Procestaal: Duits.
HvJ EG, 21-09-1999, nr. C-307/97
ECLI:EU:C:1999:438
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
21-09-1999
- Magistraten
G.C. Rodríguez Iglesias, P.J.G. Kapteyn, G. Hirsch, J.C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J.L. Murray, D.A.O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet, R. Schintgen
- Zaaknummer
C-307/97
- Conclusie
J. Mischo
- LJN
AV2313
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1999:438, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 21‑09‑1999
ECLI:EU:C:1999:110, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 02‑03‑1999
Uitspraak 21‑09‑1999
G.C. Rodríguez Iglesias, P.J.G. Kapteyn, G. Hirsch, J.C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J.L. Murray, D.A.O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet, R. Schintgen
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF
21 september 19991.
In zaak C-307/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Finanzgericht Köln (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Compagnie de Saint-Gobain, Zweigniederlassung Deutschland,
en
Finanzamt Aachen-Innenstadt,
‘Vrijheid van vestiging — Belasting over inkomsten van vennootschappen — Fiscale voordelen’
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) en 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn en G. Hirsch, kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet (rapporteur) en R. Schintgen, rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Compagnie de Saint-Gobain, Zweigniederlassung Deutschland, vertegenwoordigd door A. J. Rädler, belastingadviseur te München, en M. Lausterer, advocaat te München,
- —
Finanzamt Aachen-Innenstadt, vertegenwoordigd door A. Jansen, Leitender Regierungsdirektor van het Finanzamt Aachen-Innenstadt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij dat ministerie, als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. Cortesão de Seiça Neves, jurist bij die dienst, als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door E. BrattgÊard, departementsrÊad bij het juridisch secretariaat (EU) van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Michard, lid van haar juridische dienst, en A. Buschmann, bij deze dienst gedetacheerd Duits ambtenaar, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Compagnie de Saint-Gobain, Zweigniederlassung Deutschland, vertegenwoordigd door A. J. Rädler en M. Lausterer; het Finanzamt Aachen-Innenstadt, vertegenwoordigd door P. Martin, Leitender Regierungsdirektor van het Finanzamt Aachen-Innenstadt; de Duitse regering, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Financiën, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door E. Mennens, bijzonder juridisch raadadviseur, als gemachtigde, en door H. Michard en A. Buschmann, ter terechtzitting van 19 januari 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 1999,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 30 juni 1997, ingekomen bij het Hof op 2 september daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Köln krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) en 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG).
2
Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Compagnie de Saint-Gobain, Zweigniederlassung Deutschland (hierna: ‘Saint-Gobain ZN’), en het Finanzamt Aachen-Innenstadt (hierna: ‘Finanzamt’).
3
Saint-Gobain ZN is het Duitse filiaal van Compagnie de Saint-Gobain SA (hierna: ‘Saint-Gobain SA’), een vennootschap naar Frans recht, waarvan de zetel en de commerciële leiding zich in Frankrijk bevinden.
4
Om die reden wordt Saint-Gobain ZN, die in Duitsland in het handelsregister is ingeschreven, naar Duits belastingrecht als een vaste inrichting van Saint-Gobain SA beschouwd.
5
Saint-Gobain SA is in Duitsland beperkt belastingplichtig, daar zij noch haar zetel, noch haar commerciële leiding in die staat heeft. Deze beperkte belastingplicht van Saint-Gobain SA geldt zowel voor de inkomsten die zij in Duitsland door middel van haar vaste inrichting verkrijgt (krachtens § 2, punt 1, Körperschaftsteuergesetz — hierna: ‘KStG’), als voor het vermogen dat zij in haar vaste inrichting heeft (krachtens § 2, leden 1, punt 2, en 2, Vermögensteuergesetz — hierna: ‘VStG’).
6
Gepreciseerd zij, dat de inkomsten uit een op het nationale grondgebied gevestigde industriële en commerciële inrichting ingevolge § 8, lid 1, KStG, juncto § 49, lid 1, punt 2, sub a, Einkommensteurergesetz (hierna: ‘EStG’), deel uitmaken van de nationale inkomsten in de zin van de beperkte belastingplicht.
7
Voorts behoort ingevolge § 121, lid 2, punt 3, Bewertungsgesetz (hierna: ‘BewG’) het binnenlands bedrijfsvermogen, dat in het bijzonder het kapitaal omvat dat dienstbaar is aan het op het grondgebied gedreven bedrijf, tot het binnenlands vermogen van een beperkt belastingplichtige.
8
In het kader van het geschil dat aan het hoofdgeding ten grondslag ligt, weigerde het Finanzamt Saint-Gobain SA bepaalde fiscale voordelen bij de belasting van dividenden op deelnemingen in buitenlandse kapitaalvennootschappen te verlenen. Die voordelen worden alleen toegekend aan vennootschappen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn.
9
In 1988, het voor het hoofdgeding relevante jaar, bezat Saint-Gobain SA via het bedrijfsvermogen van haar Duits filiaal, Saint-Gobain ZN, de volgende deelnemingen:
- —
10,2 % van de aandelen van de in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschap Certain Teed Corporation;
- —
98,63 % van het kapitaal van de in Duitsland gevestigde vennootschap Grünzweig+Hartmann AG (hierna: ‘Grünzweig’);
- —
99 % van het kapitaal van de in Duitsland gevestigde vennootschap Gevetex Textilglas GmbH (hierna: ‘Gevetex’).
10
De in Duitsland gevestigde dochtermaatschappijen van Saint-Gobain SA, Grünzweig en Gevetex, zijn met Saint-Gobain ZN verbonden door een ‘Organvertrag’ in de zin van § 18 KStG. Volgens de Duitse regeling inzake de ‘Organschaft’ is enkel de dominerende vennootschap (‘Organträger’) van een groep vennootschappen belastingplichtig voor de totale resultaten van de groep. De winsten en de verliezen van de beheerste vennootschappen (‘Organgesellschaften’) worden opgenomen in de resultaten van de moedermaatschappij en in voorkomend geval onderworpen aan de belasting, die deze laatste verschuldigd is, voor zover de Duitse beheerde ondernemingen financieel, economisch en organisatorisch in een Duitse onderneming - of, zoals in casu, onder bepaalde voorwaarden in een vaste binnenlandse inrichting van een buitenlandse onderneming — zijn geïntegreerd (‘eingegliedert’) en er tussen de Organgesellschaften en de moedermaatschappij een winstafstandsovereenkomst (‘Gewinnabführungsvertrag’) is gesloten voor een minimumduur van vijf jaar (§ 14 KStG).
11
De winsten van Grünzweig en Gevetex, die in 1988 ingevolge dergelijke overeenkomsten aan Saint-Gobain ZN zijn afgestaan, omvatten door buitenlandse dochtermaatschappijen uitgekeerde dividenden.
12
In 1988 ontving Grünzweig dividenden van de in Zwitserland gevestigde vennootschap Isover SA en van de in Oostenrijk gevestigde vennootschap Linzer Glasspinnerei Franz Haider AG, waarin zij in dat jaar respectievelijk 33,34 % en 46,67 van de aandelen had.
13
In hetzelfde jaar ontving Gevetex dividenden van een Italiaanse dochtermaatschappij, de vennootschap Vitrofil SpA, waarin zij 24,8 % van de aandelen had.
14
Uit de stukken van het hoofdgeding blijkt, dat aan de overige voorwaarden voor de Organschaft was voldaan, zodat deze inkomsten uit deelnemingen overeenkomstig de Duitse belastingwetgeving rechtstreeks aan de op het nationale grondgebied gevestigde vaste inrichting (Saint-Gobain ZN) zijn toegerekend, en dus in de inkomsten van de beperkt belastingplichtige moedermaatschappij (Saint-Gobain SA) werden opgenomen (§§ 14 en 18 KStG).
15
Voor de verwijzende rechter komt Saint-Gobain ZN op tegen de weigering van het Finanzamt om haar met betrekking tot de betrokken dividenden drie fiscale voordelen toe te kennen, waarmee dient te worden voorkomen dat de dividenden die in Duitsland worden ontvangen door vennootschappen die participaties in buitenlandse vennootschappen hebben en die in het buitenland reeds zijn belast, in Duitsland nogmaals worden belast.
16
In de eerste plaats weigerde het Finanzamt de door Saint-Gobain ZN uit de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland ontvangen dividenden vrij te stellen van de Duitse vennootschapsbelasting, op grond dat de tussen de Bondsrepubliek Duitsland en die derde landen gesloten bilaterale belastingverdragen ter vermijding van dubbele belasting weliswaar in een dergelijke vrijstelling voorzien doch deze alleen verlenen aan Duitse vennootschappen en aan vennootschappen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn. Het gaat hier om de internationale deelnemingsvrijstelling (‘internationales Schachtelprivileg’) voor de vennootschapsbelasting.
17
Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt, dat artikel XV van het op 22 juli 1954 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika gesloten verdrag ter vermijding van dubbele belasting op het gebied van het inkomen en van bepaalde andere belastingen (verdrag van 22 juli 1954), zoals gewijzigd bij het protocol van 17 september 1965 (BGBl. 1954 II, blz. 1118; 1966 II, blz. 745), dat gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, bepaalt:
‘(1)
Dubbele belasting wordt vermeden als volgt:
- a)
(…)
- b)
- 1.
Voor een in de Bondsrepubliek woonachtig natuurlijk persoon en een Duitse vennootschap wordt de belasting van de Bondsrepubliek Duitsland bepaald als volgt:
- aa)
De inkomsten uit inkomstenbronnen in de Verenigde Staten die ingevolge het onderhavige verdrag in de Verenigde Staten niet van belasting zijn vrijgesteld, worden niet in de grondslag van de belasting van de Bondsrepubliek begrepen (…) Met betrekking tot inkomsten uit dividenden zijn de bepalingen van de eerste volzin evenwel enkel van toepassing op de dividenden die volgens het recht van de Verenigde Staten aan belasting zijn onderworpen en die aan een Duitse kapitaalvennootschap worden uitgekeerd door een Amerikaanse vennootschap, waarvan ten minste 25 % van de stemgerechtigde aandelen rechtstreeks in handen van de Duitse vennootschap is.’
Ingevolge artikel II, lid 1, sub f, van dat verdrag wordt onder een Duitse vennootschap verstaan een rechtspersoon die haar leiding of haar zetel in Duitsland heeft.
18
Voorts bepaalt artikel 24 van het op 11 augustus 1971 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Zwitserse Bondsstaat gesloten verdrag ter vermijding van dubbele belasting op het gebied van het inkomen en het vermogen, zoals gewijzigd bij het protocol van 30 november 1978 (BGBl. 1972 II, blz. 1022; 1980 II, blz. 750), in de versie die gold ter zake van vóór 1990 geheven belastingen:
‘(1)
Ten aanzien van een in de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde persoon wordt dubbele belasting vermeden als volgt:
- 1)
De navolgende uit Zwitserland afkomstige inkomsten, waarover ingevolge de voorgaande artikelen in Zwitserland belasting mag worden geheven, worden niet in de grondslag van de Duitse belasting begrepen:
- a)
(…)
- b)
De dividenden in de zin van artikel 10 die een in Zwitserland gevestigde kapitaalvennootschap uitkeert aan een kapitaalvennootschap die in de Bondsrepubliek Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, wanneer volgens de Duitse belastingwetgeving ook een over de winst van de uitkerende vennootschap geheven Zwitserse belasting kan worden verrekend met de te heffen Duitse vennootschapsbelasting.’
19
In de tweede plaats verleende het Finanzamt Saint-Gobain SA weliswaar het voordeel van de in § 26, lid 1, KStG voorziene rechtstreekse verrekening, zodat het op de Duitse vennootschapsbelasting die Saint-Gobain SA verschuldigd was wegens de dividenden die zij via Saint-Gobain ZN had ontvangen, de buitenlandse belasting in mindering bracht, die zij reeds had voldaan en die aan de bron was ingehouden in de verschillende landen waar de uitkerende vennootschappen gevestigd waren. Het Finanzamt weigerde echter de buitenlandse vennootschapsbelasting in mindering te brengen die over de door de buitenlandse dochter- en kleindochtermaatschappijen van Saint-Gobain SA uitgekeerde winsten was geheven in de landen waar deze laatste zijn gevestigd (de indirecte verrekening, ook ‘indirect belastingkrediet’ genaamd, als voorzien in § 26, lid 2, KStG), omdat volgens de wet alleen vennootschappen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn, voor dit voordeel in aanmerking komen.
20
§ 26, lid 2, KStG, dat de indirecte verrekening regelt, luidt:
‘(2)
Indien een onbeperkt belastingplichtige vennootschap (moedermaatschappij) sedert ten minste twaalf maanden vóór het einde van het belastingtijdvak rechtstreeks en ononderbroken ten minste voor tien procent heeft deelgenomen in het nominaal kapitaal van een kapitaalvennootschap waarvan de leiding en de zetel buiten het toepassingsgebied van deze wet zijn gevestigd (dochtermaatschappij), kan de moedermaatschappij op haar verzoek toestemming worden verleend om ook de over de winsten van de dochtermaatschappijen geheven belasting te verrekenen met de vennootschapsbelasting die zij verschuldigd is over de winstaandelen die de dochtermaatschappij aan haar heeft uitgekeerd. Verrekenbaar is de met de binnenlandse vennootschapsbelasting overeenkomende belasting die de dochtermaatschappij heeft betaald voor het boekjaar waarover zij de winst heeft uitgekeerd.’
21
In de derde plaats begreep het Finanzamt de deelneming in het kapitaal van de Amerikaanse dochteronderneming in het binnenlandse vermogen van de vaste inrichting, waarover vermogensbelasting verschuldigd was, zodat het Saint-Gobain SA evenmin de internationale deelnemingsvrijstelling inzake vermogensbelasting als bedoeld in § 102, lid 2, BewG, verleende, op grond dat volgens deze wet alleen binnenlandse kapitaalvennootschappen voor dit voordeel in aanmerking komen.
22
§ 102, lid 2, BewG bepaalt:
‘(2)
Indien een binnenlandse kapitaalvennootschap rechtstreeks ten minste voor tien procent deelneemt in het nominaal kapitaal van een kapitaalvennootschap die haar zetel en leiding buiten het toepassingsgebied van deze wet heeft (dochtermaatschappij), wordt op verzoek die deelneming niet tot de onderneming gerekend, voor zover zij ononderbroken sedert ten minste twaalf maanden vóór de datum van het einde van het desbetreffende belastingtijdvak bestaat (…)’
23
Volgens Saint-Gobain SA is het in strijd met artikel 52, juncto artikel 58, van het Verdrag, om de Duitse vaste inrichting van een in Frankrijk gevestigde kapitaalvennootschap van voormelde voordelen (indirecte verrekening en internationale deelnemingsvrijstelling inzake inkomsten- en vermogensbelasting) uit te sluiten.
24
Het Finanzgericht Köln stelde vast, dat de weigering van die voordelen aan een Duitse vaste inrichting van een buitenlandse kapitaalvennootschap in 1988 in overeenstemming met het Duitse recht was. Met name gelet op het arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk (270/83, Jurispr. blz. 273, punt 18), overwoog het evenwel, dat die weigering een met artikel 52 van het Verdrag strijdige discriminatie kon opleveren.
25
Gepreciseerd zij, dat de nationale wetgeving vanaf het belastingtijdvak 1994 gewijzigd is bij het Standortsicherungsgesetz van 13 september 1993 (een wet die de aantrekkingskracht van de Bondsrepubliek Duitsland als vestigingsplaats voor ondernemingen beoogde veilig te stellen en te vergroten, BGBl. I, blz. 1569), waarbij de §§ 8b, lid 4, en 26, lid 7, in het KStG zijn ingevoegd.
26
§ 8b, lid 4, KStG (deelneming in buitenlandse ondernemingen) bepaalt:
‘(4)
Door een buitenlandse vennootschap op aandelen uitgekeerde winstaandelen die aan een binnenlandse industriële of commerciële vaste inrichting van een beperkt belastingplichtige vennootschap moeten worden toegerekend, worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de inkomsten van de binnenlandse industriële of commerciële vaste inrichting, voor zover zij op grond van een verdrag ter vermijding van dubbele belasting (…) zouden zijn vrijgesteld indien de beperkt belastingplichtige vennootschap onbeperkt belastingplichtig zou zijn. Indien de vrijstelling of het voordeel afhangt van een minimumduur van de deelneming, moet de deelneming tijdens die periode ook tot het bedrijfsvermogen van de binnenlandse industriële of commerciële vaste inrichting hebben behoord.’
27
§ 26, lid 7, KStG, in de versie die vanaf het belastingtijdvak 1994 geldt en waarbij de in § 26, lid 2, KStG voorziene indirecte verrekening tot de binnenlandse vaste inrichtingen wordt uitgebreid, bepaalt:
‘De leden 2 en 3 gelden op overeenkomstige wijze voor de winstaandelen die een binnenlandse industriële of commerciële vaste inrichting van een beperkt belastingplichtige vennootschap van een buitenlandse dochtermaatschappij ontvangt, wanneer overigens aan de voorwaarden van § 8b, lid 4, eerste en derde zin, is voldaan.’
28
Blijkens de stukken van het hoofdgeding motiveerde de wetgever deze wijziging als volgt:
‘Zodoende wordt de binnenlandse inrichting van een beperkt belastingplichtige vennootschap gelijkgesteld met een binnenlandse vennootschap. De gelijke behandeling van een vaste inrichting van een buitenlandse vennootschap met een onbeperkt belastingplichtige vennootschap houdt ook rekening met de in artikel 52 EEG-Verdrag neergelegde vrijheid van vestiging en sluit een bij dit artikel verboden discriminatie uit’
(Bundesrats Drucksache 1/93, blz. 40 en 41).
29
De nieuwe binnenlandse rechtssituatie geldt evenwel pas vanaf het belastingtijdvak 1994 (§ 54, lid 1, KStG, zoals gewijzigd bij de wet van 13 september 1993) en is dus niet relevant voor het hoofdgeding.
30
Voorts zij nog opgemerkt, dat het Standortsicherungsgesetz van 13 september 1993 geen wijziging heeft gebracht in § 102 BewG betreffende de deelnemingsvrijstelling inzake de vermogensbelasting. Volgens de Commissie, die op dit punt ter terechtzitting niet is weersproken, wordt de vermogensbelasting sedert 1 januari 1997 echter niet meer geïnd, omdat zij door het Bundesverfassungsgericht bij arrest van 22 juni 1995 (2BvL 37/91 BVerfGE 93, 121) ten dele in strijd met de grondwet is verklaard. § 102 BewG is ingetrokken bij artikel 6, leden 14 en 15, van het Gesetz zur Fortsetzung der Unternehmenssteurerreform van 29 oktober 1997 (BGBl. I, blz. 2590).
31
Onder die omstandigheden heeft het Finanzgericht Köln besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
- ‘1.
Is het met het geldende gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 52 juncto artikel 58 EG-Verdrag, verenigbaar, dat aan een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap de deelnemingsvrijstelling voor dividenden uit hoofde van een verdrag inzake dubbele belasting met een derde land niet onder gelijke voorwaarden werd toegekend als aan in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen?
- 2.
Is het met het geldende gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 52 juncto artikel 58 EG-Verdrag, verenigbaar, dat bij een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap de belasting die in een derde staat wordt geheven over de winst van een aldaar gevestigde dochtermaatschappij van de in Duitsland gelegen vaste inrichting, niet onder dezelfde voorwaarden op de Duitse vennootschapsbelasting in mindering werd gebracht als bij kapitaalvennootschappen die in Duitsland zijn gevestigd?
- 3.
Is het met het geldende gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 52 juncto artikel 58 EG-Verdrag, verenigbaar, dat aan een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap niet onder gelijke voorwaarden de deelnemingsvrijstelling voor de vermogensbelasting wordt verleend als aan in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen?’
32
Met zijn drie vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 52 en 58 van het Verdrag eraan in de weg staan, dat een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap (hierna: ‘buitenlandse vennootschap’) niet onder dezelfde voorwaarden als in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen de navolgende fiscale voordelen geniet:
- —
de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor dividenden die worden verkregen van in derde landen gevestigde vennootschappen (internationale deelnemingsvrijstelling voor de vennootschapsbelasting) op grond van een met een derde land gesloten verdrag ter vermijding van dubbele belasting;
- —
de in de nationale wetgeving voorziene verrekening van de vennootschapsbelasting die in een andere staat dan de Bondsrepubliek Duitsland is geheven over de winst van een aldaar gevestigde dochtermaatschappij met de Duitse vennootschapsbelasting, en
- —
de eveneens in de nationale wetgeving voorziene vrijstelling van vermogensbelasting voor deelnemingen in vennootschappen die in derde landen zijn gevestigd (internationale deelnemingsvrijstelling voor de vermogensbelasting).
33
Vooraf zij opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak artikel 52 van het Verdrag een van de fundamentele bepalingen van gemeenschapsrecht is, die sedert het einde van de overgangsperiode rechtstreeks toepasselijk is in de lidstaten (zie met name arresten van 28 april 1977, Thieffry, 71/76, Jurispr. blz. 765; Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 13, en 29 april 1999, Royal Bank of Scotland, C-311/97, Jurispr. blz. 0000).
34
De vrijheid van vestiging die in artikel 52 van het Verdrag aan de gemeenschapsonderdanen wordt toegekend en die voor hen de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst alsmede de oprichting en het bestuur van ondernemingen omvat onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld, brengt overeenkomstig artikel 58 van het Verdrag voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een agentschap of een filiaal (arrest van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 20, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Dezelfde bepalingen garanderen gemeenschapsonderdanen die het recht van vrijheid van vestiging hebben uitgeoefend, alsmede de daarmee gelijkgestelde vennootschappen het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst.
35
Met betrekking tot de vennootschappen zij in dat verband opgemerkt, dat hun zetel in bovengenoemde zin, naar het voorbeeld van de nationaliteit van natuurlijke personen, dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een staat (arrest ICI, reeds aangehaald, punt 20, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
De praktijk waarop het hoofdgeding betrekking heeft, komt erop neer dat een buitenlandse kapitaalvennootschap die in Duitsland een filiaal (Zweigniederlassung) heeft via hetwelk zij deelnemingen heeft in vennootschappen die in andere staten dan de Bondsrepubliek Duitsland zijn gevestigd, en via hetwelk zij dividenden uit die deelnemingen ontvangt, met betrekking tot de belasting van die deelnemingen of dividenden bepaalde fiscale voordelen worden ontzegd, welke zijn voorbehouden aan vennootschappen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn, hetzij krachtens de nationale belastingwetgeving, hetzij op grond van met derde landen gesloten bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting.
37
In Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn naar Duits recht de vennootschappen die in Duitsland als binnenlands belastingplicht worden beschouwd, dat wil zeggen de vennootschappen die hun zetel of hun bedrijfsleiding in Duitsland hebben (§ 1 KStG). De weigering om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voordelen toe te kennen treft dus hoofdzakelijk buitenlandse vennootschappen en is gebaseerd op het criterium van de zetel van de vennootschap, dat bepaalt volgens welke regeling in Duitsland belasting wordt geheven over de deelnemingen in kapitaalvennootschappen die in andere staten dan de Bondsrepubliek Duitsland zijn gevestigd, alsmede over de dividenden uit dergelijke deelnemingen.
38
Niet wordt betwist, dat de deelnemingsvrijstelling voor de vennootschapsbelasting en de indirecte verrekening voor de begunstigden een fiscaal voordeel in de vorm van een belastingverlichting betekenen, zodat de vaste inrichtingen van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen, die niet voor die voordelen in aanmerking komen, zich in een ongunstiger situatie bevinden dan de binnenlandse vennootschappen, met inbegrip van de Duitse dochtermaatschappijen van buitenlandse vennootschappen.
39
Wat daarentegen de vermogensbelasting betreft, stelt de Duitse regering, dat de situatie van de vaste inrichting van een buitenlandse vennootschap, aan wie de deelnemingsvrijstelling wordt geweigerd, niet ongunstiger is dan die van de binnenlandse dochtermaatschappij van een buitenlandse vennootschap, die wel dat fiscaal voordeel geniet, voor zover de belasting die op de buitenlandse vennootschap (moedermaatschappij of hoofdvennootschap) drukt, dezelfde is, ongeacht of zij deze deelnemingen via een vaste inrichting of via een dochtermaatschappij heeft. Enerzijds wordt voor de vermogensbelasting de deelneming in een buitenlands kleindochtermaatschappij toegerekend aan het vermogen van de vaste inrichting en wordt zij aldus belast bij de hoofdvennootschap. Indien anderzijds de deelneming in een buitenlandse kleindochtermaatschappij op grond van de deelnemingsvrijstelling van het vermogen van de dochteronderneming wordt uitgesloten, omvat het vermogen van de buitenlandse moedermaatschappij krachtens § 121, lid 2, punt 4, BewG, die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, mede de waarde van haar deelneming in de Duitse dochtermaatschappij, welke wordt gewaardeerd rekening houdend met de waarde van de deelneming van de dochtermaatschappij in de kleindochter. De deelneming van het Duitse filiaal in een buitenlandse kleindochtermaatschappij wordt dus eveneens bij de buitenlandse moedermaatschappij belast.
40
Saint-Gobain ZN heeft ter terechtzitting evenwel onweersproken gesteld, dat § 121, lid 2, punt 4, BewG in het hoofdgeding niet van toepassing was op grond van artikel 19 van het op 21 juli 1959 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek gesloten verdrag ter vermijding van dubbele belasting (JORF van 8 november 1961, blz. 10230, gewijzigd bij wijzigingsprotocol van 9 juni 1969, JORF van 22 november 1970, blz. 10725). Op grond van deze bepaling kan de deelneming van een Duitse dochtermaatschappij in een buitenlandse kleindochtermaatschappij niet bij de buitenlandse moedermaatschappij worden belast. Ingevolge de nationale regeling van de deelnemingsvrijstelling voor de vermogensbelasting zouden een vaste inrichting en een dochtermaatschappij van een buitenlandse vennootschap dus verschillend worden belast.
41
Wat dit betreft, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan, of in het voor hem aanhangige geding de vaste inrichtingen van Franse vennootschappen door de weigering om de deelnemingsvrijstelling toe te kennen, worden benadeeld ten opzichte van de Duitse dochtermaatschappijen van Franse vennootschappen.
42
De weigering om de betrokken voordelen aan in Duitsland gevestigde vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen te verlenen maakt het bijgevolg voor deze laatste minder interessant om deelnemingen via Duitse dochtermaatschappijen te hebben, aangezien op grond van de Duitse wetgeving en de verdragen ter vermijding van dubbele belasting de betrokken fiscale voordelen alleen ten goede kunnen komen aan de Duitse dochtermaatschappijen, die als rechtspersoon onbeperkt belastingplichtig zijn, waardoor de vrije keuze van de passende rechtsvorm voor de uitoefening van een bedrijf in een andere lidstaat — een vrijheid die artikel 52, eerste alinea, tweede zin, van het Verdrag de marktdeelnemers uitdrukkelijk verleent — wordt beperkt.
43
De verschillende behandeling van de filialen van buitenlandse vennootschappen ten opzichte van de binnenlandse vennootschappen en de daaruit voortvloeiende beperking van de vrije keuze van de vorm van de nevenvestiging moeten als één zelfde schending van de artikelen 52 en 58 van het Verdrag worden aangemerkt.
44
Bijgevolg moet worden onderzocht, of dit verschil in behandeling gerechtvaardigd kan zijn uit hoofde van de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging.
45
De Duitse regering betoogt in de eerste plaats, dat de situatie van binnenlandse vennootschappen, wat de rechtstreekse belastingen betreft, in de regel niet vergelijkbaar is met die van buitenlandse vennootschappen.
46
Vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen bevinden zich namelijk in een objectief andere situatie dan binnenlandse vennootschappen. Voor de inkomsten die zij via hun filialen in Duitsland ontvangen, en hun deelneming in het vermogen van die filialen zijn buitenlandse vennootschappen in Duitsland beperkt belastingplichtig, terwijl binnenlandse vennootschappen in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn.
47
Dienaangaande zij opgemerkt, dat wat de belastbaarheid van in Duitsland ontvangen dividenden uit deelnemingen in buitenlandse dochter- en kleindochtermaatschappijen en van het bezit van die deelnemingen betreft, buitenlandse vennootschappen met een vaste inrichting in Duitsland en binnenlandse vennootschappen zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden. Enerzijds is het ontvangen van dividenden in Duitsland aldaar belastbaar, ongeacht of het om een binnenlandse vennootschap gaat dan wel om een buitenlandse vennootschap die de dividenden via een in Duitsland gevestigde vaste inrichting ontvangt. Anderzijds is het bezit van deelnemingen in buitenlandse dochter- en kleindochtermaatschappijen in Duitsland aldaar belastbaar, ongeacht of het om een binnenlandse vennootschap gaat, dan wel om een buitenlandse vennootschap, die dergelijke deelnemingen via een in Duitsland gevestigde vaste inrichting bezit.
48
Binnenlandse en buitenlandse vennootschappen bevinden zich vooral in een vergelijkbare situatie, omdat het verschil in behandeling in werkelijkheid slechts speelt in de fase van de toekenning van de betrokken fiscale voordelen. Deze voordelen maken het binnenlandse vennootschappen mogelijk, ofwel de in het buitenland voldane belasting over dividenden uit deelnemingen in buitenlandse vennootschappen van de vennootschapsbelasting af te trekken, ofwel die dividenden of deelnemingen van hun in Duitsland belastbare wereldinkomen en -vermogen uit te sluiten. De weigering om die voordelen toe te kennen aan buitenlandse vennootschappen die in Duitsland een vaste inrichting hebben, heeft tot gevolg dat hun belastingplicht, die in theorie tot het ‘nationale’ inkomen en het ‘nationale’ vermogen is beperkt, zich in werkelijkheid tot dividenden van buitenlandse oorsprong en deelnemingen in buitenlandse kapitaalvennootschappen uitstrekt. Terzake is het onderscheid tussen de beperkte en de onbeperkte belastingplicht zeker niet relevant, daar het wereldinkomen en het wereldvermogen op grond van de toekenning van de betrokken fiscale voordelen, waarvoor beperkt belastingplichtigen niet in aanmerking komen, niet de van buitenlandse vennootschappen ontvangen dividenden of de deelnemingen in buitenlandse vennootschappen omvatten.
49
Voorts stelt de Duitse regering, dat de weigering om buitenlandse vennootschappen met een vaste inrichting in Duitsland bepaalde fiscale voordelen te verlenen die aan binnenlandse vennootschappen worden verleend, wordt gerechtvaardigd door de noodzaak een inkomstenderving te voorkomen, die zou ontstaan indien de Duitse fiscus de lagere belastingopbrengst als gevolg van de betrokken belastingvrijstellingen niet kan compenseren door belasting te heffen over de dividenden die worden uitgekeerd door een buitenlandse kapitaalvennootschap met een vaste inrichting in Duitsland. Weliswaar wordt de inkomstenderving die in een lidstaat ten gevolge van de toekenning van de betrokken fiscale voordelen ontstaat, ten dele gecompenseerd door belasting te heffen over de dividenden die door de moedermaatschappij worden uitgekeerd (‘Kapitalertragsteuer’ en ‘Aktionärsteuer’), doch de staat die deze fiscale voordelen verleent aan de vaste inrichting van een buitenlandse kapitaalvennootschap, geniet deze compensatie niet, daar hij niet betrokken is bij de belastingheffing over de winst van de buitenlandse kapitaalvennootschap.
50
Dienaangaande zij opgemerkt, dat de voorkoming van lagere inkomsten door — niet gedeeltelijk compenseerbare — lagere belastingen, die een eventueel gevolg zijn van de toekenning van de diverse betrokken fiscale voordelen aan buitenlandse vennootschappen met een vaste inrichting in Duitsland, niet een van de in artikel 56 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 46 EG) opgesomde gronden is en niet kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een ongelijke behandeling die in beginsel onverenigbaar is met artikel 52 van het Verdrag (zie in die zin arrest ICI, reeds aangehaald, punt 28).
51
Voorts wordt de weigering van het fiscale voordeel volgens de Duitse regering ook gerechtvaardigd door het voordeel dat vaste inrichtingen ten opzichte van binnenlandse dochtermaatschappijen hebben bij de afstand van winst aan de buitenlandse hoofdvennootschap of moedermaatschappij.
52
De Duitse regering betoogt, dat aangezien vaste inrichtingen geen eigen rechtspersoonlijkheid hebben, zij hun winst niet zoals onafhankelijke dochtermaatschappijen in de vorm van dividenden aan de hoofdvennootschap kunnen uitkeren. Hun winst wordt rechtstreeks uitgekeerd aan de buitenlandse hoofdonderneming, die voor deze winst in Duitsland slechts beperkt belastingplichtig is. Anders dan bij de uitkering van winst door een dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij is het, zoals ook de Portugese regering heeft opgemerkt, bij de afstand van winst door een vaste inrichting aan de hoofdzetel niet mogelijk om daarover een bronbelasting te heffen in Duitsland. Bij afstand van de winst door de vaste inrichting aan de hoofdvennootschap zou dus geen belasting worden geheven. Dit zou ook het geval zijn bij eventuele latere uitkeringen door de buitenlandse hoofdvennootschap, terwijl bij binnenlandse vennootschappen de winst nadien nogmaals wordt belast wanneer aan de aandeelhouders dividend wordt uitgekeerd.
53
Dienaangaande zij vastgesteld, dat het verschil in behandeling op fiscaal gebied tussen binnenlandse vennootschappen en dochtermaatschappijen niet kan worden gerechtvaardigd door andere voordelen die filialen zouden hebben ten opzichte van binnenlandse vennootschappen, en die volgens de Duitse regering de uit de weigering van de betrokken fiscale voordelen voortvloeiende nadelen zouden compenseren. Gesteld al dat deze voordelen bestaan, dan kunnen zij geen inbreuk rechtvaardigen op de in artikel 52 van het Verdrag neergelegde verplichting om met betrekking tot de betrokken fiscale voordelen nationale behandeling te verlenen (zie in die zin arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 21).
54
Ten slotte beroept de Duitse regering zich ter rechtvaardiging van haar weigering op het feit, dat het sluiten van bilaterale verdragen met een derde land buiten de bevoegdheidssfeer van de Gemeenschap valt. Haars inziens behoort het recht inzake directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten, die bijgevolg vrij met derde landen bilaterale verdragen inzake dubbele belasting mogen sluiten. Bij gebreke van een communautaire harmonisatie op dit gebied, valt de vraag of in het kader van een belastingverdrag met een derde land aan vaste inrichtingen de internationale deelnemingsvrijstelling voor dividenden moet worden verleend, buiten de sfeer van het gemeenschapsrecht. De uitbreiding van in verdragen met derde landen voorziene fiscale voordelen tot andere situaties zou zich niet met de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende bevoegdheidsverdeling verdragen.
55
De Zweedse regering voegt daaraan toe, dat verdragen inzake dubbele belasting op het wederkerigheidsbeginsel berusten en dat het aan die verdragen inherente evenwicht zou worden verbroken, indien de bepalingen ervan zouden worden uitgebreid tot vennootschappen die zijn gevestigd in lidstaten die geen partij bij die verdragen zijn.
56
In dit verband zij om te beginnen opgemerkt, dat bij gebreke van unificatie- of harmonisatiemaatregelen, met name ter uitvoering van artikel 220, tweede streepje, EG-Verdrag (thans artikel 293, tweede streepje, EG), de lidstaten bevoegd blijven om de criteria voor de belasting van het inkomen en het vermogen vast te stellen teneinde, in voorkomend geval door het sluiten van een verdrag, dubbele belastingen af te schaffen. Daarbij staat het de lidstaten vrij om in het kader van bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting de aanknopingsfactoren ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen (zie in die zin arrest van 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punten 24 en 30).
57
Bij de uitoefening van de aldus verdeelde heffingsbevoegdheid mogen de lidstaten niettemin niet de gemeenschapsregels naast zich neerleggen. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof, dat ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheidssfeer van de lidstaten behoren, de lidstaten niettemin verplicht zijn hun bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie arrest ICI, reeds aangehaald, punt 19, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
In het onderhavige geval van een verdrag inzake dubbele belasting tussen een lidstaat en een derde land is de lidstaat die partij is bij dat verdrag, ingevolge het beginsel van de nationale behandeling verplicht, de in het verdrag voorziene voordelen onder dezelfde voorwaarden aan vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen te verlenen als aan binnenlandse vennootschappen.
59
Zoals de advocaat-generaal in punt 81 van zijn conclusie heeft opgemerkt, komen de verplichtingen die het gemeenschapsrecht de Bondsrepubliek Duitsland oplegt, geenszins in conflict met de verplichtingen die voortvloeien uit haar verbintenissen jegens de Verenigde Staten of de Zwitserse Bondsstaat. Het evenwicht en de wederkerigheid van de door de Bondsrepubliek Duitsland met die twee landen gesloten verdragen zouden niet in gevaar worden gebracht door een eenzijdig besluit van de Bondsrepubliek Duitsland om in Duitsland de personele werkingssfeer van de in die verdragen voorziene fiscale voordelen, in casu de internationale deelnemingsvrijstelling inzake vennootschapsbelasting, uit te breiden, omdat die uitbreiding niets af zou doen aan de rechten van de derde landen die partij zijn bij de verdragen, en hun geen nieuwe verplichtingen zou opleggen.
60
Bovendien was de Duitse wetgever niet van oordeel, dat de bepalingen van de met derde landen gesloten verdragen inzake dubbele belasting eraan in de weg stonden dat de Bondsrepubliek Duitsland eenzijdig afzag van belastingheffing over de dividenden uit deelnemingen in buitenlandse vennootschappen, daar hij in het Standortsicherungsgesetz van 13 september 1993 de fiscale voordelen inzake vennootschapsbelasting eenzijdig heeft uitgebreid tot de vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen en aldus een einde heeft gemaakt aan de verschillende behandeling op fiscaal gebied van deze vennootschappen ten opzichte van vennootschappen waarvan de zetel of de leiding in Duitsland is gevestigd.
61
In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Zweedse regering gesteld, dat de uitbreiding van de werkingssfeer van bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting in bepaalde extreme gevallen ertoe kan leiden dat in het geheel geen belasting wordt geheven.
62
Zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie heeft beklemtoond, is dat argument niet relevant in het hoofdgeding, daar niet is betoogd dat het gevaar bestond dat de winsten in geen enkel land zouden worden belast.
63
Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de artikelen 52 en 58 van het Verdrag eraan in de weg staan, dat een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap niet onder dezelfde voorwaarden als in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen de navolgende fiscale voordelen geniet:
- —
de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de dividenden die worden verkregen van in derde landen gevestigde vennootschappen (internationale deelnemingsvrijstelling voor de vennootschapsbelasting), op grond van een met een derde land gesloten verdrag ter vermijding van dubbele belasting;
- —
de in de nationale wetgeving voorziene verrekening van de vennootschapsbelasting die in een andere staat dan de Bondsrepubliek Duitsland is geheven over de winst van een aldaar gevestigd dochtermaatschappij, met de Duitse vennootschapsbelasting, en
- —
de eveneens in de nationale wetgeving voorzien vrijstelling van vermogensbelasting voor deelnemingen in vennootschappen die in derde landen zijn gevestigd (internationale deelnemingsvrijstelling voor de vermogensbelasting).
Kosten
64
De kosten door de Duitse, de Portugese en de Zweedse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Köln bij beschikking van 30 juni 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:
De artikelen 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) en 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG) staan eraan in de weg, dat een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap niet onder dezelfde voorwaarden als in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen de navolgende fiscale voordelen geniet:
- —
de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de dividenden die worden verkregen van in derde landen gevestigde vennootschappen (internationale deelnemingsvrijstelling inzake vennootschapsbelasting), op grond van een met een derde land gesloten verdrag ter vermijding van dubbele belasting;
- —
de in de nationale wetgeving voorziene verrekening van de vennootschapsbelasting die in een andere staat dan de Bondsrepubliek Duitsland is geheven over de winst van een aldaar gevestigde dochtermaatschappij, met de Duitse vennootschapsbelasting, en
- —
de eveneens in de nationale wetgeving voorziene vrijstelling van vermogensbelasting voor deelnemingen in vennootschappen die in derde landen zijn gevestigd (internationale deelnemingsvrijstelling inzake vermogensbelasting).
Rodríguez Iglesias
Kapteyn
Hirsch
Moitinho de Almeida
Gulmann
Murray
Edward
Ragnemalm
Sevón
Wathelet
Schintgen
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 september 1999.
De griffier
R. Grass
De president
G. C. Rodríguez Iglesias
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑09‑1999
Conclusie 02‑03‑1999
J. Mischo
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. MISCHO
van 2 maart 19991.
Zaak C-307/97
Compagnie de Saint-Gobain, Zweigniederlassung Deutschland
tegen
Finanzamt Aachen-Innenstadt
[verzoek van het Finanzgericht Köln (Duitsland)om een prejudiciële beslissing]
Vrijheid van vestiging — Vennootschapsbelasting — Fiscale voordelen
Het hoofdgeding betreft een geschil tussen Compagnie de Saint-Gobain, Zweigniederlassung Deutschland (hierna: Saint-Gobain ZN), het Duitse filiaal van de kapitaalvennootschap Compagnie de Saint-Gobain SA, gevestigd in Frankrijk, en de Duitse belastingautoriteiten, in casu het Finanzamt Aachen-Innenstadt.
Saint-Gobain ZN wordt fiscaal beschouwd als een vaste inrichting van de Franse vennootschap die naar Duits recht in Duitsland beperkt belastingplichtig is, daar zij noch haar zetel, noch haar commerciële leiding in die staat heeft. Deze beperkte belastingplicht geldt zowel voor de inkomsten die zij in Duitsland door middel van haar vaste inrichting verkrijgt, als voor het vermogen dat zij in haar vaste inrichting heeft.
In 1988 bezat Saint-Gobain SA de volgende deelnemingen in het bedrijfsvermogen van Saint-Gobain ZN:
- —
10,2 % van de aandelen van de in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschap Certain Teed Corporation (CTC);
- —
98,63 % van het kapitaal van de in Duitsland gevestigde vennootschap Grünzweig & Hartmann AG, waarvan de winsten, die aan Saint-Gobain ZN zijn afgestaan ingevolge een in een met verzoekster gesloten Organvertrag opgenomen winstafstandsovereenkomst (Gewinnabführungsvertrag), dividenden (Schachteldividenden) omvatten van twee dochtermaatschappijen, Isover SA met zetel in Zwitserland, en Linzer Glasspinnerei Franz Haider AG, met zetel in Oostenrijk;
- —
99 % van het kapitaal van de in Duitsland gevestigde vennootschap Gevetex Textilglas GmbH, waarvan de winsten, die dividenden van een Italiaanse dochtermaatschappij, Vitrofil SpA, omvatten, in 1988 ingevolge eensoortgelijke overeenkomst eveneens aan Saint-Gobain ZN zijn overgedragen.
Aangezien de twee in Duitsland gevestigde dochtermaatschappijen elk een Organvertrag met Saint-Gobain ZN hebben gesloten, zijn de inkomsten uit de deelnemingen in de buitenlandse kleindochtermaatschappijen fiscaalrechtelijk rechtstreeks aan Saint-Gobain ZN toegerekend, en dus aan Saint-Gobain SA, welke vennootschap beperkt belastingplichtig is. Die dochtermaatschappijen worden dus niet als binnenlandse kapitaalvennootschappen behandeld, wat niet het geval zou zijn, indien er geen Organverträge waren.
In het hoofdgeding komt Saint-Gobain ZN op tegen een aantal maatregelen die het Finanzamt in het kader van de heffing van de vennootschapsbelasting voor 1988 heeft genomen, alsmede tegen de raming van het bedrijfsvermogen op 1 januari 1989.
Om te beginnen heeft het Finanzamt Saint-Gobain ZN niet de vrijstelling van belasting verleend voor de dividenden uit de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland, die is voorzien in de verdragen ter vermijding van dubbele belasting die de Bondsrepubliek Duitsland met die landen heeft gesloten [internationales Schachtelprivileg (internationale deelnemingsvrijstelling)].
Die vrijstelling volgt meer in het bijzonder uit artikel XV van het Duits-Amerikaanse belastingverdrag van 1954/19652. en uit artikel 24 van het Duits-Zwitserse belastingverdrag van 1971, in de versie die in 1988 gold.3.
Artikel XV van het Duits-Amerikaanse belastingverdrag bepaalt, dat bij een Duitse kapitaalvennootschap de inkomsten uit inkomstenbronnen in de Verenigde Staten, die daar belastingplichtig zijn, niet in de grondslag van de belasting van de Bondsrepubliek Duitsland worden begrepen. Dat geldt ook voor inkomsten uit dividenden die aan een Duitse kapitaalvennootschap worden uitgekeerd door een Amerikaanse vennootschap, waarvan ten minste 25 % van de stemgerechtigde aandelen rechtstreeks in handen van de Duitse vennootschap is [krachtens § 26, lid 7, Körperschaftsteuergesetz (wet betreffende de vennootschapsbelasting — hierna: KStG) is dat percentage verlaagd tot 10 %].
Artikel 24 van het Duits-Zwitserse belastingverdrag bepaalt, dat de dividenden die een in Zwitserland gevestigde kapitaalvennootschap uitkeert aan een kapitaalvennootschap die in de Bondsrepubliek Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, niet in de grondslag van de Duitse belasting worden begrepen, wanneer volgens de Duitse belastingwetgeving ook een over de winst van de uitkerende vennootschap geheven Zwitserse belasting kan worden verrekend met de te heffen Duitse vennootschapsbelasting.
In de tweede plaats bracht het Finanzamt weliswaar de bronbelasting die was ingehouden in de verschillende landen waar de uitkerende vennootschappen gevestigd waren, in mindering op de vennootschapsbelasting (de rechtstreekseverrekening als voorzien in § 26, lid 1, KStG), doch weigerde de belasting in mindering te brengen die over de door de buitenlandse dochter- en kleindochtermaatschappijen uitgekeerde winsten was geheven in de landen waar deze laatste gevestigd zijn. Hierbij gaat het om de indirecte verrekening als voorzien in § 26, lid 2, KStG. In die bepaling is voorzien, dat indien een onbeperkt belastingplichtige moedermaatschappij deelneemt in het kapitaal van een buitenlandse kapitaalvennootschap, haar op haar verzoek en onder bepaalde voorwaarden toestemming kan worden verleend om de over de winsten van de dochtermaatschappijen geheven belasting te verrekenen met de vennootschapsbelasting die zij verschuldigd is over de winstaandelen die de dochtermaatschappij aan haar heeft uitgekeerd.
Wat ten slotte de vermogensbelasting betreft, heeft het Finanzamt de deelneming in het kapitaal van de Amerikaanse dochtermaatschappij niet uitgesloten van het binnenlandse vermogen van de vaste inrichting, en Saint-Gobain ZN dus niet de internationale deelnemingsvrijstelling inzake vermogensbelasting als bedoeld in § 102, lid 2, Bewertungsgesetz, (hierna: BewG) verleend.
§ 102, lid 2, BewG bepaalt, dat indien een Duitse kapitaalvennootschap rechtstreeks deelneemt in het kapitaal van een buitenlandse dochtermaatschappij, op verzoek en onder bepaalde voorwaarden die deelneming niet tot het bedrijfsvermogen van de Duitse vennootschap wordt gerekend.
Tot staving van haar beroep voor het Finanzgericht Köln betoogt Saint-Gobain ZN, dat het in strijd is met artikel 52, juncto artikel 58, EG-Verdrag, om de Duitse vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap van het voordeel van de indirecte verrekening en internationale deelnemingsvrijstelling inzake inkomsten- en vermogensbelasting uit te sluiten.
Het Finanzgericht Köln stelde vast, dat de weigering van die verrekening en voordelen aan een Duitse vaste inrichting van een buitenlandse kapitaalvennootschap in 1988 in overeenstemming met het Duitse recht was. De bepalingen waarbij die voordelen werden verleend, golden immers alleen voor vennootschappen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig waren, dat wil zeggen vennootschappen die hun zetel of hun commerciële leiding in Duitsland hadden. Als filiaal van een in andere lidstaat gevestigde vennootschap voldeed verzoekster in het hoofdgeding dus niet aan die voorwaarde.
De verwijzende rechter vroeg zich echter af, of die weigering een met de artikelen 52 en 58 van het Verdrag strijdige discriminatie kon opleveren. In dat verband verwijst hij naar 's Hofs arrest Commissie/Frankrijk (avoir fiscal).4.
Het Finanzgericht Köln verzoekt het Hof om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
- 1.
Is het met het geldende gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 52 juncto artikel 58 EG-Verdrag, verenigbaar, dat aan een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap de deelnemingsvrijstelling voor dividenden uit hoofde van een verdrag inzake dubbele belasting met een derde land niet onder gelijke voorwaarden werd toegekend als aan in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen?
- 2.
Is het met het geldende gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 52 juncto artikel 58 EG-Verdrag, verenigbaar, dat bij een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap de belasting die in een derde staat wordt geheven over de winst van een aldaar gevestigde dochtermaatschappij van de inDuitsland gelegen vaste inrichting, niet onder dezelfde voorwaarden op de Duitse vennootschapsbelasting in mindering werd gebracht als bij kapitaalvennootschappen die in Duitsland zijn gevestigd?
- 3.
Is het met het geldende gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 52 juncto artikel 58 EG-Verdrag, verenigbaar, dat aan een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap niet onder gelijke voorwaarden de deelnemingsvrijstelling voor de vermogensbelasting wordt verleend als aan in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen?
Opgemerkt zij, dat de hierboven beschreven bepalingen sedert de feiten in het hoofdgeding aanzienlijk zijn gewijzigd. Vanaf het belastingstijdvak 1994 heeft de Duitse wetgever bij het Standortsicherungsgesetz van 13 september 1993 (een wet die de aantrekkingskracht van de Bondsrepubliek Duitsland als vestigingsplaats voor ondernemingen beoogde veilig te stellen en te vergroten)5. immers een aantal voordelen die tot dan toe alleen voor in Duitsland onbeperkt belastingplichtige vennootschappen golden, uitgebreid tot de vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen. Zo verleent § 8b, lid 4, KStG beperkt belastingplichtigen voor hun binnenlandse vaste inrichtingen de fiscale vrijstellingen die in de verdragen ter vermijding van dubbele belasting voor dividenden van buitenlandse vennootschappen zijn voorzien. § 26, lid 7, KStG verleent de binnenlandse vaste inrichtingen het voordeel van de in § 26, lid 2, KStG voorziene indirecte verrekening.
Bovendien wil ik hier opmerken, dat de feiten van de onderhavige zaak dateren van vóór de vaststelling van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voormoedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten.6. De eventuele invloed van die bepalingen op de onderhavige zaak behoeft dus niet te worden onderzocht.
De bepaling betreffende de deelnemingsvrijstelling inzake de vermogensbelasting is bij het Standortsicherungsgesetz, reeds aangehaald, niet gewijzigd. Sedert 1 januari 1997 wordt die belasting echter niet meer geïnd, omdat zij ten dele in strijd met de grondwet is.
Ik heb reeds gezegd, dat de verwijzende rechter naar het arrest van het Hof in de zaak avoir fiscal verwijst. Ook de verschillende interveniënten in de procedure voor het Hof doen dat. Dat arrest betrof een in de Franse wetgeving opgenomen fiscaal voordeel op het gebied van de vennootschapsbelasting.
Het Hof ontwikkelde er de volgende beginselen.
In de eerste plaats overwoog het, dat een onderscheid naar de zetel van de vennootschap op een gebied als het belastingrecht onder bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn.
Wanneer echter de wettelijke regeling van een lidstaat vennootschappen met zetel op zijn grondgebied en agentschappen en filialen in die lidstaat van vennootschappen met zetel in het buitenland voor de belasting op hun winst op één lijn stelt, kan zij deze niet, zonder een discriminatie in het leven te roepen, in het kader van dezelfde belastingheffing verschillend behandelen op het punt van de toekenning van een daarop betrekking hebbend voordeel. Door beide vestigingsvormen, wat de belasting op door hen behaalde winst betreft, identiek te behandelen heeft de wetgever van die lidstaat namelijk erkend, dat tussen deze beide, wat de wijze van heffing en de voorwaarden van deze belasting betreft, geenobjectief verschil in situatie bestaat, dat een verschil in behandeling kan rechtvaardigen.
Het Hof voegde daaraan toe, dat een lidstaat de mogelijkheid van de marktdeelnemers van andere lidstaten om vrijelijk de rechtsvorm van een vestiging te kiezen, niet mag beperken door discriminerende fiscale bepalingen. Het feit dat de oprichting van een dochtermaatschappij het mogelijk maakt aan de discriminatie van die filialen te ontsnappen, rechtvaardigt die discriminatie niet.
Ten slotte stelde het Hof, dat de uit artikel 52 van het Verdrag voortvloeiende rechten onvoorwaardelijk zijn en dat een lidstaat de eerbiediging ervan niet afhankelijk kan stellen van de inhoud van een met een andere lidstaat gesloten verdrag ter vermijding van dubbele belasting (waarmee wordt bedoeld de staat waar de zetel van de vennootschap zich bevindt).
De vraag is echter, of dat arrest, dat anders dan in casu het geval is deelnemingen in nationale vennootschappen betrof, op de onderhavige zaak kan worden toegepast.
In de drie prejudiciële vragen zijn dezelfde principiële problemen aan de orde, zodat zij in wezen op dezelfde manier moeten worden geanalyseerd, zij het dat elke vraag enkele specifieke aspecten vertoont.
Opmerkingen betreffende alle vragen
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat Saint-Gobain ZN aan de gestelde ongunstige behandeling zou zijn ontsnapt, indien zij een vennootschap naar Duits recht was geweest, en dat wordt door partijen ook niet betwist. De fiscale voordelen waarover het in de tweede en de derde vraag gaat, vloeien immers voort uit nationale bepalingen die uitsluitend voor in Duitsland onbeperktbelastingplichtige vennootschappen gelden. Volgens het Duitse belastingrecht7. zijn dat de vennootschappen die hun statutaire of effectieve zetel in Duitsland hebben.
Blijkens de stukken komt Saint-Gobain ZN, anders dan een in Duitsland gevestigde vennootschap, niet in aanmerking voor het in de eerste vraag beschreven voordeel, omdat de bepalingen van de betrokken bilaterale verdragen alleen gelden voor vennootschappen die hun zetel hebben in de landen die partij zijn bij die verdragen.
In de drie gevallen gelden weliswaar nog andere voorwaarden om voor de betrokken voordelen in aanmerking te kunnen komen, doch daaromtrent bestaat er in casu geen betwisting.
Volgens vaste rechtspraak8. is het de zetel van een vennootschap die bepaalt, tot de rechtsorde van welke staat zij behoort; de zetel heeft dus dezelfde functie als de nationaliteit bij natuurlijke personen.
Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de discriminatie waarover Saint-Gobain ZN klaagt, het gevolg is van de nationaliteit van haar moedermaatschappij. Immers, in het hoofdgeding is de in Frankrijk gevestigde Saint-Gobain SA de belastingplichtige, ook al is het haar Duitse filiaal dat voor het Finanzgericht als verzoekster optreedt.
Afgezien van een specifiek argument dat in verband met de vermogensbelasting wordt aangevoerd en dat ik later zal behandelen, wordt niet betwist, dat buitenlandse vennootschappen ongunstig worden behandeld in vergelijking met in Duitsland gevestigde vennootschappen (daaronder begrepen defilialen van buitenlandse vennootschappen). De betrokken bepalingen betekenen immers een belastingverlichting voor deze laatste, daar zij een dubbele economische of juridische belasting voorkomen. Niet in Duitsland gevestigde vennootschappen worden benadeeld, doordat hun die belastingverlichting wordt geweigerd, uiteindelijk alleen omdat zij niet in Duitsland zijn gevestigd.
Zo wordt de internationale deelnemingsvrijstelling, waarover het in de eerste prejudiciële vraag gaat, op grond van bilaterale verdragen verleend; dankzij haar wordt de dubbele belasting van door buitenlandse dochtermaatschappijen uitgekeerde dividenden vermeden, doordat deze laatste worden uitgesloten van de grondslag van de belasting in de staat waar de moedermaatschappij gevestigd is. De deelnemingsvrijstelling leidt hier dus tot een belastingvrijstelling waarvoor, zoals ik reeds heb gezegd, de vennootschappen die hun zetel niet in Duitsland hebben, niet in aanmerking komen.
Het mechanisme van de indirecte verrekening, waarover het in de tweede prejudiciële vraag gaat, werkt anders, doch heeft een soortgelijk gevolg. Dankzij de indirecte verrekening wordt de door de moedermaatschappij verschuldigde belasting immers verlaagd, doordat met deze laatste de buitenlandse vennootschapsbelasting wordt verrekend die reeds door haar dochter- en kleindochtermaatschappijen is betaald. Ook deze mogelijkheid hebben alleen de in Duitsland gevestigde vennootschappen.
De derde vraag ten slotte betreft eveneens de internationale deelnemingsvrijstelling, maar dan op het gebied van de vermogensbelasting. Hier heeft de internationale deelnemingsvrijstelling tot gevolg, dat de deelneming van de moedermaatschappij in een buiten Duitsland gevestigde dochtermaatschappij wordt vrijgesteld van de door de moedermaatschappij te betalen vermogensbelasting. Ook hier gaat het dus om een mogelijke belastingverlichting die uitsluitend in Duitsland gevestigde vennootschappen ten goede komt.
Aangezien thans — afgezien van een later te onderzoeken specifiek argument in verband met de vermogensbelasting — vaststaat, dat buitenlandse belastingplichtigen worden benadeeld, moeten alleen nog de argumenten worden onderzocht die tot staving van de betwiste nationale bepalingen zijn aangevoerd.
De Duitse regering ontkent elke discriminatie. Zij wijst op de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke er slechts sprake is van discriminatie, wanneer identieke situaties verschillend of verschillende situaties identiek worden behandeld. Op fiscaal gebied nu verschilt de situatie van niet-ingezetenen fundamenteel van die van ingezetenen, wat het Hof in zijn arrest Schumacher9. heeft bevestigd.
Voorts herinnert de Duitse regering eraan, dat het Hof in het arrest avoir fiscal zeer veel belang heeft gehecht aan het feit dat, aangezien de bestreden regeling vennootschappen met zetel in Frankrijk en agentschappen en filialen in Frankrijk van vennootschappen met zetel in het buitenland voor de belasting op hun winst op één lijn stelt, (…) zij deze niet, zonder een discriminatie in het leven te roepen, in het kader van dezelfde belastingheffing verschillend (kan) behandelen op het punt van de toekenning van een daarop betrekking hebbend voordeel, zoals het .avoir fiscal.10. Zij wijst erop dat, anders dan in het Franse belastingrecht, Duitse kapitaalvennootschappen en vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen noch voor de grondslag van de belasting, noch voor het percentage van deze laatste op één lijn worden gesteld.
De Commissie erkent, dat zulks inderdaad niet het geval is, doch betoogt, dat die verschilpunten bij kapitaalvennootschappen niet zwaar wegen.11. Haars inziens volgen zij voornamelijk uit de aard van de zaken en kunnen zij nietrechtvaardigen dat buitenlandse kapitaalvennootschappen van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde voordelen worden uitgesloten.
Laten wij ingaan op deze door de Duitse regering aangevoerde verschilpunten.
Volgens de Duitse regering mag in casu de situatie van niet-ingezetenen, wier belastingplicht beperkt is tot de winsten die zij in Duitsland behalen, niet worden gelijkgesteld met die van ingezetenen, die onbeperkt belastingplichtig zijn en wier totale inkomsten (wereldinkomen) in Duitsland belastbaar zijn.
De Duitse regering leidt daaruit af, dat er in casu geen sprake is van met het Verdrag strijdige discriminatie, daar de verschillende behandeling van niet-ingezetenen het gevolg is van de verschillende aard van vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen en binnenlandse vennootschappen.
De Duitse regering verwijst echter alleen maar in het algemeen naar het — ongetwijfeld niet te ontkennen — verschil tussen beperkte en onbeperkte belastingplicht, die voortvloeit uit de beperkte fiscale soevereiniteit van de bronstaat ten opzichte van die van de staat waar de hoofdonderneming gevestigd is.
Reeds de feiten van de onderhavige zaak tonen echter aan, dat dit verschil genuanceerd moet worden beoordeeld. Enerzijds blijkt duidelijk uit die feiten, dat onbeperkt belastingplichtige vennootschappen aanzienlijke verlagingen van de grondslag van de door hen verschuldigde kunnen genieten, hetzij op grond van de Duitse wettelijke regeling in enge zin, hetzij dankzij het uitgebreide net van bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belastingen die de Bondsrepubliek Duitsland heeft gesloten.
Anderzijds bewijst de situatie van verzoekster in het hoofdgeding, dat de in beginsel tot de in Duitsland behaalde winsten beperkte belastingplicht ook de gevolgen omvat van transacties die de facto buiten Duitsland hebben plaatsgevonden. Het begrip beperkte belastingplicht wordt dus, gelijk verzoekster in het hoofdgeding betoogt, door de Duitse autoriteiten zeer ruim uitgelegd.
Zoals verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie opmerken, is het voorts tegenstrijdig, zich erop te beroepen dat bij dochtermaatschappijen in beginsel het wereldinkomen en bij vaste inrichtingen het nationale inkomen moeten worden belast, om bepalingen te rechtvaardigen die in het eerste geval tot gevolg hebben dat het gewicht van het niet-nationale gedeelte van het wereldinkomen wordt verlaagd en daardoor het wereldinkomen dichter bij het nationale inkomen wordt gebracht. Gelijk de Commissie heeft opgemerkt, komt men in Duitsland zelfs tot het paradoxale resultaat, dat alleen de buitenlandse en niet de Duitse kapitaalvennootschappen op hun deelnemingen worden belast.
In tegenstelling tot dan de Duitse regering ben ik dan ook van mening, dat het verschil tussen de situatie van de onbeperkt belastingplichtige binnenlandse vennootschappen en die van de beperkt belastingplichtige buitenlandse vennootschappen niet zo groot is, dat die situaties, wat de vaststelling van de grondslag van de vennootschaps- of de vermogensbelasting betreft, niet vergelijkbaar kunnen worden geacht.
Op dit punt betoogt de Commissie terecht, dat het in casu uitsluitend gaat om de belasting van bepaalde deelnemingen en van de dividenden uit die deelnemingen.
Die belastingobjecten, zoals de Commissie ze noemt, zijn aan de Duitse belasting onderworpen, ongeacht of de belastingplichtige al dan niet in Duitsland is gevestigd.
Aangezien de belastingplicht los staat van de plaats van vestiging, moeten in beginsel ook de met die belastingplicht samenhangende voordelen, zoals maatregelen ter vermijding van dubbele belasting, los van het criterium van de vestiging worden verleend.
Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gezegd, gaat het om de twee zijden van dezelfde medaille.
Voorts zij opgemerkt, dat het Hof in de reeds aangehaalde zaken12. weliswaar heeft geoordeeld dat de situatie van ingezetenen naar haar aard in beginsel verschilt van die van niet-ingezetenen, doch dat zulks het Hof niet heeft belet te concluderen dat, wat de bepalingen betrof waarover het in die zaken ging, beide situaties vergelijkbaar waren.
Elke verschillende behandeling met betrekking tot een punt dat vergelijkbare situaties betreft, moet dus gerechtvaardigd zijn op grond van een door het gemeenschapsrecht erkend dwingend vereiste.
Immers, zoals het Hof in het arrest avoir fiscal, reeds aangehaald, of nog in het arrest Commerzbank13. heeft beklemtoond, (zou), indien de lidstaat van vestiging vrijelijk een andere behandeling zou mogen toepassen, enkel omdat de zetel van een vennootschap in een andere lidstaat is gevestigd, daarmee aan deze bepaling [artikel 52] iedere inhoud (…) worden ontnomen.
De Duitse regering wijst erop, dat de betreden bepalingen ten doel hebben dubbele, ja zelfs meervoudige belasting te vermijden. Haars inziens heeft de staat waar de zetel van een vennootschap gevestigd is het grootste belang bij deze vermijding. Bijgevolg zou aan die staat staan, en niet aan die van de vaste inrichting, de gevolgen van een eventuele dubbele belasting van op zijn grondgebied gevestigde vennootschappen weg te werken.
Dat is volgens de Duitse regering nog meer het geval, nu de staat waar de zetel gevestigd is het verlies aan inkomsten dat voortvloeit uit bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, kan compenseren, daar hij, anders dan de staat van de vaste inrichting, alle activiteiten van de hoofdonderneming belast.
Dat argument kan mij niet overtuigen.
De dubbele belasting van in Duitsland gevestigde vennootschappen kan immers ook zonder toepassing van discriminerende bepalingen worden gewaarborgd. Het doel dat de wetgever met de betrokken bepalingen voor ogen had, komt niet in het gedrang, wanneer het voordeel dat die bepalingen verlenen ook aan de vaste inrichtingen van buitenlandse belastingplichtigen wordt toegekend. Ter zake van de in de eerste twee vragen bedoelde voordelen wordt dat nog bevestigd door het feit dat de Duitse wetgever, zoals reeds gezegd, de betrokken nationale bepalingen in 1993 heeft kunnen wijzigen en sindsdien de vaste inrichtingen gelijk behandelt.
Het staat vast, dat die uitbreiding van de werkingssfeer van de betrokken bepalingen tot een inkomstenverlies voor de Duitse fiscus leidt. Volgens vaste rechtspraak kan dat argument echter niet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een discriminatie die in strijd is met een fundamentele vrijheid van het Verdrag.14.
Bijgevolg faalt ook het argument, dat het aan de lidstaat van de zetel van de vennootschap zou staan om de betrokken dubbele belasting weg te werken, op grond dat deze via de belasting van de door de moedermaatschappij uitgekeerde dividenden het daaruit voortvloeiende inkomstenverlies zou kunnen compenseren, welke mogelijkheid de staat van de vaste inrichting niet heeft. Ook dat is immers een overwegend budgettair argument.
Voorts kan een lidstaat een beperking van een fundamentele vrijheid van het Verdrag niet rechtvaardigen door aan te voeren, dat een andere lidstaat ze moet voorkomen.
Verder moet worden onderzocht, of de litigieuze nationale maatregelen gerechtvaardigd kunnen zijn uit hoofde van vereisten die verband houden met de coherentie van het fiscale systeem. Dat zou namelijk het geval kunnen zijn wanneer er, ongeacht het fundamenteel vergelijkbaar karakter van de betrokken situaties, in het Duitse belastingsysteem concrete verschillen zouden bestaan tussen de belasting van filialen en die van dochtermaatschappijen die de gewraakte discriminaties noodzakelijk zouden maken.
De Zweedse en de Portugese regering wijzen op die mogelijkheid. De Commissie en verzoekster in het hoofdgeding hebben echter gedetailleerd vergelijkend onderzoek verricht, waaruit zij concluderen, dat dergelijke verschillen tussen de belasting van filialen en die van dochtermaatschappijen niet bestaan. De verwijzende rechter bevestigt dat.
De Portugese regering wijst er meer in het bijzonder op, dat de bronbelasting over door de dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij uitgekeerde dividenden mogelijkerwijs een benadeling van de dochtermaatschappij inhoudt ten opzichte van de vaste inrichting, wier winsten onbelast aan de moedermaatschappij worden afgestaan.
Daaruit mag echter niet worden afgeleid, dat het bestaan van een dergelijke bronbelasting de verschillende behandeling rechtvaardigt waarover het in de onderhavige zaak gaat.
Om te beginnen zij opgemerkt, dat uit de verklaringen van de Commissie en verzoekster in het hoofdgeding, die op dit punt door de Duitse regering niet worden tegengesproken, blijkt, dat het gedeelte van de winst van de dochtermaatschappij dat aan de moedermaatschappij wordt uitgekeerd, lager wordt belast (36 %) dan de winst die door de vaste inrichting aan de hoofdonderneming wordt uitgekeerd (50 %). Op dit punt is de dochtermaatschappij dus bevoordeeld. Bijgevolg lijkt het mij geenszins voor de hand te liggen, dat de benadeling van de dochtermaatschappij die het gevolg van de bronbelasting is, noodzakelijkerwijs door een bijkomend voordeel bij de bepaling van de belastinggrondslag moet worden gecompenseerd.
Hoe dan ook, dat argument moet om beginselredenen worden afgewezen. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt immers, dat een lidstaat filialen en agentschappen niet in bepaalde opzichten ongunstiger mag behandelen, om zodoende de voordelen te compenseren die zij op andere punten ten opzichte van dochtermaatschappijen genieten.15.
Bovendien behoort de bronbelasting niet tot de sfeer van de belasting van de winsten van de dochtermaatschappij of het filiaal, maar tot die van de inkomsten van hen aan wie die winsten worden uitgekeerd. De wijze waarop deze laatsten, die andere belastingplichtigen zijn, worden belast, mag niet als alibi dienen om bij de belasting van het filiaal en de dochtermaatschappij zelf verschillen in het leven te roepen.
Mocht dat wel zo zijn, dan zou dat betekenen dat het begrip samenhang van het belastingstelsel zoals dat uit het arrest Bachmann16. blijkt, ruim wordt uitgelegd, terwijl een dwingend vereiste, als uitzondering op de fundamentele vrijheden van het Hof, strikt moet worden uitgelegd.
Bovendien is de Commissie van mening, dat de bewoordingen van de considerans van het Standortsicherungsgesetz van 1993, waarbij zoals gezegd de Duitse wetgever de in de eerste twee vragen vermelde voordelen tot binnenlandse vennootschappen heeft uitgebreid, aantonen dat de Duitse regering zelf erkent, dat de bestreden bepalingen vóór die wijziging discriminerend waren.
De relevante passage van die considerans luidt als volgt:
De gelijke behandeling van een vaste inrichting van een buitenlandse kapitaalvennootschap en een onbeperkt belastingplichtige kapitaalvennootschap houdt ook rekening met de in artikel 52 EEG-Verdrag neergelegde vrijheid van vestiging en sluit een bij dit artikel verboden discriminatie uit.
Deze passage is niet geheel duidelijk. Volgens de Duitse regering houdt zij geen erkenning van enige schending van het Verdrag door haar zelf in, doch verwijst zij enkel naar bepaalde standpunten in de doctrine; de wijziging zou bedoeld zijn om alle toekomstige kritiek uit te sluiten.
Mijns inziens is die passage, welke betekenis er ook moet aan worden gehecht, irrelevant voor de door het Hof te geven uitlegging van voormelde verdragsbepalingen.
Specifieke opmerkingen over de werking van internationale verdragen
Sommige interveniënten hebben argumenten aangevoerd die betrekking hebben op de gevolgen van de bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting voor de onderhavige zaak.
In de eerste plaats is aangevoerd, dat uitsluitend de lidstaten bevoegd zijn te bepalen, wie de begunstigden zijn van verdragen ter vermijding van dubbele belasting.
Ik ben echter van mening, dat de volledige directe fiscaliteit tot de bevoegdheid van de lidstaten blijft behoren, en dat geen onderscheid behoeft te worden gemaakt tussen louter nationale bepalingen inzake directe belastingen en bepalingen van met een andere lidstaat of een derde land gesloten verdragen ter vermijding van dubbele belasting. Na de ratificatie van het verdrag door het nationale parlement, maken deze laatste, net als eerstgenoemde, deel uit van de nationale wetgeving inzake directe belastingen.
Voor dergelijke bepalingen geldt dus ten volle de rechtspraak van het Hof, dat ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen en zich derhalve van elke openlijke of verkapte discriminatie op grond van nationaliteit te onthouden.17.
Andere interveniënten hebben betoogd, dat verdragen inzake dubbele belasting op het wederkerigheidsbeginsel berusten en dat het aan die verdragen inherente evenwicht zou worden verbroken, indien de bepalingen ervan zouden worden uitgebreid tot vennootschappen die zijn gevestigd in lidstaten die geen partij bij die verdragen zijn.
Het volstaat niet op dat argument te antwoorden, gelijk sommige interveniënten hebben gedaan, dat het Hof in het arrest avoir fiscal reeds heeft geoordeeld, dat de door de onderdanen van de lidstaten aan het Verdrag ontleende rechten onvoorwaardelijk zijn en dat de inhoud ervan dus niet afhankelijk mag worden gesteld van de toepassing van wederzijdse overeenkomsten die tussen de lidstaten zijn gesloten.18. In casu heeft het bevoegde Finanzamt niet gesteld, dat de toekenning van de gevraagde fiscale voordelen afhankelijk was van de toekenning van overeenkomstige voordelen door de Franse Republiek aan de filialen van in Frankrijk gevestigde Duitse vennootschappen.
In de onderhavige zaak, waarin het om een verdrag tussen een lidstaat en een derde land gaat, is, zoals verzoekster en de Commissie terecht betogen, van doorslaggevend belang, dat de verplichtingen die het gemeenschapsrecht de Bondsrepubliek Duitsland oplegt, geenszins in conflict komen met de verplichtingen die voortvloeien uit haar verbintenissen jegens een aantal derde landen, waarmee zij verdragen ter vermijding van dubbele belasting heeft gesloten.
Die verdragen beletten de Bondsrepubliek Duitsland namelijk niet, de geldigheid van de bepalingen ervan uit te breiden tot niet-ingezeten belastingplichtige vennootschappen. Die uitbreiding zou niets afdoen aan de rechten van de derde landen die partij zijn bij de verdragen, en hun geen nieuwe verplichtingen opleggen. Er rijst dus niet het minste probleem van evenwicht of wederkerigheid.
De praktijk van de Duitse wetgever ten aanzien van verdragen als de in geding zijnde, vormt daarvan een uitstekend bewijs. Door het minimiumpercentage voor deelneming van een Duitse vennootschap in een Amerikaanse dochtermaatschappij te verlagen om de voordelen van de betrokken verdragen te kunnen genieten, zoals bij § 26, lid 1, KStG is gedaan, heeft de Duitse wetgeverimmers eenzijdig de werkingssfeer van het verdrag in Duitsland uitgebreid, zonder dat zulks tot moeilijkheden in de relaties met de andere verdragspartij heeft geleid.
Dat was ook het geval met het Standortsicherungsgesetz van 1993, reeds aangehaald, waarbij de Duitse wetgever de in de bilaterale verdragen voorziene internationale deelnemingsvrijstelling heeft uitgebreid tot de vaste inrichtingen van vennootschappen uit andere lidstaten. Volgens de Duitse wetgever stond de aard van de verdragen dus niet in de weg aan de door verzoekster gevraagde uitbreiding van de werkingssfeer van de betrokken voordelen.
Die uitbreiding vergroot weliswaar het verlies aan belastinginkomsten dat anders al ceteris paribus uit de toepassing van de verdragen voortvloeit, doch, zoals reeds gezegd, het is vaste rechtspraak dat een dergelijk budgettair argument geen beperking van een in het Verdrag neergelegde fundamentele vrijheid kan rechtvaardigen.
Ten slotte voert de Zweedse regering systeemgebonden argumenten aan. Zij stelt, dat de uitbreiding van de werkingssfeer van bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting in bepaalde, bijzonder complexe gevallen ertoe kan leiden dat in het geheel geen belasting wordt geheven.
Die overweging heeft de Duitse regering echter kennelijk niet belet tot een dergelijke uitbreiding over te gaan, althans wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voordelen betreft.
Voorts verschillen de situaties die Zweedse regering voor ogen heeft, die zeer specifieke gevallen betreffen, van het onderhavige geval; in casu is immers niet betoogd dat het gevaar bestond dat de winsten in geen enkel land zouden worden belast.
Even verschillend is het geval van een in lidstaat A gevestigde vennootschap die zou vragen dat lidstaat B op haar de bepalingen van een tussen die lidstaat B en lidstaat C gesloten bilateraal verdrag toepast, in plaats van het tussen A en B gesloten verdrag. Om die situatie gaat het in de ter terechtzitting ter sprake gebrachte zaken C-397/98 (Metallgesellschaft Ltd) en C-410/98 (Höchst AG).19. De verdragen waarop verzoekster zich beroept, zijn immers met derde landen gesloten.
Bovendien heeft in de hierboven beschreven hypothese de in lidstaat A gevestigde vennootschap niet noodzakelijk een band met lidstaat C, wat wel het geval is in de onderhavige zaak, waarin het gaat om de behandeling van deelnemingen in vennootschappen die in laatstbedoelde staat zijn gevestigd.
Ten slotte betreffen beide hypothesen fundamenteel verschillende aanspraken. In de hierboven geschetste hypothese wenst de in lidstaat A gevestigde vennootschap namelijk niet door lidstaat B behandeld te worden als een in die staat gevestigde vennootschap, maar als een in een andere lidstaat, namelijk lidstaat C, gevestigde vennootschap. Deze hypothese betreft dus de ongelijke behandeling van niet-ingezeten vennootschappen, veeleer dan de ongelijke behandeling van ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen.
Het fundamentele probleem is dus niet hetzelfde als in de onderhavige zaak, waarin de gelijke behandeling met in Duitsland gevestigde vennootschappen wordt verlangd, ook al zijn de bepalingen waaruit die behandeling voortvloeit, in een met een derde land gesloten verdrag opgenomen.
Specifieke opmerkingen betreffende de vermogensbelasting
Meer in het bijzonder met betrekking tot de vermogensbelasting betoogt de Duitse regering, dat de fiscale lasten die uiteindelijk op de moedermaatschappijdrukken, niet verschillen naargelang de betrokken deelnemingen via een vaste inrichting of een dochteronderneming worden aangehouden.
Het is inderdaad waar, dat dankzij de internationale deelnemingsvrijstelling de deelneming in een kleindochtermaatschappij, wat de vermogensbelasting betreft, niet tot het vermogen van de dochtermaatschappij wordt gerekend, terwijl, aangezien de internationale deelnemingsvrijstelling niet aan het filiaal is verleend, dit laatste over de waarde van die deelneming vermogensbelasting verschuldigd is. Volgens de Duitse regering wordt het voordeel dat de dochtermaatschappij aldus geniet echter gecompenseerd door het feit dat, voor de vermogensbelasting, het vermogen van de moedermaatschappij de waarde omvat van de deelneming die deze laatste in de in Duitsland gevestigde dochtermaatschappij heeft, welke waarde wordt berekend rekening houdend met de waarde van de deelneming die deze laatste op haar beurt in de kleindochtermaatschappij heeft.
Saint-Gobain ZN en de Commissie ontkennen niet, dat dit in beginsel waar is (§ 121, lid 2, punt 4, BewG). Zij wijzen er evenwel op, dat de algemene regel is, dat die bepaling moet wijken voor de bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting die de Bondsrepubliek Duitsland heeft gesloten.
Ter terechtzitting heeft Saint-Gobain ZN betoogd, zonder op dat punt door de Duitse regering te zijn tegengesproken, dat in casu de toepassing van § 121, lid 2, punt 4, BewG uitgesloten is ingevolge artikel 19 van het verdrag ter vermijding van dubbele belasting tussen de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland.
Daaruit volgt, dat de vaste inrichtingen van Franse moedermaatschappijen ongunstiger worden behandeld dan hun dochtermaatschappijen.
Het staat aan de nationale rechter om na te gaan, of die bepaling, tezamen met de bepalingen van het BewG, daadwerkelijk tot gevolg heeft, dat devermogensbelasting over de betrokken deelnemingen vaste inrichtingen zwaarder treft dan dochtermaatschappijen. Zo dat het geval is, is verzoekster gediscrimineerd.
Ik wil daar nog aan toevoegen, dat van de Duitse autoriteiten niet wordt verlangd, dat zij de deelnemingsvrijstelling ook toekennen wanneer er geen bilateraal verdrag is. Zij moeten die vrijstelling immers alleen toekennen, wanneer de weigering ervan tot discriminatie leidt, namelijk wanneer er geen bepaling in een verdrag is die § 121, lid 2, punt 4, BewG uitschakelt. Bijgevolg bestaat het door de Duitse regering aangevoerde risico van discriminatie van dochtermaatschappijen niet.
Terloops zij opgemerkt, dat dit argument van de Duitse regering impliceert, dat deze laatste het beginsel van gelijke behandeling van dochtermaatschappijen en filialen accepteert.
Uit het voorgaande volgt, dat mocht een ongelijke behandeling worden vastgesteld, deze niet gerechtvaardigd is. Zij zou immers in strijd zijn met de artikelen 52 en 58 van het Verdrag.
Slotopmerkingen
Uit het voorgaande volgt dus, dat de betrokken nationale bepalingen tot gevolg hebben, dat vennootschappen met zetel in een andere lidstaat zonder objectieve rechtvaardiging ongunstiger worden behandeld dan in Duitsland gevestigde vennootschappen.
Zoals reeds gezegd, en gelijk de Commissie en de verwijzende rechter terecht opmerken, schrijft artikel 58 juncto artikel 52, eerste alinea, eerste zin, en tweede alinea, van het Verdrag voor, dat in een andere lidstaat gevestigdevennootschappen die op het grondgebied van de betrokken staat een vaste inrichting oprichten, op dezelfde wijze worden behandeld als binnenlandse vennootschappen, voorzover er geen verschillen zijn die op objectieve gronden berusten.
Bovendien hebben de betrokken nationale bepalingen tot gevolg, dat de vrije keuze van de vorm waarin vennootschappen van andere lidstaten hun recht van vrijheid van vestiging wensen uit te oefenen, wordt beperkt. Artikel 52, eerste alinea, tweede zin, bepaalt echter, dat een vennootschap van een lidstaat die haar recht van vrije vestiging wenst uit te oefenen, mag kiezen in de lidstaat van vestiging een dochtermaatschappij, dan wel slechts een agentschap of een filiaal op te richten. Die keuzevrijheid wordt belemmerd, wanneer deze of gene vestigingsvorm ongelijk wordt behandeld, zonder dat er daarvoor rechtvaardigingsgronden zijn.
Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vragen van het Finanzgericht Köln ontkennend te beantwoorden, en wel als volgt:
- 1.
De artikelen 52 en 58 EG-Verdrag staan eraan in de weg, dat een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap niet onder dezelfde voorwaarden als in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen in aanmerking komt voor de deelnemingsvrijstelling (Schachtelprivileg) die voor dividenden wordt toegekend krachtens een met een derde land gesloten verdrag ter vermijding van dubbele belasting.
- 2.
De artikelen 52 en 58 van het Verdrag staan eraan in de weg, dat de belasting die in een derde land wordt geheven over de winsten van een aldaar gevestigde vennootschap, die een dochtermaatschappij is van een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigdekapitaalvennootschap, niet onder dezelfde voorwaarden als die welke voor in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen gelden wordt verrekend met de belasting die de vaste inrichting krachtens de Duitse vennootschapsbelasting verschuldigd is.
- 3.
De artikelen 52 en 58 van het Verdrag staan eraan in de weg, dat een in Duitsland gelegen vaste inrichting van een in een andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap niet onder dezelfde voorwaarden als in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschappen in aanmerking komt voor de deelnemingsvrijstelling inzake vermogensbelasting.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑1999
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verdrag van 22 juli 1954 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika ter vermijding van dubbele belasting op het gebied van het inkomen en van bepaalde andere belastingen, zoals gewijzigd bij het protocol van 17 september 1965 (BGBl. 1954 II, blz. 1118; 1966 II, blz. 745).
Verdrag van 11 augustus 1971 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Zwitserse Bondsstaat ter vermijding van dubbele belasting op het gebied van het inkomen en het vermogen, zoals gewijzigd bij het protocol van 30 november 1978 (BGBl. 1972 II, blz. 1022; 1980 II, blz. 750).
Arrest van 28 januari 1986 (270/83, Jurispr. blz. 273).
BGBl. I, blz. 1569.
PB L 225, blz. 6.
§ 1, lid 1 KStG en § 1, lid 1, punt 2, Vermögensteuergesetz (wet betreffende de vermogensbelasting).
Bij wijze van voorbeeld van een vaste rechtspraak, zie arrest van 12 april 1994, Halliburton Services (C-1/93, Jurispr. blz. I-1137.
Arrest van 14 februari 1995, (C-279/93, Jurispr. blz. I-225).
Punt 20.
Zie punt 27 van haar opmerkingen.
Zie de arresten avoir fiscal en Schumacher, reeds aangehaald, alsmede, bij voorbeeld het arrest van 11 augustus 1995, Wielockx (C-80/94, Jurispr. blz. I-2493).
Arrest van 13 juli 1993 (C-330/91, Jurispr. blz. I-4017, punt 13).
Arrest van 7 februari 1984, Duphar (238/82, Jurispr. blz. 523).
Zie arrest avoir fiscal, reeds aangehaald, punt 21.
Arrest van 28 januari 1992 (C-204/90, Jurispr. blz. I-249)
Zie, in het bijzonder, arrest Wielockx, reeds aangehaald, punt 16.
Zie arrest avoir fiscal, reeds aangehaald, punt 26.
PB 1999, C 1, blz. 7 en 11.