Hof 's-Gravenhage, 02-03-2010, nr. BK-09-00545
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1096, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
02-03-2010
- Zaaknummer
BK-09-00545
- LJN
BM1096
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1096, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 02‑03‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP2997, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2010/1565 met annotatie van dr. mr. M van Dun
Uitspraak 02‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Het salaris van belanghebbende dient bij de berekening van de drempel als bedoeld in artikel 6.24, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking te worden genomen, nu dat salaris op grond van artikel 16, lid 1, tweede volzin, van het Protocol is vrijgesteld van Nederlandse inkomstenbelasting.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-09/00545
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 2 maart 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juni 2009, nummer AWB 07/7532 IB/PVV, betreffende de hierna te noemen aanslag.
1. Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst [P], voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 275.
1.2.
Bij uitspraak op het door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De Inspecteur heeft voorafgaande aan de zitting op 15 januari 2010 een stuk ingediend waarvan een afschrift aan belanghebbende is toegezonden.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 januari 2010, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is werkzaam bij de Europese Octrooiorganisatie en heeft uit dien hoofde in het jaar 2005 een salaris genoten van € [...].
3.2.
In de aangifte voor het onderhavige belastingjaar (2005) heeft belanghebbende een bedrag van € 6.226 als uitgaven wegens ziekte opgevoerd, waarin - voor zover hier van belang - een bedrag van € 854 aan premie voor een "Long Term Care" verzekering is begrepen. Belanghebbende heeft voorts rekening gehouden met een drempel van € 6.020, zodat hij per saldo een bedrag van € 206 als uitgaven wegens ziekte in aftrek heeft gebracht. Rekening houdend met een aftrek uitgaven ter zake van studie van € 2.146 en een bedrag van € 3.088 aan niet verrekende persoonsgebonden aftrek over voorgaande jaren, heeft belanghebbende de totale persoonsgebonden aftrek voor het onderhavige jaar berekend op (€ 206 + € 2.146 + € 3.088 =) € 5.440. Belanghebbende heeft voorts een bedrag van € 680 als inkomen uit werk en woning en een bedrag van € 5.035 als inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
3.3.
Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur in zijn brief van 24 april 2007, betreffende "Mededeling van afwijking", onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
"U trekt een bedrag af van € 206 voor ziektekosten en andere buitengewone uitgaven. Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat genoemd bedrag inclusief de zogenaamde "Long Term Care Insurance" premie is. (...) Op grond van artikel 6.18, lid 1 letter b wet IB 2001 wordt de premie en premievervangende belasting voor de volksverzekeringen en uitgaven voor naar aard en strekking daarmee overeenkomende buitenlandse regelingen, niet in aanmerking genomen als buitengewone uitgaven ter zake van ziekte. Hierdoor is de door u verschuldigde premie voor de "long term care Insurance" niet aftrekbaar. (...) Mogelijk ten overvloede kan ik u meedelen dat een regeling van een internationale volkenrechtelijke organisatie gelijk wordt gesteld met een buitenlandse regeling."
3.4.
Bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur :
- (i)
het salaris vermeld onder 3.1 aangemerkt als niet in Nederland belastbaar inkomen en
- (ii)
van het totale onder 3.2 vermelde bedrag aan persoonsgebonden aftrek een bedrag van € 680 in mindering gebracht op het aangegeven bedrag aan inkomen uit werk en woning en het restant van € 4.760 op het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen, resulterend in een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 275.
4. Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de volgende vragen:
- a.
of het door belanghebbende van de Europese Octrooiorganisatie genoten salaris (hierna: het salaris) meetelt bij de berekening van de drempel als bedoeld in artikel 6.24, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de drempel respectievelijk de Wet) welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt; en
- b.
of de premie voor de Long Term Care verzekering (hierna: LTC premie) met een beroep op het vertrouwensbeginsel als uitgave wegens ziekte in aftrek dient te worden gebracht, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5. Conclusies van partijen in hoger beroep
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en uit sparen en beleggen van nihil en tot het verlenen van een persoonsgebonden aftrek over het jaar 2005 van € 4.972.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. Beoordeling van het hoger beroep
De drempel
6.1.
Artikel 16, lid 1, van het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb. 1976 nr. 101) (hierna: het Protocol) luidt als volgt: "Onder de voorwaarden en op de wijze zoals die worden vastgesteld door de Raad van Bestuur binnen een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag, zijn de in de artikelen 13 en 14 bedoelde personen onderworpen aan een belasting ten gunste van de Organisatie op de door de Organisatie betaalde salarissen en emolumenten. Van de datum waarop deze belasting ingaat af zijn deze salarissen en emolumenten vrij van nationale inkomstenbelasting. De Verdragsluitende Staten kunnen evenwel met deze salarissen en emolumenten wel rekening houden bij de berekening van de belasting die verschuldigd is over inkomsten uit andere bronnen."
6.2.
Buitengewone uitgaven worden in aanmerking genomen voor zover zij samen meer bedragen dan het gedeelte van het verzamelinkomen vóór toepassing van de drempel. Ingevolge artikel 2.18 van de Wet, behoort daartoe het inkomen uit werk en woning. Tot het inkomen uit werk en woning wordt onder meer gerekend het belastbare loon (artikel 3.1, lid 2, letter b, van de Wet).
6.3.
Naar 's Hofs oordeel dient het salaris van belanghebbende bij de berekening van de drempel niet in aanmerking te worden genomen, nu dat salaris op grond van artikel 16, lid 1, tweede volzin, van het Protocol is vrijgesteld van Nederlandse inkomstenbelasting. De vrijstelling houdt in dat het salaris niet tot het belastbare loon mag worden gerekend zodat het evenmin tot het inkomen uit werk en woning respectievelijk het verzamelinkomen behoort. Het bepaalde in de laatste volzin van artikel 16, lid 1, van het Protocol is slechts een tariefvoorschrift (zie Hoge Raad, 4 juni 1986, nr. 23 028, LJN: AW8008) dat wel van betekenis bij de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting over inkomsten uit andere bronnen maar niet, zoals te dezen, bij de berekening van het verzamelinkomen (vergelijk Hoge Raad 20 april 1977, nr. 18 291, LJN: AX3561 en Hoge Raad, 16 april 1986, nr. 23 071, LJN: AW8050).
6.4.
De Inspecteur voert aan dat uit het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2002, nr. 36 165, LJN: AE0466, kan worden afgeleid dat bij de berekening van de drempel het salaris in aanmerking dient te worden genomen. Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn betoog aangezien dat arrest een functionaris betrof in dienst van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (EG). In dat geval vond toepassing artikel 13 van het Protocol inzake de Voorrechten en Immuniteiten van de EG over de uitlegging waarvan het Hof van Justitie van de EG, bij wijze van prejudiciële beslissing, bevoegd is een uitspraak te doen. De Hoge Raad heeft zijn beslissing dan ook (mede) gebaseerd op vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG. Gelet op deze achtergrond, is de werking daarvan niet zo ruim dat het ook invloed heeft op de uitleg van de onder 6.1 vermelde bepaling.
Vertrouwensbeginsel
6.5.
Belanghebbende stelt dat nu de Inspecteur - in tegenstelling tot hetgeen hij in zijn brief van 24 april 2007 ter zake heeft aangekondigd - de in aftrek gebrachte LTC premie ad € 854 bij de definitieve aanslagregeling niet heeft gecorrigeerd, het vertrouwen heeft gewekt dat de correctie niet meer zal worden toegepast. De Inspecteur heeft aangevoerd dat de correctie bij de definitieve aanslagregeling achterwege is gelaten omdat het, gelet op het feit dat belanghebbende in zijn aangifte de maximale drempel van € 6.020 had toegepast, om een geringe correctie van € 206 zou gaan. Uit de in 3.3 geciteerde brief van de Inspecteur blijkt dat hij uitdrukkelijk het standpunt inneemt dat de LTC-premie door belanghebbende ten onrechte in de aangifte in aftrek is gebracht.
6.6.
In het licht van het vorenstaande kan bij belanghebbende redelijkerwijs dan ook niet het rechtens te beschermen vertrouwen hebben bestaan dat de Inspecteur zich bewust op het standpunt heeft gesteld dat de in de aangifte als buitengewone uitgave opgevoerde LTC-premie in het geheel niet meer door hem gecorrigeerd zou (kunnen) worden. Aan de enkele omstandigheid dat de ingediende aangifte op dit punt is gevolgd, kan, mede gelet op de uitleg van de Inspecteur waarom ondanks de aangekondigde afwijking geen correctie is aangebracht, redelijkerwijs niet het vertrouwen worden ontleend dat de Inspecteur is teruggekomen van zijn hiervoor in 6.5 geciteerde, uitdrukkelijke standpunt.
6.7.
Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ten dele gegrond is. De persoonsgebonden aftrek over 2005 bedraagt € 6.745 (€ 6.226 - € 854 LTC-premie - € 773 drempel = € 4.599 ziektekosten en € 2.146 uitgaven studie), vermeerderd met de niet verrekende aftrek uit voorgaande jaren van € 3.088, is € 9.833. Verdeeld over het inkomen uit werk en woning en sparen en beleggen van € 680 en € 5.035 resteert aan nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek voor andere jaren € 4.118.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten aangezien gesteld nog gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
7.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 39, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 110 te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en sparen en beleggen van nihil;
- -
stelt de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren vast op € 4.118 en
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 149 aan griffierecht te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel, H.A.J. Kroon in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 2 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- -
de naam en het adres van de indiener;
- -
de dagtekening;
- -
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- -
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.