie- en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvonden.
Bij elke transactie is de belasting over de toegevoegde waarde, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde waarmede de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.5.
4
De aftrekregeling moet een cumulatieve werking voorkomen, wanneer reeds BTW is geheven van goederen en/of diensten die voor het leveren van goederen of het verrichten van diensten zijn gebruikt — dat wil zeggen voorkomen dat over reeds betaalde BTW nogmaals BTW wordt geheven. Aldus ontstaat een keten van transacties waarin het verschuldigde nettobedrag in elke schakel evenredig is aan de in die fase toegevoegde waarde. Aan het eind van de keten zal in totaal het relevante aandeel van de eindprijs zijn geheven.
5
Aldus wordt ook de neutraliteit van de BTW voor de belastingplichtige leveranciers of dienstverrichters in de keten van transacties verzekerd. Zij zijn belastingplichtig in die zin, dat zij BTW in rekening moeten brengen aan de ontvangers van hun leveringen of diensten, maar door de aftrekregeling rust op hen in beginsel6. zelf geen enkele belastingdruk; deze rust slechts op de eindverbruiker aan het eind van de leveringsketen.
De relevante bepalingen van de Zesde richtlijn
6
Krachtens artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn is de maatstaf van heffing in het binnenland, op enkele nader bepaalde uitzonderingen na die hier irrelevant zijn:
alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van de handelingen verband houden.
7
Artikel 11, A, lid 3, sub b, bepaalt dat in de maatstaf van heffing niet worden opgenomen prijskortingen en -rabatten die aan de koper of de ontvanger worden toegekend en die zijn verkregen op het tijdstip waarop de handeling wordt verricht.
8
Artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, luidt:
[…] ingeval van prijsvermindering nadat de handeling heeft plaatsgevonden, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld.
9
Artikel 17, lid 2, bepaalt:
Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
…
10
Artikel 20, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
De oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt op de door de lidstaten vastgestelde wijze herzien, met name:
[…]
- b)
indien zich na de aangifte wijzigingen hebben voorgedaan in de elementen die in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek, met name in geval van […] verkregen rabatten; […]
11
Ten slotte luidt artikel 21:
De belasting over de toegevoegde waarde is verschuldigd:
- 1.
in het binnenlands verkeer:
[…]
- c)
door ieder die de belasting over de toegevoegde waarde vermeldt op een factuur of een als zodanig dienst doend document.
[…]
De betrokken Duitse wettelijke regeling
12
§ 17, lid 1, van het Umsatzsteuergesetz (Duitse wet op de omzetbelasting; hierna: UStG) bepaalt:
Bij wijziging van de berekeningsgrondslag van een belastbare handeling […] moet
- 1.
de ondernemer die de handeling heeft verricht het daarover verschuldigde belastingbedrag en
- 2.
de ondernemer te wiens behoeve de handeling is verricht, de aftrek van voorbelasting die hij uit dien hoofde heeft toegepast, dienovereenkomstig herzien;
[…]
Het arrest van het Hof in de zaak Elida Gibbs
13
In deze zaak7. voerde een fabrikant twee soorten reclamecampagnes. In het kortingstelsel (money- off) nam een detailhandelaar kortingbonnen van klanten aan als gedeeltelijke betaling voor een bepaald product en kreeg hij het bedrag van de korting vergoed door de fabrikant, ongeacht of hij de goederen rechtstreeks van de fabrikant of via een groothandelaar had ingekocht. In het geld terug-stelsel (cash-back) werden door de fabrikant op de verpakking van zijn producten waardebonnen gedrukt en werden deze bonnen rechtstreeks door hem uitbetaald aan elke eindverbruiker die ze inleverde.8. Het VAT and Duties Tribunal te Londen vroeg het Hof of de maatstaf van heffing voor de fabrikant de prijs was waartegen hij de goederen oorspronkelijk had geleverd, of die prijs minus de terugbetaling.
14
In zijn antwoord beklemtoonde het Hof de basisbeginselen van het BTW-stelsel, in het bijzonder zijn neutraliteit ten aanzien van belastingplichtigen en het feit dat de belasting op de eindverbruiker drukt, met het gevolg dat het bedrag dat als maatstaf van heffing van de te betalen BTW dient, niet hoger kan zijn dan de door die eindverbruiker daadwerkelijk betaalde tegenprestatie.9.
15
Op basis van deze beginselen, en conform zijn eerdere rechtspraak10. het begrip tegenprestatie in artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn aldus uitleggend dat een dergelijke tegenprestatie in ieder specifiek geval de werkelijk ontvangen waarde is, verklaarde het Hof dat het voor de twee betrokken soorten stelsels:
[…] derhalve niet (zou) stroken met de richtlijn indien de grondslag voor de berekening van de door de fabrikant als belastingplichtige verschuldigde BTW hoger was dan het bedrag dat hij uiteindelijk ontvangt. In dat geval zou immers het beginsel van de neutraliteit van de BTW ten opzichte van de belastingplichtigen, waartoe ook de fabrikant behoort, niet worden geëerbiedigd. Bijgevolg moet de maatstaf van heffing voor de fabrikant als belastingplichtige het bedrag zijn waarvoor hij de goederen aan de groot- of detailhandelaars heeft verkocht, minus de waarde van de bonnen.
Deze uitlegging vindt bevestiging in artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn dat, om de neutraliteit van de positie van de belastingplichtige te waarborgen, bepaalt dat in geval van annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling of in geval van prijsvermindering nadat de handeling heeft plaatsgevonden, de maatstaf van heffing dienovereenkomstig wordt verlaagd onder de voorwaarden die door de Lid-Staten worden vastgesteld.11.
16
Het Hof was van oordeel dat het ontbreken van een rechtstreekse contractuele relatie tussen de fabrikant en de eindverbruiker niets aan deze uitlegging afdeed12. en verwierp het door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Duitse en de Griekse regering aangevoerde argument dat de verplichte herziening van de maatstaf van heffing voor de tussenliggende transacties het stelsel onwerkbaar zou maken, door erop te wijzen dat de maatstaf van heffing in feite niet behoeft te worden aangepast.13.
Procesverloop
17
In 1992 vroeg de Commissie alle lidstaten, of in hun wettelijke regeling een fabrikant die een detailhandelaar het bedrag had vergoed van een prijskorting die deze een eindverbruiker had gegeven in ruil voor een bon, zijn maatstaf van heffing dienovereenkomstig mocht verlagen. De Duitse regering antwoordde dat een dergelijke verlaging krachtens § 17, lid 1, UStG slechts mogelijk was voor het bedrag van de transactie tussen de fabrikant en zijn rechtstreekse afnemer; indien de vergoeding aan een andere persoon verderop in de distributieketen plaatsvond, kon de maatstaf van heffing van de fabrikant niet worden verlaagd.
18
De Commissie was van oordeel dat die situatie onverenigbaar was met de Zesde richtlijn en leidde de procedure van artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) in, maar verklaarde zich na een briefwisseling bereid die procedure te schorsen totdat het Hof uitspraak zou hebben gedaan in de zaak Elida Gibbs. Toen de Duitse regering evenwel na die uitspraak de wettelijke regeling nog steeds niet wijzigde, maar op haar eerdere standpunt bleef staan14., bracht de Commissie op 23 maart 1998 een met redenen omkleed advies uit en stelde op 26 november 1998 het onderhavige beroep in, strekkende tot vaststelling dat de Bondsrepubliek Duitsland door in haar wettelijke regeling niet te voorzien in de mogelijkheid van herziening van de maatstaf van heffing ingeval kortingbonnen zijn vergoed, de krachtens artikel 11 van de Zesde richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
19
De Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk verklaarden beide van plan te zijn te interveniëren ter ondersteuning van Duitsland in deze zaak, maar vervolgens zag de Franse regering daarvan af.15. Het Verenigd Koninkrijk heeft wel een memorie in interventie ingediend. Ter terechtzitting hebben de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse regering en de Commissie opmerkingen gemaakt.
Beoordeling
Het voorwerp van geschil
20
Om te beginnen staat vast dat de betrokken Duitse bepalingen inderdaad de werking hebben die de Commissie daaraan toeschrijft. Er moet dus worden beslist of die werking verenigbaar is met de Zesde richtlijn.
21
In de tweede plaats betreft de vordering van de Commissie alleen de wijze waarop Duitsland de kortingbonnen behandelt, hoewel zij, zoals de Duitse regering opmerkt, een aanzienlijk deel van haar opmerkingen aan de geld-terug-bonnen wijdt.
22
Duidelijk is dat de uitspraak van het Hof beperkt moet blijven tot de behandeling van kortingbonnen.
23
De kritiek van de Commissie is evenwel, dat Duitsland geen herziening toestaat van de oorspronkelijke maatstaf van heffing van de eerste leverancier die een bon vergoedt door middel van een contante betaling aan de detailhandelaar die de bon accepteerde als gedeeltelijke betaling voor aan een eindverbruiker verkochte goederen, wanneer de eerste leverancier die goederen niet rechtstreeks aan de detailhandelaar heeft geleverd. Wat de herziening van de oorspronkelijke maatstaf van heffing van de leverancier betreft, is er geen verschil tussen die situatie en die waarin rechtstreeks contant aan de eindverbruiker wordt betaald. In casu gaat het om de mogelijkheid om een maatstaf van heffing van een leverancier te herzien wegens een betaling (een prijskorting of een rabat) die één of meer schakels in de normale BTW-keten overslaat.
24
Ter terechtzitting betoogde de Duitse regering dat het kortingstelsel sterk verschilt van het geld-terug-stelsel. Daarbij ging zij kennelijk uit van de voorbeelden in de aan het Hof overgelegde tabel, waarin de eerste leverancier rechtstreeks aan de detailhandelaar had verkocht.16. In deze situatie staan de Duitse regels herziening van de maatstaf van heffing van de oorspronkelijke transactie toe bij gebruik van een kortingbon, maar niet bij een rechtstreekse betaling van de eerste leverancier aan de eindverbruiker op basis van een geld-terug-bon. Op dat punt is er dus een verschil, waarvan evenwel geen sprake meer is wanneer een andere schakel — bijvoorbeeld een groothandelaar — aan de keten tussen de eerste leverancier en de detailhandelaar wordt toegevoegd. In dat geval, waartegen de kritiek van de Commissie zich richt, beletten de Duitse regels een herziening van de maatstaf van heffing van de leverancier, zowel wanneer het gaat om kortingbonnen als om geld terug-bonnen.
25
Ondanks de beperkte aard van de vordering, is er mijns inziens niets op tegen zowel het geval van geld terug-bonnen als van kortingbonnen te bespreken.
26
In de derde plaats verzoeken de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk het Hof om zijn beslissing in de zaak Elida Gibbs te heroverwegen en deze ofwel te herroepen dan wel de gevolgen ervan op de een of andere manier te beperken.17. De Commissie wijst erop dat de Duitse regering in wezen dezelfde argumenten als in die zaak aanvoert, die uitdrukkelijk door het Hof zijn verworpen. Volgens beide regeringen is het arrest, althans gedeeltelijk, in strijd met de beginselen van het BTW-stelsel. De regering van het Verenigd Koninkrijk merkt in het bijzonder op dat het arrest is gewezen door een kamer van eerst vijf, maar uiteindelijk van slechts drie rechters, en dat het afweek van de opvatting van de advocaat-generaal.
27
Bij niet-herziening van het arrest Elida Gibbs heeft Duitsland zonder meer ongelijk en valt zijn zaak bezwaarlijk te bepleiten. De bewoordingen van het arrest zijn duidelijk en het staat vast dat de Duitse regels daarmee niet in overeenstemming zijn.
28
In deze zaak komen de vragen in de zaak Elida Gibbs dus opnieuw aan de orde, ditmaal voor het voltallig Hof.
De basisketen
29
Het zal noodzakelijk zijn om een aantal gedetailleerde voorbeelden van de werking van het stelsel te bespreken. Daartoe is het wellicht nuttig om eerst even stil te staan bij een vereenvoudigd model van een standaard BTW-keten. Een dergelijk model, evenals soortgelijke door partijen in hun memories gebruikte modellen, is een abstractie en weerspiegelt de ingewikkelde werkelijkheid van de BTW in het handelsverkeer niet volledig. Desondanks illustreert het accuraat hoe de belasting wordt toegepast.
30
Ik baseer mijn vereenvoudigde keten op de door de Duitse regering in dupliek gebruikte keten met vier partijen (en drie transacties). De vier partijen zijn drie belastingplichtigen (bijvoorbeeld een fabrikant, een groothandelaar en een detailhandelaar) en een eindverbruiker. Ik zal hen respectievelijk A, B, C en D noemen.
31
Als transacties kunnen wij opeenvolgende verkopen van hetzelfde product nemen met telkens een prijsverhoging — in andere ketens zullen de hoofdkenmerken echter niet veel anders zijn. In feite worden verspringende bonnenstelsels naar hun aard bijna onvermijdelijk alleen gebruikt in verband met goederen en enkel wanneer de betrokken goederen door de transacties in de keten niet merkbaar van gedaante veranderen. Het doel van A is om de verkoop van zijn eigen goederen te bevorderen en niet van de goederen die daarin zijn verwerkt.
32
Eenvoudigheidshalve neem ik eerst een fictief BTW-percentage van 10 % en ga ik uit van een prijsverhoging in elke fase zonder belasting van 100 (de valuta doet niet ter zake).
33
De basisketen is dan als volgt:
- i)
A verkoopt aan B tegen een nettoprijs van 100, plus 10 % BTW, in totaal dus 110, en is de belastingautoriteiten 10 verschuldigd als belasting;18.
- ii)
B verkoopt aan C tegen een nettoprijs van 200 plus 10 % BTW, in totaal dus 220; B is dus aan de belastingautoriteiten 20 verschuldigd als belasting, waarvan hij de voorbelasting van 10 aftrekt;
- iii)
C verkoopt aan D tegen een detailhandelsprijs (inclusief BTW) van 330, bestaande uit een nettoprijs van 300 plus 10 % BTW; C moet op zijn beurt 10 aan de belastingautoriteiten betalen, bestaande uit de BTW van 30 die nu op het product drukt, minus 20 die reeds in de eerdere stadia is betaald.
34
In deze keten dragen de handelaren A, B en C zelf in feite geen BTW, maar voegen zij alleen een belasting toe, evenredig aan het bedrag waarmee zij de nettoprijs hebben verhoogd, en berekenen zij die door aan de volgende persoon in de keten, samen met het BTW-bedrag dat reeds op de ingekochte goederen drukte. In elke fase wordt het volle bedrag van hun belasting gevorderd van die opvolgende persoon en het verschil tussen dat bedrag en hun voorbelasting wordt aan de belastingautoriteiten betaald. Aan het eind van de keten betaalt D, die geen belastingplichtige is, die de goederen voor zijn eigen belastbare afzet gaat gebruiken, echter de totale nettoprijs van 300 plus 10 % BTW, in totaal dus 330.
De basisvarianten
35
In wezen betrof de zaak Elida Gibbs twee varianten van deze basisketen, die beide in de onderhavige zaak ter sprake zijn gekomen.
36
In de eerste variant geeft A een kortingbon (met eenvoudigheidshalve als nominale waarde 11) aan D en belooft tegelijkertijd dat hij de nominale waarde van die bon aan C zal vergoeden wanneer C hem accepteert van D als gedeeltelijke betaling voor A's goederen. In deze variant blijven de door B betaalde en ontvangen nettobedragen ongewijzigd.
37
In de tweede variant geeft A een geld terug-bon (die in het algemeen zo op de goederen is aangebracht dat daaruit het bewijs van de koop blijkt) aan D en betaalt de nominale waarde van die bon (die ik opnieuw op 11 stel) rechtstreeks terug aan D. In deze variant blijven de door B en C betaalde en ontvangen nettobedragen ongewijzigd.
38
In beide gevallen betreft het aan D vergoede of als korting verleende bedrag (11) de prijs inclusief BTW. Het kan dus worden geacht te bestaan uit een nettogedeelte van 10 en een BTW-gedeelte van 1.
39
Zoals reeds gezegd, bestaat er in casu geen wezenlijk verschil tussen deze beide varianten. Hier gaat het specifiek om de transactie tussen A en B en om de vraag of de maatstaf van heffing van A (en dus het bedrag van zijn belasting) kan worden verlaagd zonder het bedrag van de voorbelasting die B mag aftrekken, te wijzigen.
De verschillende benaderingen
40
Om te beoordelen welke gevolgen het arrest Elida Gibbs heeft, gaat de Commissie uit van de situatie in haar geheel.
41
Zij betoogt dat indien de fabrikant een product aan een tussenpersoon heeft verkocht tegen een prijs van 110 inclusief belasting (100 netto) en vervolgens in het kader van een reclamecampagne 11 inclusief belasting (10 netto) terugbetaalt, de maatstaf van heffing 100 - 10 = 90 moet zijn en de belasting 10 - 1 = 9. Dit geldt ongeacht of het bedrag van 11 is terugbetaald of als korting is gegeven aan dezelfde tussenpersoon, een andere tussenpersoon in een verdere schakel van de leveringsketen of de eindverbruiker. De fabrikant over een hoger bedrag belasten zou onverenigbaar zijn met het neutraliteitsbeginsel.
42
Bovendien mag het totale geheven BTW-bedrag, wanneer de eindverbruiker een korting op of gedeeltelijke vergoeding van de betaalde prijs heeft ontvangen, niet hoger zijn dan het aandeel in de werkelijk betaalde prijs (dat wil zeggen na aftrek van de korting of de vergoeding), dat met de BTW tegen het geldende tarief overeenkomt. Wanneer een consument een product koopt voor een prijs inclusief belasting van 330 (300 netto)19., waarop hij korting of een vergoeding ontvangt waardoor het totale bedrag inclusief belasting uiteindelijk op 319 (290 netto) komt, moet het totale bedrag van de geheven BTW dus 29 (10 % van 290) zijn. Het is derhalve in strijd met de Zesde richtlijn om in die omstandigheden een totaal van 30 te heffen.
43
Anders dan de Commissie, bekijken de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk elke transactie in de leveringsketen op zich en betogen dat neutraliteit, zekerheid en doeltreffende controle enkel zijn verzekerd wanneer elke handelaar in de keten van zijn belasting precies het BTW-bedrag aftrekt dat hem als voorbelasting is doorberekend; elke herziening moet dus beide zijden van de transactie betreffen. Wanneer een geldbedrag buiten een transactie in de keten in andere handen overgaat, kan dat geen gevolg hebben voor het voor die transactie verschuldigde belastingbedrag.
44
De twee regeringen voeren een aantal specifieke bezwaren aan tegen de benadering van de Commissie (en van het Hof in de zaak Elida Gibbs), die ik achtereenvolgens hierna zal bespreken. Zij kunnen worden onderverdeeld in drie categorieën — discrepanties bij de afrekening, verlies van belastinginkomsten en mededingingsvervalsing — maar worden, gelijk de argumenten van de Commissie, in verband gebracht met de basisbeginselen van het BTW-stelsel.
45
Uit de tegengestelde benaderingen blijkt echter dat het bij de onderhavige soorten kortingstelsels wellicht onmogelijk kan zijn om al deze beginselen volledig met elkaar te verzoenen. Hoewel dat uiteraard zoveel mogelijk zou moeten worden bereikt, is het, zoals advocaat-generaal Fennelly opmerkte in zijn conclusie in de zaak Kuwait Petroleum20., niet gemakkelijk om uit de rechtspraak een volledig coherent geheel van regels te destilleren dat wij met volledig vertrouwen kunnen toepassen op alle promotiecampagnes die de handelaren in hun vindingrijkheid hebben uitgedacht.
De tegenstrijdige beginselen
46
Beide partijen beklemtonen de neutraliteit van de BTW voor de handelaren — de belasting mag slechts op de laatste schakel, de eindverbruiker, drukken en de in eerdere stadia in de keten geheven belasting moet aan de eindverbruiker worden doorberekend.
47
Zij verschillen echter van mening over de essentiële vereisten voor deze neutraliteit. Enerzijds (volgens de Commissie) houdt een dergelijk beginsel in dat een belastingplichtige niet over een hoger bedrag belasting betaalt dan hij uiteindelijk werkelijk voor de transactie heeft ontvangen, en dat de totale belasting die in de leveringsketen als geheel is geheven, het relevante evenredige gedeelte van de netto eindprijs is. Anderzijds houdt dit (volgens Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) in dat het voor elke transactie afgetrokken bedrag nauwkeurig overeenstemt met het bij de vorige transactie geheven bedrag.
48
Bij een normale gang van zaken (de basisketen die ik hiervoor beschreven heb) zijn beide opvattingen juist en volledig met elkaar verenigbaar.
49
Bij de hier in geding zijnde varianten is het evenwel niet eenvoudig rekening te houden met het feit dat na de levering een prijskorting wordt gegeven in de vorm van een betaling door A aan C of D, zonder afbreuk te doen aan de ene of de andere opvatting.
50
Wanneer A (die de korting heeft betaald) zijn maatstaf van heffing dienovereenkomstig mag verlagen, zal zijn belastingschuld niet langer overeenstemmen met B's voorbelasting; B zal, tenzij zijn eigen belastingsituatie wordt herzien, van zijn belastingschuld een hoger bedrag kunnen aftrekken dan de voorbelasting die hij verschuldigd was bij de levering aan hem. Maar wanneer A dat niet mag doen, zal hij belasting moeten betalen over een hoger bedrag dan hij werkelijk ontving en zal het totale BTW-bedrag dat bij alle transacties in de keten is geheven, hoger zijn dan het correcte aandeel in de door D uiteindelijk betaalde prijs.
51
Deze zaak betreft de maatstaf van heffing voor de verkoop van A aan B. Volgens artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn is dit de door de leverancier verkregen tegenprestatie. Zoals beklemtoond in de zaak Elida Gibbs21., is die tegenprestatie de in een concreet geval werkelijk ontvangen waarde. Dit standpunt van het Hof was niet nieuw, maar is vaste rechtspraak vanaf 1981, en sindsdien is die regel opnieuw bevestigd.22. In de onderhavige zaak is het duidelijk dat bij deze definitie de tegenprestatie die A heeft ontvangen nadat het kortingbedrag is uitbetaald, geringer is dan het aanvankelijk door B aan hem betaalde bedrag.
52
Bovendien vertegenwoordigt de BTW naar haar aard een bepaald aandeel van de in elk stadium van de keten toegevoegde waarde en, in het uiteindelijke verbruikersstadium, datzelfde aandeel van de totale waarde van de leveringsketen. Volgens de bewoordingen van artikel 2 van de Eerste richtlijn is het een algemene verbruikersbelasting […] welke strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal transacties welk tijdens het productie- en distributieproces vóór de fase van de heffing heeft plaatsgevonden. In deze zaak is de totale waarde van de leveringsketen na uitbetaling van de korting geringer dan de niet-verlaagde waarde van de levering van C aan D.
53
Gelet op het voorgaande zal ik nu ingaan op de gedetailleerde bezwaren van de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk.
Discrepanties bij de berekening en de controle
54
Op dit punt is het wellicht nuttig om terug te keren naar de reeds geschetste vereenvoudigde modelketens teneinde precies te onderzoeken wat er gebeurt wanneer de benadering van Duitsland wordt gevolgd, en wat er gebeurt wanneer de benadering van de Commissie wordt gevolgd.
55
In de kortingvariant betaalt D aan C contant het bedrag van 319 samen met een bon van 11, en betaalt A aan C het bedrag van 11 in ruil voor de bon. Volgens Duitsland heeft dat geen gevolg voor de in de drie schakels geheven BTW (10 + 10 +10), omdat die losstaat van elk van die drie transacties. Volgens de Commissie verlaagt de betaling A's maatstaf van heffing met 10, en dus het bedrag van zijn BTW-schuld met 1, maar heeft zij geen gevolg voor de maatstaf van heffing of het belastingbedrag bij de tweede en de derde transactie, en ook niet voor het bedrag van de voor B aftrekbare voorbelasting voor de eerste transactie; de in totaal geheven BTW bedraagt dus 9 + 10 +10.
56
In de geld terug-variant betaalt A aan D het bedrag van 11 bij D's aankoop van C tegen een prijs van 330 inclusief belasting. Volgens Duitsland heeft ook dat geen gevolg voor de drie transacties. Volgens de Commissie is het enige gevolg weer dat A's maatstaf van heffing wordt verlaagd met 10 en zijn belastingschuld met 1; het bedrag van de voor B of C aftrekbare voorbelasting blijft ongewijzigd.
57
Dat elke benadering in beide varianten tot hetzelfde resultaat leidt, komt doordat de overspringende betaling eenvoudig een schakel dichterbij of verderaf van de eerste transactie wordt geschoven, maar steeds is er op zijn minst een handelaar in de keten die de betaling niet verricht of ontvangt. Vaststaat dat zonder een dergelijke sprong alle maatstaven van heffing zouden moeten worden herzien, dat wil zeggen indien A rechtstreeks verkocht aan C die verkocht aan D en D gedeeltelijk betaalde met een nadien door A aan C vergoede bon23., dan wel indien de door D gebruikte bon eerst door B aan C en dan door aan A aan B werd vergoed, dan wel indien A rechtstreeks verkocht aan D en nadien een gedeelte van de verkoopprijs terugbetaalde.
58
Bij een sprong van de soort dat hier in het geding is, betekent de benadering van het Hof in de zaak Elida Gibbs, die door de Commissie in deze zaak wordt verdedigd, dat de maatstaf van heffing van A overeenkomt met de werkelijk door hem ontvangen waarde en het door de belastingautoriteiten ontvangen BTW-bedrag precies evenredig is aan de uiteindelijke waarde van de leveringsketen, terwijl de benadering van de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk tot geen van die beide resultaten leidt.
59
Anderzijds leidt de benadering in de zaak Elida Gibbs tot een situatie waarin A, nadat hij aanvankelijk B de BTW van 10 in rekening heeft gebracht (die B in zijn aangifte heeft afgetrokken van de belasting die hij bij de verkoop aan C in rekening heeft gebracht), dat bedrag dan met terugwerkende kracht tot 9 mag verlagen zonder aantasting van B's recht om 10 af te trekken. Duitsland en het Verenigd Koninkrijk beschouwen dat als een onaanvaardbare discrepantie, waardoor een bres ontstaat in de wijze waarop de belasting wordt afgerekend en geïnd.
60
Ik ben er niet van overtuigd dat de discrepantie onaanvaardbaar is. Belasting over toegevoegde waarde is wat het zegt te zijn: een belasting over de in elk stadium toegevoegde waarde. In elk stadium is het aan de belastingautoriteiten te betalen bedrag gebaseerd op het verschil tussen de voorbelasting en de belasting in een later stadium. De werkelijke waarde van de transacties, hoewel relevant om na te gaan of het totale belastingbedrag correct is geheven, laat dat verschil onverlet. Vanuit dat gezichtspunt doet het mijns inziens niet ter zake of, wanneer A's belastingschuld met terugwerkende kracht wordt herzien, B's voorbelasting al dan niet ook wordt herzien, mits het verschil tussen B's voorbelasting en belastingschuld overeenkomt met het juiste percentage van de belasting over de waarde die werkelijk door B is toegevoegd. Een kunstmatige herziening van de tussenliggende transacties, die krachtens artikel 20, lid 1, van de Zesde richtlijn mogelijk zou zijn maar die, zoals alle partijen erkennen, een zeer lastige operatie zou zijn, is eenvoudig niet noodzakelijk om het juiste resultaat te bereiken.
61
Hier moeten evenwel drie aparte argumenten worden besproken.
62
In de eerste plaats betoogt de Duitse regering dat, aangezien krachtens artikel 21, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn de BTW is verschuldigd door ieder die deze belasting vermeldt op een factuur, de maatstaf van heffing van een leverancier niet kan worden herzien zonder de factuur de rectificeren.
63
Dat vereist artikel 21, lid 1, sub c, mijns inziens evenwel niet. Deze bepaling betreft niet de berekening van het bedrag van de belasting, maar wil verzekeren dat elke op een factuur vermelde belasting wordt betaald. Hoofddoel is te verzekeren dat de bedragen die op basis van facturen worden afgetrokken als voorbelasting, in evenwicht zijn met de bedragen die in de loop van de leveringsketen aan belasting worden betaald. Een herziening doet geen afbreuk aan dat doel; ook al wordt zij niet doorberekend in elke fase van de keten, blijft het stelsel in zijn geheel toch goed uitgebalanceerd.
64
Het Hof heeft artikel 21, lid 1, sub c, voornamelijk in twee zaken uitgelegd: Genius Holding24. en Schmeink & Cofreth25.. Geen van deze zaken betrof het punt dat hier in het geding is, maar uit beide arresten blijkt duidelijk dat het Hof fraude of meer in het algemeen verlies van belastinginkomsten voor het oog stond. In het bijzonder in de zaak Schmeink & Cofreth legde het Hof de bepaling niet naar de letter, maar naar het doel uit, namelijk om zelfs bij fraude de juiste heffing van de verschuldigde belasting te verzekeren. Het Hof aanvaardde ook uitdrukkelijk (in de zaak Genius) dat het bedrag dat B mocht aftrekken, niet noodzakelijkerwijze hetzelfde behoefde te zijn als het bedrag dat A krachtens artikel 21, lid 1, sub c, moet betalen, en (in de zaak Schmeink & Cofreth) dat de bepaling niet verhindert dat het bedrag dat A op basis van de factuur moet betalen, achteraf wordt herzien, mits er geen gevaar bestaat voor verlies van belastinginkomsten.
65
Het probleem van verlies van belastinginkomsten zal ik hierna uitgebreider behandelen26., maar er bestaat mijns inziens in de zojuist geschetste situaties geen gevaar voor een dergelijk verlies.
66
In de tweede plaats betogen Duitsland en het Verenigd Koninkrijk dat een terugbetaling door A aan D (of aan C) moet worden beschouwd als een van een derde verkregen tegenprestatie, en dus als een gedeelte van de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 11, A, lid 1, sub a, en niet als een prijskorting na de levering waardoor de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 11, C, lid 1, wordt verlaagd. Duitsland stelt dat, wat de levering door C aan D betreft, A niet méér partij bij de transactie is dan D's lieve oude grootmoeder, wanneer zij een gedeelte van de prijs zou betalen; het Verenigd Koninkrijk vergelijkt de situatie met die van A die buiten de winkel van C staat en bankbiljetten uitreikt aan de koper van diens goederen.
67
Die analyse klopt mijns inziens voorzover het de transactie tussen C en D betreft. Ofwel betaalt D aan C 319 samen met een bon van 11 die A (in de korting-situatie) dan aan C vergoedt, ofwel hij betaalt de volle prijs van 330 en ontvangt (in de geld terug-situatie) nadien 11 van A. In het eerste geval is A een derde bij de transactie tussen C en D en betaalt hij een gedeelte van de tegenprestatie, in het tweede geval staat hij volledig buiten de transactie. In beide gevallen is het juiste BTW-bedrag dat over de detailverkoop moet worden geheven 30 (10 % van de door C ontvangen netto-eindprijs) minus C's voorbelasting van 20.
68
De toepassing van artikel 11, A, lid 1, sub a, op deze transactie verhindert echter niet de toepassing van artikel 11, C, lid 1, op A's eigen maatstaf van heffing die verband houdt met een andere transactie. Het is de prijs van die eerste levering die is verlaagd. Artikel 11, C, lid 1, heeft bovendien slechts betrekking op de verlaging van de maatstaf van heffing van de leverancier en niet op de verlaging van de voorbelasting van de ontvanger. Hoewel een verlaging gewoonlijk beide zijden van de transactie betreft, verhindert niets om deze bepaling slechts op één zijde toe te passen wanneer het slechts om één zijde gaat.
69
Ik zie dus geen conflict tussen de twee bepalingen bij toepassing ervan op de hier bedoelde soorten stelsels, of tussen de toepassing ervan en de door de Commissie bepleite benadering.
70
In de derde plaats wijst de Duitse regering erop dat de maatstaf van heffing volgens artikel 11, C, lid 1, wordt verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld. Mag een lidstaat op grond daarvan de voorwaarde stellen dat een herziening slechts mag plaatsvinden indien A's factuur is gerectificeerd, en dat in dat geval B's voorbelasting moet worden verminderd?
71
In het arrest Molenheide27. verklaarde het Hof:
Ofschoon het geoorloofd is, dat de maatregelen van de Lid-Staten de rechten van de schatkist zo doelmatig mogelijk proberen te beschermen, mogen zij niet verder gaan dan voor dit doel noodzakelijk is. Zij mogen dus niet op zodanige wijze worden aangewend, dat zij een systematische belemmering voor het recht op BTW-aftrek opleveren, welk recht een basisbeginsel is van het bij de desbetreffende gemeenschapsregeling ingevoerde gemeenschappelijke BTW-stelsel.
[…] het evenredigheidsbeginsel van toepassing is op nationale maatregelen […] welke door een lidstaat in de uitoefening van zijn bevoegdheid op het gebied van de BTW worden genomen, voorzover deze maatregelen, indien zij verder gaan dan nodig is voor het bereiken van het daarmee beoogde doel, de beginselen van het gemeenschappelijke BTW-stelsel en in het bijzonder de aftrekregeling, een wezenlijk bestanddeel daarvan, aantasten.
72
Dit oordeel heeft specifiek betrekking op het recht om de BTW af te trekken, maar dat recht is volgens mij slechts één aspect van het algemenere recht om niet meer belasting te hoeven betalen dan op basis van de waarde van de eigen transacties mag worden geheven. Het recht dat de belastingschuld op de juiste basis wordt vastgesteld (na herziening met terugwerkende kracht wanneer de basis is gewijzigd) is een ander, minstens even belangrijk aspect waarvoor dezelfde beginselen moeten gelden.
73
Gezien mijn standpunt over de juiste benadering van de keten van transacties in de hier in geding zijnde soorten stelsels gaat een vereiste, dat de herziening met terugwerkende kracht in de hele keten moet worden doorberekend, mijns inziens verder dan noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van de belastingautoriteiten. Het kan dus niet worden gerechtvaardigd op basis van de bevoegdheden van de lidstaten krachtens artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn.
74
Daarmee wil ik de werking van die bepaling niet negeren en de lidstaten de bevoegdheid ontzeggen om de voorwaarden voor de herziening vast te stellen. De hier bedoelde soort voorwaarden strekken er mijns inziens veeleer toe te verzekeren dat geen verminderingen worden verleend die niet gerechtvaardigd zijn, en bijvoorbeeld voorwaarden inzake passende bewijsstukken van verrichte betalingen kunnen omvatten.
Verlies van belastinginkomsten
75
Zowel Duitsland als het Verenigd Koninkrijk stelt dat de benadering van de Commissie een verlies van belastinginkomsten meebrengt.
76
Bedacht moet worden dat belastinginkomsten niet reeds verloren gaan omdat zij ontbreken. Belastinginkomsten gaan slechts verloren wanneer belasting had moeten geworden geheven, maar niet is geheven.
77
In het door mij gebruikte vereenvoudigd model brengt de benadering van de Duitse regering mee dat over de levering van A aan B een BTW van 10 en van 30 over de gehele transactieketen wordt geheven. In de benadering van het Hof in de zaak Elida Gibbs, die de Commissie in casu bepleit, zijn de geheven bedragen slechts 9 respectievelijk 29.
78
Onderzoek van de transacties toont volgens mij aan dat, gelet op de werkelijke door A ontvangen waarde en de totale economische waarde van de keten, bij een normale gang van zaken 9 en 29 de juiste te heffen belastingbedragen zijn. Het verschil tussen die bedragen en de 10 en 30 die de Duitse belastingautoriteiten zouden willen heffen, is geen verlies van belastinginkomsten.
79
Duitsland heeft echter twee situaties genoemd waarin er geen normale gang van zaken is. De Commissie stelt daartegenover dat die situaties in de praktijk uiterst zeldzaam zijn. Hoe het ook zij, zij kunnen niet onmiddellijk ter zijde worden geschoven. Met betrekking tot het derde argument is het Duitse standpunt mijns inziens echter volledig onjuist.
— Vrijgestelde uitvoer
80
Krachtens artikel 15 van de Zesde richtlijn zijn een aantal leveringen naar een plaats buiten de Gemeenschap vrijgesteld van BTW. Krachtens artikel 17, lid 3, sub b, moet alle voorbelasting met betrekking tot dergelijke leveringen worden afgetrokken of teruggegeven. De Duitse regering wijst erop, dat wanneer C of D zich buiten de Gemeenschap bevindt, B of C, naar gelang het geval, recht zou hebben op een teruggaaf/aftrek van de volledige voorbelasting van 20 die reeds op het geleverde goed rust; wanneer A echter vervolgens een korting van 11 geeft, die de kosten van D vermindert, en tegelijk zijn belastingschuld dienovereenkomstig met 1 mag verlagen, zal een totaal van 21 door de belastingautoriteiten worden terugbetaald terwijl slechts 20 is ontvangen.
81
Dat zou inderdaad op een verlies van belastinginkomsten neerkomen.
82
Daartegenover stelt de Commissie dat vergoeding van bonnen in exportsituaties vrijwel niet voorkomt. De Duitse regering verwees ter terechtzitting echter naar reclame-acties waarbij niet geringe bedragen door autofabrikanten contant worden terugbetaald aan eindverbruikers, ook buiten de Gemeenschap. Met dergelijke situaties moet dus rekening worden gehouden, hoewel zij volgens mij goed kunnen worden afgewikkeld zonder af te wijken van de in de zaak Elida Gibbs gekozen benadering.
83
Wanneer A in de normale intracommunautaire situatie zijn belastingschuld in geval van een aan of ten behoeve van D verleende korting mag verminderen, is dat omdat de door D betaalde prijs inclusief BTW is, zodat elke prijsvermindering kan worden geacht ook een evenredig gedeelte van de BTW te omvatten. Wanneer echter een goed op grond van de artikelen 15 en 17, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn met BTW-vrijstelling uit de Gemeenschap wordt geëxporteerd, is in geen enkele prijs in welke schakel dan ook communautaire BTW begrepen. Betalingen door A aan een volgende ontvanger buiten de Gemeenschap kunnen dus niet geacht worden een bedrag aan BTW te omvatten dat aanleiding zou kunnen geven tot een verlaging van A's belastingschuld.
84
Het behoeft geen onoverkomelijke moeilijkheid op te leveren om ervoor te zorgen dat A in dergelijke gevallen niet een fictief bedrag aan BTW van zijn belastingschuld kan aftrekken. In de regel moet A voor een dergelijk aftrek op zijn minst in het bezit zijn van deugdelijke facturen waaruit blijkt waar de betalingen zijn verricht. Indien kortingstelsels buiten de Gemeenschap worden toegepast, moeten in het geval van kortingbonnen regelingen met buitenlandse detailhandelaren worden getroffen; zowel in de kortingstelsels als in de geld terug-stelsels moeten betalingen, om een prikkel tot kopen te vormen, in een niet-communautaire valuta worden verricht. Deze twee factoren moeten controle door de belastingautoriteiten betrekkelijk gemakkelijk maken.
85
Het type voorwaarden waarop artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn doelt, lijkt dus passend en voldoende om ongerechtvaardigde vorderingen of verlies van belastinginkomsten te voorkomen.
86
De Duitse regering voert ook aan dat hetzelfde probleem zou rijzen bij vrijgestelde transacties binnen de Gemeenschap, bijvoorbeeld wanneer de levering van C aan D is vrijgesteld, terwijl de levering van A aan B belast is.
87
In dergelijke gevallen kan C geen voorbelasting aftrekken, maar niettemin wordt de prijs van de laatste transactie geacht geen BTW te omvatten. Het antwoord is echter hetzelfde: aangezien D's koopprijs geen BTW omvat, kan een vermindering of een gedeeltelijke terugbetaling van deze prijs ook geen BTW omvatten en kan A zijn belastingschuld niet herzien.
88
Gezien de aard van de bonnenstelsels acht ik het in elk geval nauwelijks waarschijnlijk28. dat zij worden gebruikt bij transacties die krachtens artikel 13 van de Zesde richtlijn zijn of kunnen worden vrijgesteld van BTW.
— Betalingen aan een eindafnemer die belastingplichtige is
89
In het tweede type situatie waarnaar de Duitse regering verwijst, is D, die van een door A aangeboden prijsverlaging profiteert, niet de echte eindafnemer, maar een belastingplichtige die het verkregen goed voor zijn eigen belastbare handelingen gebruikt. In de situatie waarop het bezwaar van de Duitse regering betrekking heeft, verwerft D een goed voor de prijs van 330 inclusief belasting, gebruikt het goed voor zijn eigen belaste handelingen en trekt dus een voorbelasting van 30 van zijn belastingschuld af. Ontvangt hij echter ook van A een korting van 11 en mag A zijn eigen belastingschuld met 1 verlagen, mag D een BTW-bedrag aftrekken dat verschuldigd noch betaald is.
90
Ook deze situatie leidt tot een echt verlies van belastinginkomsten.
91
Daartegenover stelt de Commissie opnieuw dat dergelijke situaties in de praktijk uiterst ongebruikelijk zijn, en wellicht heeft zij tot een bepaald punt gelijk. Indien D A's goederen slechts marginaal voor zijn eigen belaste handelingen gebruikt, is het minder waarschijnlijk dat hij ze via tussenpersonen aanschaft. Hij zal vermoedelijk trachten ze tegen de laagst mogelijke prijs te verkrijgen, het liefst rechtstreeks van A. Het is echter gemakkelijk denkbaar dat een fabrikant van goederen die bijvoorbeeld door kleine ambachtslieden worden gebruikt, slechts via groothandelaren verkoopt, maar niettemin een geld terug-stelsel hanteert om ambachtslieden die deze goederen kopen, te belonen.
92
Het lijkt mij echter ook hier niet al te moeilijk om dit soort verlies van belastinginkomsten tegen te gaan. Om te beginnen ben ik het niet eens met de Duitse regering dat D de volledige hem door C in rekening gebrachte voorbelasting van 30 mag aftrekken van zijn eigen belastingschuld. Zodra wordt aanvaard dat A zijn belastingschuld met 1 mag verlagen, moet ook worden aanvaard dat D's voorbelasting met 1 lager wordt wanneer hij van A een korting van 11 ontvangt. Indien D een belastingplichtige is, moet hij zijn inkoop- en verkoopboekhouding behoorlijk bijhouden, als hij dergelijke uitbetaalde kortingen niet vermeldt, zou dat neerkomen op fraude.
93
Wellicht vreest de Duitse regering dat dergelijke fraude moeilijk kan worden ontdekt, en dat het vereiste om uitbetaalde kortingen te boeken moeilijk valt af te dwingen. Dat zal evenwel slechts in buitengewone omstandigheden het geval zijn. In het algemeen schaffen belastingplichtigen hun goederen bij detailhandelaren niet per stuk aan — vergeleken bij de aankoop van grotere hoeveelheden bij groothandelaren of soortgelijke gespecialiseerde leveranciers zouden hun kosten waarschijnlijk veel hoger zijn dan het profijt dat zij gewoonlijk kunnen trekken uit misbruik van een leemte in het BTW-stelsel door het gebruik van geld terug-bonnen of kortingbonnen. In normale omstandigheden moet het niet al te moeilijk te zijn om controles te verrichten. Bij geld terug-bonnen zullen alle betalingen aan D vermoedelijk in A's boeken moeten staan. Bij kortingstelsels, die in elk geval waarschijnlijk geen sprong-element zullen bevatten, zou van C kunnen worden verlangd om op elke factuur aan D melding te maken van het feit dat een bon als gedeeltelijke betaling voor de goederen is geaccepteerd.
— Dubbele aftrek van BTW
94
De Duitse regering noemt nog een geval waarin haars inziens sprake is van verlies van belastinginkomsten. In het geval van kortingbonnen, zo stelt zij, leidt de omstandigheid dat de nettowaarde van de bon niet in C's maatstaf van heffing kan worden opgenomen, zoals bevestigd door het Hof in de arresten Boots en Argos29., gekoppeld met de verlaging van A's maatstaf van heffing, tot een dubbele aftrek en een verlies van belastinginkomsten.
95
Volgens mij verwijst de Duitse regering in dit verband ten onrechte naar de zaken Boots en Argos, omdat die zaken geen sprong-betalingen van de hier in het geding zijnde soort betroffen. Zoals de Commissie opmerkt, moet de nettowaarde van de bon in de onderhavige situatie in C's maatstaf van heffing worden betrokken. C ontvangt dat bedrag werkelijk van A (als tegenprestatie van een derde, in overeenstemming met artikel 11, A, lid 1, sub a), zodat er slechts sprake is van één aftrek. Dit is niet in strijd met de benadering die onder andere economische omstandigheden is gekozen in de zaak Boots, waar de waarde van de bon niet in de maatstaf van heffing van de detailhandelaar moest worden opgenomen, omdat het ging om een korting die door de detailhandelaar zelf was verleend, of in de zaak Argos waarin de bon rechtstreeks was terugbetaald door de fabrikant in ruil voor de door hem geleverde goederen.
Mededingingsvervalsing
96
Ten slotte stelt de Duitse regering dat de oplossing in het arrest Elida Gibbs in twee soorten gevallen de mededinging vervalst omdat de fiscale behandeling van bonnenstelsels (waarvoor A slechts zijn eigen financiële middelen gebruikt) gunstiger is dan van andere reclamecampagnes waarvan andere marktdeelnemers kunnen profiteren.
97
Ik ben er niet van overtuigd dat fiscale prikkels voor marktdeelnemers om hun eigen middelen te gebruiken in plaats van anderen in te schakelen, noodzakelijkerwijze een mededingingsvervalsing opleveren, maar ik geef toe dat het eerder minder dan meer handel zou kunnen meebrengen. In elk geval lijkt mij dat een dergelijke prikkel niet bestaat, dan wel dat het gevolg ervan waarschijnlijk te verwaarlozen is; waar deze prikkel wel bestaat, lijkt zoiets volgens de bepalingen van de Zesde richtlijn gerechtvaardigd.
— Vergelijking met reclame
98
De Duitse regering stelt dat kortingstelsels van fabrikanten tot doel hebben de verkoop te stimuleren zonder de inkomsten van de detailhandelaar bij elke verkoop te verminderen. Het gaat om reclameacties die de fabrikant initieert en financiert en die als zodanig alternatieven voor reclamecampagnes zijn. Indien de fabrikant zijn maatstaf van heffing in het geval van een kortingstelsel mag verlagen, zal hij eerder deze weg kiezen en aldus de mededinging vervalsen ten nadele van reclamebureaus.
99
De Commissie wijst erop dat de Duitse regering haar betoog over de keuze tussen een kortingstelsel en adverteren baseert op cijfers waarin prijzen inclusief en prijzen exclusief belasting door elkaar worden gehaald.
100
Ik ben het met de Commissie eens. Indien A besluit om 11 aan D te betalen, en A telkens wanneer D één van zijn producten koopt zijn belastingschuld met 1 mag verlagen, is dat wat de BTW betreft niet anders dan wanneer hij zou besluiten om hetzelfde bedrag te besteden aan reclame voor zijn producten. Indien A 11 besteedt aan reclamediensten, zal dat bedrag BTW ad 1 omvatten, wat vanuit A's gezichtspunt voorbelasting is die hij van zijn belastingschuld kan aftrekken. Hoewel de mechanismen verschillen, is het resultaat in beide gevallen dat A's belastingschuld 1 lager is. Voor A is de BTW-situatie volledig neutraal wat de keuze van de methode van afzetbevordering betreft, en er is voor hem geen financiële prikkel om te kiezen voor de ene methode in plaats van de andere, en dus is er geen sprake van een duidelijke mededingingsvervalsing.
101
De belastingautoriteiten zullen weliswaar in totaal iets minder ontvangen indien A kiest voor het gebruik van een bonnenstelsel, maar de BTW is voor hem geen reden om de diensten van reclamebureaus te mijden, tenzij A zo verbolgen is dat hij — in voor hem gelijkblijvende omstandigheden — stelselmatig kiest voor de minst voordelige oplossing voor de fiscus. Veel waarschijnlijker is, dat hij zijn beslissing neemt op basis van de verwachte gevolgen voor de verkoop.
— Vergelijking met cadeaustelsels
102
De Duitse regering stelt dat, wanneer A zijn belastingschuld mag verlagen op grond van de hier in geding zijnde kortingen, dit zou leiden tot een verschil in behandeling tussen dergelijke bonnenstelsels en het soort cadeaustelsels waarover het Hof in de zaak Kuwait Petroleum30. uitspraak heeft gedaan.
103
In die zaak bood een oliemaatschappij klanten een zegel aan voor elke aankoop van 12 liter brandstof. Zodra een bepaald aantal zegels was verzameld, konden zij worden ingewisseld tegen geschenken uit een speciale catalogus. Het Hof was van oordeel dat het feit dat voor de geschenken niets in rekening was gebracht, niet kon worden beschouwd als een prijsrabat of prijskorting in de zin van artikel 11, A, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn en dat de levering van deze geschenken, tenzij zij van geringe waarde zijn, moet worden behandeld als een levering onder bezwarende titel en dus als een belastbare transactie.31.
104
De leverancier is dus verplicht om belasting te betalen over de waarde van de levering van de geschenken, maar mag ook de bij aankoop ervan betaalde voorbelasting aftrekken. Vanuit BTW-oogpunt lijkt het resultaat neutraal; aangezien geen waarde wordt toegevoegd, zullen de twee bedragen elkaar volledig opheffen.
105
De Duitse regering redeneert als volgt: wanneer A besluit tot een cadeaustelsel, koopt hij de geschenken voor een nettoprijs van 10 waarvoor hem 1 aan BTW in rekening zal worden gebracht. Vervolgens levert hij ze aan D in een transactie die geacht wordt onder bezwarende titel te zijn. Aangezien geen waarde is toegevoegd, zal de betrokken tegenprestatie nog steeds 10 zijn en de BTW 1. Na aftrek van voorbelasting zal het netto-effect op A's BTW 0 zijn. Wanneer hij besluit tot een geld terug- of kortingstelsel, biedt hij D een korting of terugbetaling van 11, bestaande uit een nettoprijskorting van 10 en een dienovereenkomstige BTW-verlaging van 1. Het netto-effect op zijn BTW is in overeenstemming met het arrest Elida Gibbs een verlaging van zijn belastingschuld met 1.
106
Hier is inderdaad sprake van een verschil in fiscale behandeling, maar, zoals de Commissie opmerkt, dat verschil is inherent aan de bepalingen van de Zesde richtlijn. Uit artikel 11, A, lid 3, sub b, en C, lid 1, blijkt dat prijskortingen en -rabatten niet in de maatstaf van heffing worden opgenomen, ongeacht of zij bij levering of nadien zijn verleend. Uit die bepalingen en uit artikel 5, lid 6, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest Kuwait Petroleum, blijkt dat de levering van gratis goederen (zoals geschenken) voor zakelijke doeleinden een levering onder bezwarende titel is, waarvoor de maatstaf van heffing de kostprijs is, en dat er in die omstandigheden geen sprake is van prijskortingen of -rabatten. De twee soorten stelsels vallen onder verschillende bepalingen, wat het verschil in behandeling verklaart. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, houdt het ene stelsel de levering van meer goederen voor dezelfde prijs in en het andere de levering van dezelfde goederen tegen een lagere prijs.
107
Verder ben ik van mening dat de Duitse regering niet heeft aangetoond dat een dergelijk verschil in behandeling tot concurrentiedistorsie leidt. Het klopt dat, wanneer A om fiscale redenen kortingstelsels of geld terug-stelsels zou verkiezen boven cadeaustelsels, leveranciers van zulk gratis geschenken minder zaken zouden doen. A zal de keuze tussen verschillende soorten afzetcampagnes vermoedelijk echter maken uitgaande van hun nettokosten voor hem en hun effect op de verkopen; hij zal het stelsel kiezen dat D aanmoedigt zoveel mogelijk te kopen met de minste kosten voor hem (A). Er is geen reden om aan te nemen dat D een stelsel met een korting of terugbetaling van 11, inclusief belasting, altijd aantrekkelijker zal vinden dan een stelsel met een gratis geschenk waarvan de waarde inclusief belasting 11 is.
Slotoverwegingen
108
De argumenten in deze zaak wegen tegen elkaar op. De Commissie heeft overtuigend betoogd dat zelfs wanneer het Hof zijn arrest in de zaak Elida Gibbs anders had geformuleerd, de BTW op A's levering aan B volgens de beginselen van de Zesde richtlijn rekening moet houden met de door A aan C of D betaalde korting, en dat het totale bedrag van de in de gehele leveringsketen geheven BTW evenredig moet zijn aan het werkelijk door de eindafnemer betaalde bedrag. De Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben gewezen op structurele en praktische problemen in die benadering, waaraan niet zomaar voorbij kan worden gegaan.
109
Niettemin dient volgens mij het standpunt van de Commissie te worden aanvaard.
110
In de eerste plaats ben ik van mening dat, in het geval van een anders onoverbrugbaar verschil, aan het vereiste dat het bedrag van de geheven BTW precies evenredig is aan de uiteindelijk door de leverancier ontvangen werkelijke waarde (en voor de keten als geheel aan de eindprijs), meer gewicht moet worden toegekend dan aan structurele vereisten. Met andere woorden, verwezenlijking van het doel is belangrijker dan de toepassing van de daartoe bestemde middelen.
111
Verder zijn de betrokken structurele en praktische problemen niet onoverkomelijk. Ik heb in deze conclusie bepaalde oplossingen aangegeven en uit de schriftelijke en mondelinge opmerkingen blijkt dat de wettelijke regeling van alle lidstaten, met uitzondering van Duitsland, thans in overeenstemming is met 's Hofs arrest in de zaak Elida Gibbs. Slechts één andere lidstaat was van mening dat de moeilijkheden waarmee die aanpassing gepaard ging, ondersteuning van Duitsland in deze zaak rechtvaardigden.
112
In die omstandigheden mag mijns inziens niet zonder doorslaggevende redenen worden afgeweken van de uitlegging die het Hof in het arrest Elida Gibbs heeft gegeven. Weliswaar hebben Duitsland en het Verenigd Koninkrijk reële bezwaren, maar zij kunnen mij er niet van overtuigen dat de huidige situatie onverenigbaar is met de grondbeginselen van het BTW-stelsel of leidt tot onoplosbare problemen bij het voorkomen van ongerechtvaardigde verliezen van belastinginkomsten. Derhalve ben ik van mening dat het in elk geval buiten alle proporties zou zijn om van alle overige lidstaten te verlangen — zoals het geval zou zijn wanneer het arrest in de zaak Elida Gibbs wordt verlaten — opnieuw hun BTW-wetgeving, die bevredigend lijkt te werken, te wijzigen.
Conclusie
113
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging:
- —
vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door geen bepalingen vast te stellen waardoor de maatstaf van heffing voor een leverancier kan worden herzien wanneer hij bonnen vergoedt die door opeenvolgende handelaar als gedeeltelijke betaling van zijn goederen zijn geaccepteerd, ook indien hij de goederen niet rechtstreeks aan die handelaar heeft geleverd, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 11 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 7 mei 977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag;
- —
de Bondsrepubliek Duitsland in de kosten te verwijzen, met uitzondering van die van het Verenigd Koninkrijk, dat zijn eigen kosten moet dragen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2001
— Oorspronkelijke taal: Engels.
— Arrest van 24 oktober 1996, C-317/94, Jurispr. blz. I-5339.
— Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).
— Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 1967, blz. 1301; hierna: Eerste richtlijn).
— In discussies over het verband tussen twee transacties waarvan de ene een element van de prijs van de andere is, wordt de eerste gewoonlijk gekwalificeerd als de input en de tweede als de output; de BTW op elk van die transacties wordt respectievelijk inputbelasting (voorbelasting) en outputbelasting genoemd.
— Met de duidelijk paradoxale uitzondering van vrijgestelde transacties waarbij een leverancier of dienstverrichter in sommige omstandigheden een bepaald niet-aftrekbaar BTW-bedrag voor zijn rekening moet nemen. Vrijgestelde transacties zijn in deze zaak echter niet aan de orde.
— Aangehaald in voetnoot 2.
— Het begrip geld terug wordt (althans in het Verenigd Koninkrijk) ook gebruikt voor een ander soort handelspraktijk. Wanneer een klant met een krediet- of een bankkaart betaalt, kunnen detailhandelaren aanbieden om een hoger bedrag af te rekenen dan noodzakelijk is om de verkochte goederen te betalen en de klant het verschil tussen beide bedragen contant te overhandigen. Deze pragmatische regeling heeft geen enkele BTW-repercussie en staat volledig los van de in de zaak Elida Gibbs (en in deze zaak) betrokken kortingstelsels, ongeacht het feit dat het begrip geld terug voor beide wordt gebruikt.
— Zie punten 18–25 van het arrest.
— Arresten van 1 april 1982, Hong Kong Trade (89/81, Jurispr. blz. 1277, punt 13), 23 november 1988, Naturally Yours Cosmetics (230/87, Jurispr. blz. 6365, punt 16) en 27 maart 1990, Boots Company (C-126/98, Jurispr. blz. I-1235, punt 19).
— Punten 28–30.
— Punt 31.
— Punten 32 en 33.
— Bevestigd in een circulaire van het Bondsministerie van Financiën van 15 april 1998 aan de belastingautoriteiten van de deelstaten.
— Bij brief van 4 oktober 1999. De Commissie verklaart dat de Franse autoriteiten op 8 november 1999 administratieve instructies hebben vastgesteld waarbij de praktijk in overeenstemming met het arrest in de zaak Elida Gibbs is gebracht.
— Deze situatie is thans in behandeling bij het Hof in zaak C-398/99, Yorkshire Cooperatives, waarin advocaat-generaal Stix-Hackl onlangs conclusie heeft genomen.
— Hoewel het Verenigd Koninkrijk zijn wettelijke regeling in overeenstemming met dat arrest blijkt te hebben gebracht en Duitsland nu de enige lidstaat is die er nog niet aan heeft voldaan.
— Minus voorbelasting op alle producten die voor de levering ervan zijn gebruikt, maar het is in dit geval eenvoudiger om aan te nemen dat er geen waren.
— Ik pas de door de Commissie gebruikte getallen aan mijn hiervoor gegeven basisvoorbeeld aan.
— Arrest van 27 april 1999, Kuwait Petroleum (C-48/97, Jurispr. blz. I-2323, punt 44).
— Punt 27 van het arrest.
— Zie bijvoorbeeld arrest van 16 oktober 1997, Fillibeck (C-258/95, Jurispr. blz. I-5577, punt 13), en onlangs arrest van 29 mei 2001, Freemans (C-86/99, Jurispr. blz. I-4167, punt 27).
— Dat wil zeggen in de situatie als in de zaak Yorkshire Cooperatives, zie voetnoot 16.
— Arrest van 13 december 1989, Genius Holding (342/87, Jurispr. blz. 4227).
— Arrest van 19 september 2000, Schmeink & Cofreth en Strobel (C-454/98, Jurispr. blz. I-6973).
— Zie de punten 75–95.
— Arrest van 18 december 1997 (C-286/894, C-340/95, C-401/95 en C-47/96, Jurispr. blz. I-7281, punten 47 en 48).
— Zie mijn opmerkingen in punt 31.
— Zaak 126/88, aangehaald in voetnoot 10, en arrest van 26 oktober 1996, Argos Distributors (C-288/94, Jurispr. blz. I-5311).
— Aangehaald in voetnoot 20.
— In overeenstemming met artikel 5, lid 6 van de Zesde richtlijn dat luidt: Met een levering onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld het door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of dat hij om niet verstrekt of,meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden bestemt, ingeval met betrekking tot dat goed of de bestanddelen daarvan recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan. Onttrekking van goederen om voor bedrijfsdoeleinden te dienen als geschenken van geringe waarde of als monster, worden niet als zodanig beschouwd.