. Uit de door Rabobank ingediende verweerschriften blijkt dat door [verzoeker] c.s. en door met henverbonden vennootschappen onder Rabobank Weerterland bewijsbeslag is gelegd (productie 5) endat door hen en door met hen verbonden vennootschappen onder meer tegen Rabobank Weerterland in 2013 een procedure is gestart ter verkrijging van een schadevergoeding voor onrechtmatighandelen in verband met onder meer het afzien van het verlenen van krediet (productie 10).
HR, 25-03-2016, nr. 15/01156
ECLI:NL:HR:2016:508
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
15/01156
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:508, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:5221, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:492, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:508, Gevolgd
- Vindplaatsen
JBP 2016/16
Uitspraak 25‑03‑2016
Partij(en)
25 maart 2016
Eerste Kamer
15/01156
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2],wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. COÖPERATIEVE RABOBANK WEERTERLAND EN CRANENDONCK U.A.,gevestigd te Weert,
2. COÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-BOERENLEENBANK B.A.,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en Rabobank.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/04/118985 /HA RK 12-147 en C/04/118986/HA RK 12-148 van de rechtbank Limburg van 28 augustus 2013;
b. de beschikkingen in de zaak HV 200.138.190/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 februari 2014 en 11 december 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze de beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 11 december 2014 hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Rabobank heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] c.s. heeft bij brief van 29 januari 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 845,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 maart 2016.
Conclusie 15‑01‑2016
Partij(en)
Zaaknummer: 15 / 01156
mr. Wuisman
Rolzitting: 15 januari 2016
CONCLUSIE inzake:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoeker 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
tegen:
1. Coöperatieve Rabobank Weerterland en Cranendonck U.A.
2. Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A.
verweersters in cassatie,
advocaten: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. B.M.H. Fleuren
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij brieven van 20 augustus 2012 hebben eisers tot cassatie (hierna: [verzoeker] c.s.) met een beroep op artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) aan verweersters in cassatie (hierna: gezamenlijk Rabobank en afzonderlijk Rabobank Weerterland en Rabobank Nederland) verzocht om aan hen bij Rabobank aanwezige en op hen betrekking hebbende documenten en informatie zoals cliëntendossiers, cliëntprofielen, inventarisaties van kredietwaardigheid, interne fiatteringstukken, bankafschriften en alle overige op [verzoeker] c.s. van toepassing zijnde documenten en informatie toe te zenden in de vorm van afschriften, kopieën of uittreksels e.d. Op 12 september 2012 is een deel van de verlangde documentatie bij de raadsman van [verzoeker] c.s. afgeleverd. Dat is op 5 oktober 2012 opnieuw gebeurd, nadat bij brief van 24 september 2012 er op was gewezen dat niet ten volle aan de informatieverplichting was voldaan.
1.2
Bij verzoekschriften van 16 oktober 2012 hebben [verzoeker] c.s. zich tot de rechtbank Roermond gewend met het verzoek om Rabobank Weerterland en Rabobank Nederland te veroordelen tot:
- -
A) het aan [verzoeker] c.s. kenbaar maken in een schriftelijke mededeling van een volledig overzicht van de persoonsgegevens (een lijst van alle informatiedragers zoals - niet limitatief - brieven, rapporten, overzichten, notities, deskundigenberichten, telefoonnotities, e-mailberichten enzovoorts), een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens;
- -
B) het aan [verzoeker] c.s. verstrekken van kopieën en/of afschriften en/of uittreksels van alle bescheiden waarop de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. en/of hun vennootschappen voorkomen;
- -
C) het aan [verzoeker] c.s. meedelen of [verzoeker] c.s. en/of hun vennootschappen betreffende persoonsgegevens uit het bestand aan derden zijn verstrekt, en zo ja aan wie;
- -
D) het verbeurd raken van een dwangsom van € 10.000,-, althans een door de rechtbank te bepalen dwangsom, voor iedere dag of deel daarvan dat Rabobank Weeterland of Rabobank Nederland in gebreke blijven aan de bevelen onder A t/m C te voldoen.
1.3
Na verweer van de zijde van Rabobank(1.) en na besloten te hebben om de verzoekschriften gezamenlijk te behandelen, beslist de rechtbank – inmiddels Rechtbank Limburg, vestigingsplaats Roermond geheten - bij beschikking van 28 augustus 2013 onder meer tot het volgende:
- veroordeelt Rabobank om aan [verzoeker] binnen 14 dagen na betekening van de beschikking een overzicht van persoonsgegevens (een lijst van informatiedragers) te verstrekken en een omschrijving van het doel en doeleinden van de verwerking, de categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens kenbaar te maken in een schriftelijke mededeling, voor zover het geen persoonsgegevens en informatiedragers betreft die dienen te worden aangemerkt als interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad;
- veroordeelt Rabobank om aan [verzoeker] binnen 14 dagen na betekening van de beschikking kopieën te verstrekken van de bankovereenkomsten en de cliëntenprofielen, voor zover die op [verzoeker] betrekking hebben;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Aan deze beslissingen gaan de overwegingen 3.1 t/m 3.4 vooraf, waarin de rechtbank uiteenzet in hoeverre het onder A t/m D verzochte wel/niet toewijsbaar is. Zo vermeldt de rechtbank als reden voor niet-toewijsbaarheid van het verzochte in rov. 3.1 dat het inzagerecht van artikel 35 Wbp zich niet uitstrekt tot interne notities, die persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke instelling bevatten en uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Vervolgens somt de rechtbank in rov. 3.3, eerste gedeelte, de documenten op die om die reden niet onder het inzagerecht vallen, zodat het verzoek om verstrekking van kopieën, afschriften of uittreksels van die documenten niet toewijsbaar is. In het tweede gedeelte van rov. 3.3 passeren nog andere documenten en/of andere informatiedragers de revue ten aanzien waarvan de rechtbank steeds aangeeft om welke reden het verzoek om kopieën, afschriften of uittreksels te verstrekken wel of niet toewijsbaar is.
1.4
[verzoeker] c.s. gaan van de beschikking van de rechtbank in beroep bij het hof ’s-Hertogenbosch. Zij bestrijden het oordeel van de rechtbank inzake het niet van toepassing zijn van artikel 35 Wpb op de interne notities, die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad, en het daarmee verbonden oordeel over de stukken die niet onder het inzagerecht vallen. Rabobank voert verweer en maakt melding van een conclusie van Advocaat-Generaal Sharpston bij het Hof van Justitie EU d.d. 12 december 2013 in twee gevoegde zaken van Nederlandse herkomst, waarin de vraag speelt in hoeverre een document (‘minuut’), dat door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst is opgesteld en dat een advies over de verlening van een verblijfsvergunning met een juridische analyse inhoudt, valt onder het recht op inzage als geregeld in artikel 12 van de EG-richtlijn 95/46 waarop de Wpb is gebaseerd.(2.) In zijn tussenbeschikking d.d. 20 december 2014 besluit het hof de behandeling van de verzoeken van [verzoeker] c.s. aan te houden in afwachting van het arrest van het Hof van Justitie.
1.5
Op 17 juli 2014 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan. Partijen hebben zich bij akte en bij pleidooi mede over deze uitspraak kunnen uitlaten.
1.6
Het hof heeft op 11 december 2014 zijn eindbeschikking gegeven. Het beslist tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank.
1.7
[verzoeker] c.s. stellen beroep in cassatie in bij een verzoekschrift dat op 10 maart 2015 bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen. Rabobank heeft een verweerschrift ingediend. [verzoeker] c.s. hebben geen gebruik gemaakt van hun voorbehoud van aanvulling of aanpassing van het verzoekschrift.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat 12 onderdelen met klachten tegen het arrest van het hof. De daarin opgenomen oordelen die het hof tot de bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank voeren, laten zich kort alsvolgt samenvatten:
a. Uit de uitspraak d.d. 17 juli 2014 van het Hof van Justitie volgt, anders dan [verzoeker] c.s. menen, dat het recht op ‘inzage’ als bedoeld in artikel 12, aanhef en sub a, EG-richtlijn 95/46 niet inhoudt een recht op afgifte van (afschriften van) de stukken zelf waarin persoonsgegevens zijn opgenomen, maar dat het om aan dat recht te voldoen volstaat om, in begrijpelijke vorm, een overzicht van die persoonsgegevens te verstrekken. Hetzelfde geldt voor artikel 35 Wpb; (rov. 7.8 jo. rov. 7.12.1 t/ 7.12.3).
b. Voor zover [verzoeker] c.s. verzoeken om het verstrekken van persoonsgegevens in die vorm dat “kopieën en/of afschriften en/of uittreksels van alle bescheiden waarin de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. en/of hun vennootschappen voorkomen” worden verstrekt – (hierna: het algemene of niet nader gespecificeerde verzoek) –, is dat verzoek zo weinig specifiek dat het Rabobank ertoe dwingt om alle bij haar aan te treffen (digitale) documenten, niet één uitgezonderd, te doorzoeken om vervolgens daaruit die stukken te selecteren waarin (telkens) ten minste één van de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. voorkomt en om de daarmee gepaard gaande kosten te maken. Daarbij komt dat van meer dan een vermoeden dat de gevraagde meer of andere persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. bevatten dan reeds aan hen verstrekt, geen sprake is. Er moet gesproken worden van een ontoelaatbare ‘fishing expedition”; (rov. 7.12.4 t/m 7.1.2.9, eerste volzin).
c. Voor hetgeen [verzoeker] c.s. voor het overige hebben verzocht – dat betreft verzoeken omtrent stukken met betrekking tot gespecificeerde onderwerpen (hierna: gespecificeerde verzoeken) – geldt dat de rechtbank die verzoeken op goede gronden heeft afgewezen. Deze gronden neemt het hof over; (rov. 7.12.9, tweede volzin).(3.)
de onderdelen 1 en 2
2.2
De klachten in de onderdelen 1 en 2 komen hierop neer dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat het recht van ‘inzage’ als bedoeld in artikel 35 Wbp niet inhoudt een recht op (verstrekking van) afschriften van de stukken waarom [verzoeker] c.s. hebben verzocht.(4.) In dit verband wordt erop gewezen dat het Hof van Justitie in rov. 57 van zijn uitspraak van 17 juli 2014 vermeldt dat de EG-richtlijn 95/46 het aan de lidstaten overlaat om te bepalen welke concrete materiële vorm de verstrekking van persoonsgegevens aan een betrokkene moet verkrijgen opdat deze de hem met betrekking tot die persoonsgegevens toekomende rechten kan uitoefenen. Ook wordt gewezen op het Dexia-arrest van 29 juni 2007 van de Hoge Raad(5.), meer in het bijzonder op rov. 3.6 uit dat arrest waarin onder meer wordt overwogen: “Verder zal de verantwoordelijke bij de voldoening aan de door artikel 35 lid 2 Wbp op haar gelegde verplichting om aan de betrokkenen een volledig overzicht van de verwerkte persoonsgegevens te verschaffen niet mogen volstaan met de verstrekking van globale informatie, doch zal zij alle relevante informatie over de betrokkene moeten verschaffen, hetgeen, afhankelijk van de omstandigheden, vaak zal kunnen – en zo nodig op aanwijzing van de rechter zal moeten – gebeuren door het verstrekken van afschriften, kopieën of uittreksels.”
2.2.1
De klacht slaagt niet. Hetgeen het hof in de rov. 7.12.1 t/m 7.12.3 overweegt, moet men bezien in het licht van zijn vaststelling in rov. 7.8 dat [verzoeker] c.s. de uitspraak van het Hof van Justitie aldus interpreteren dat er een recht bestaat op inzage in èlk stuk waarin persoonsgegevens zijn verwerkt en dat [verzoeker] c.s. dan ook van mening zijn dat Rabobank hen inzage moet geven in àlle in hun verzoekschrift genoemde bescheiden, de interne notities van medewerkers van Rabobank daaronder begrepen, voor zover daarin persoonsgegevens zijn verwerkt. Dat standpunt verwerpt het hof in de rov. 7.12.1 t/m 7.12.3. Voor wat artikel 12 aanhef en sub a EG-richtlijn 95/46 betreft doet het hof dat terecht, gelet op rov. 59 van de uitspraak van 17 juli 2014 van het Hof van Justitie. Maar ook voor artikel 35 Wbp geldt dat dat artikel niet zonder meer recht geeft op inzage in een (afschrift van een) stuk, waarin een persoonsgegeven is opgenomen. Zoals uit het hiervoor in 2.3 vermelde citaat uit rov. 3.6 van het Dexia-arrest van 29 juni 2007 blijkt, hangt het van de omstandigheden af of inzage dient te worden verleend in (een afschrift van) het stuk waarin een persoonsgegeven is opgenomen.(6.)
de onderdelen 5 t/m 12
2.3
De onderdelen 1 t/m 5 hebben betrekking op de afwijzing van het algemene verzoek van [verzoeker] c.s.
2.4
Voor de afwijzing van het algemene verzoek neemt het hof de volgende drie omstandigheden in aanmerking: (1) er zijn aan [verzoeker] c.s. al heel wat bescheiden met persoonsgegevens verstrekt; (2) om aan het algemene verzoek te voldoen moet Rabobank alle bij haar aan te treffen documenten – ook die van digitale aard – doorzoeken ten einde daaruit vervolgens die stukken te halen waarin ten minste één persoonsgegeven met betrekking tot [verzoeker] c.s. voorkomt en daartoe kosten maken; (3) ten aanzien van de nog te doorzoeken bescheiden bestaat niet meer dan een vermoeden dat zij meer of andere persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. bevatten dan die reeds aan hen zijn verstrekt.
2.5
In onderdeel 5 wordt het hof een onjuiste rechtsopvatting verweten door het verzoek van [verzoeker] c.s. aan te merken als onvoldoende bepaald dan wel als zo weinig concreet. Daarmee miskent het hof, zo wordt nader opgemerkt, dat het recht op inzage in principe ongeclausuleerd is en dat het verzoek om inzage niet hoeft te worden toegelicht.
2.5.1
De klacht faalt omdat niet gezegd kan worden dat het hof genoemd principe miskent. Het hof acht het algemene verzoek Van [verzoeker] c.s. niet toewijsbaar niet om de reden dat er in het algemeen geen ruimte is voor het doen van een algemeen luidend verzoek. Tot niet toewijsbaarheid van het algemene verzoek concludeert het hof vanwege de hiervoor in 2.4 genoemde bijzondere omstandigheden. In het – ook in de klacht zelf aangehouden – ge-geven dat het recht op inzage in principe ongeclausuleerd is, ligt besloten dat onder omstan-digheden aan een verzoek om inzage nadere eisen kunnen en mogen worden gesteld.
2.6
In de onderdelen 6 en 7 wordt tegen het als te onbepaald aanmerken van het verzoek van [verzoeker] c.s. om inzage in bescheiden aangevoerd dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de specificatie van documenten in het beroepschrift, sub 9, derde alinea, opsommingsteken 2 t/m 5 en in het petitum van de inleidende verzoekschriften, blz. 5 en 6.
2.6.1
Deze klacht faalt om de volgende reden. Zoals uit rov. 7.13.5 blijkt, heeft het hof met zijn onbepaaldheidsoordeel alleen op het oog het algemene verzoek van [verzoeker] c.s. in het petitum sub B van de bij de rechtbank ingediende verzoekschriften om hen “kopieën en/of afschriften en/of uittreksels te verstrekken van alle bescheiden waarop de persoonsgegevens van [verzoeker] en/of hun vennootschappen voorkomen”. Voor zover [verzoeker] c.s. hun verzoek hebben gespecificeerd, staat het hof bij dat gedeelte van het verzoek van [verzoeker] c.s. stil in rov. 7.12.9, tweede gedeelte. Daar neemt het hof over wat de rechtbank in haar beschikking van 28 augustus 2013 oordeelt over het verzoek van [verzoeker] c.s., voor zover dat verzoek was gespecificeerd.
2.7
In onderdeel 8 wordt uit het oog verloren dat bij de afwijzing van het algemene verzoek op de grond dat het te onbepaald is, er geen aanleiding meer bestaat om in verband met dat verzoek zich de vraag te stellen of [verzoeker] c.s. zich aan de hand van de reeds verstrekte persoonsgegeven een oordeel hebben kunnen vormen. Door die vraag niet in rov. 7.12.6 in aanmerking te nemen is het hof, zoals betoogd wordt, niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
2.8
Onderdeel 11 bevat de klacht tegen het oordeel in rov. 7.12.6 dat “van meer dan een vermoeden dat de gevraagde bescheiden meer of andere persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. bevatten dan die reeds aan hen zijn verstrekt, geen sprake is.” Dit oordeel wordt bestreden als onbegrijpelijk in het licht van de in het onderdeel vermelde betwistingen door [verzoeker] c.s. van stellingen van Rabobank van de strekking dat door de bank al persoonsgegevens zijn verstrekt en dat de bank niet over (nadere of andere) persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. beschikt dan die reeds zijn verstrekt. Die betwistingen komen vooral hierop neer dat [verzoeker] c.s. nog niet beschikken over persoonsgegevens uit bescheiden betreffende de inventarisatie van de kredietwaardigheid, interne fiatterings-stukken, bijlagen genoemd in verslagen van de kredietcommissie en besluiten over de verhoging dan wel verlaging van de CDD-status. Ook wordt gesteld dat over contacten die Rabobank met derden heeft gehad, geen gegevens in de door Rabobank aangeleverde bescheiden zijn terug te vinden.
2.8.1
Voor zover de beweerde onbegrijpelijkheid hiermee wordt onderbouwd dat [verzoeker] c.s. hebben gesteld dat zij nog geen persoonsgegevens hebben ontvangen uit de hiervoor in 2.8 genoemde bescheiden, is er geen sprake van een goede onderbouwing van de gestelde onbegrijpelijkheid. Op die stukken heeft betrekking hetgeen het hof in rov. 7.12.9, tweede volzin overweegt. Dat komt per saldo hierop neer dat het hof de opvatting van de rechtbank deelt dat [verzoeker] c.s. met betrekking tot die stukken geen recht op inzage heeft. Bij dat oordeel kan niet met succes worden betoogd dat het oordeel in rov. 7.12.6 onbegrijpelijk is vanwege een beroep op die bescheiden en stukken.
2.8.2
In verband met de stelling van [verzoeker] c.s. dat over contacten die Rabobank met derden heeft gehad, geen gegevens in de door Rabobank aangeleverde bescheiden zijn terug te vinden, is van belang hetgeen de rechtbank in rov. 3.4 van haar beschikking van 28 augustus 2013 overweegt omtrent het verzoek van [verzoeker] c.s om mee te delen aan welke derden door Rabobank hen betreffende persoonsgegevens zijn verstrekt, te weten: “dat de bank onder punt 29 van het verweerschrift voldoende heeft onderbouwd dat zij alleen met haar adviseur, verweerster sub 2, de advocaat van [verzoeker] en de accountant van [verzoeker] in (derden)contact is geweest. De toezichthouders Afm/DNB en dergelijke hebben de bank nooit om persoonsgegevens van [verzoeker] gevraagd. Nu andere relevante derden door [verzoeker] niet zijn gesteld noch onderbouwd wordt dit verzoek afgewezen.” Ook dat oordeel neemt het hof in rov. 7.12.9, tweede volzin over. Dat oordeel is in appel verder ook niet bestreden. Een en ander brengt mee dat het oordeel van het hof in rov. 7.12.6 ook niet onbegrijpelijk is te achten, voor zover het gaat om uitwisseling van persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. bij contacten van Rabobank met derden.
2.9
De onderdelen 9 en 10 tegen het oordeel van het hof in rov. 7.12.8 dat “gesproken moet worden van een ontoelaatbare ‘fishing exedition’”. Tot uitgangspunt wordt genomen dat de term ‘fishing expedition’ ziet op misbruik van recht in die zin dat een bevoegdheid voor een ander doel wordt gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Gelet hierop is het hof door het aannemen van een fishing expedition uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting – het toetst nl. niet (kenbaar) of de opgevraagde informatie binnen het doel van het inzage recht van de Wbp valt –, althans is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, nu [verzoeker] c.s. nadrukkelijk hebben gesteld dat er geen sprake is van een fishing expedition c.q. misbruik van recht.
2.9.1
Juist is de constatering dat het hof niet toetst of de door [verzoeker] c.s. opgevraagde informatie binnen het doel van het inzagerecht van de Wbp valt. Maar reeds vanwege dat gegeven valt te betwijfelen dat het hof met de term ‘fishing expedition’ het oog heeft op het misbruik maken door [verzoeker] c.s. van het recht op inzage als bedoeld in artikel 35 Wbp. Gelet op wat het hof in de rov. 7.13.5 t/m 7.12.6 en 7.12.7 overweegt, valt veeleer aan te nemen dat het hof met ‘fishing expedition’ in rov. 7.12.8 niet meer beoogt aan te geven dan dat het algemene verzoek van [verzoeker] c.s. een veel te omvangrijke en daarmee kostbare zoektocht binnen bij Rabobank aanwezige documenten, waaronder ook documenten van digitale aard, meebrengt en dat dit in redelijkheid niet van Rabobank valt te vergen. Dit vindt nog hierin bevestiging dat het hof in rov. 7.12.8 over het kennisnemingsverzoek van [verzoeker] c.s. opmerkt dat het zo weinig concreet is.
Een en ander voert tot de slotsom dat de klachten in de onderdelen 9 en 10 geen doel treffen wegens gemis aan feitelijke grondslag.
2.10
Ook al worden in de eerste regel van onderdeel 12 naast rov. 7.12.7 ook de rov. 7.13.5, 7.12.6 t/m 7.12.9 genoemd, uit met name de tweede volzin valt af te leiden dat met het onderdeel uiteindelijk wordt beoogd om slechts rov. 7.12.7 te bestrijden. Verondersteld wordt dat het hof in die rechtsoverweging toepassing heeft gegeven aan artikel 43, onder e Wbp. Het hof noemt echter in die rechtsoverweging artikel 43, onder e Wbp niet, terwijl het hof zich ook niet uitlaat in termen van bescherming van rechten en vrijheden van Rabobank. Anders gezegd, er zijn onvoldoende gronden om de veronderstelling dat het hof toepassing heeft gegeven aan artikel 43, aanhef en onder e Wbp voor juist te houden. Dit betekent dat onderdeel 12 geen doel kan treffen wegens gemis aan feitelijke grondslag.
de onderdelen 3 en 4
2.11
In de onderdelen 3 en 4 wordt erover geklaagd dat het hof zijn beschikking van 11 december 2014 niet van een voldoende motivering heeft voorzien door niet in te gaan op de vraag in hoeverre interne notities onder het bereik van de Wbp vallen. Er wordt op gewezen dat in het verband van grief 1 is aangevoerd dat de rechtbank het begrip interne notities te ruim heeft geïnterpreteerd.
2.11.1
In rov. 3.1 van haar beschikking d.d. 28 augustus 2013 geeft de rechtbank onder verwijzing naar een aantal uitspraken van de Hoge Raad als haar oordeel dat het inzage-recht zich niet uitstrekt tot interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke instelling bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Maar, zo merkt de rechtbank nog op, een uiteindelijk op grond van bedoelde interne notities opgemaakt rapport valt wel onder het inzagerecht. Uit de tweede volzin van rov. 7.12.9 valt af te leiden dat het hof ook dit oordeel van de rechtbank overneemt en tot het zijne maakt. Daarmee geeft het hof een antwoord op de vraag in hoeverre interne notities onder de werking van de Wbp vallen. Dat doen zij, ook volgens het hof, voor zover zij persoonlijke gedachten van de medewerkers van de verantwoordelijke instelling bevatten en uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Dit betekent dat feitelijke grondslag mist de klacht dat het hof in zijn eindbeschikking van 11 december 2014 met geen enkel woord rept of geen oordeel geeft over de vraag in hoeverre interne notities van Rabobank onder het bereik van de Wbp vallen. Dat ook het hof hiermee een te ruime interpretatie van het begrip interne notitie en daarmee in te vergaande mate de Wbp buiten toepassing laat wordt verder in cassatie niet aangevoerd.
onderdeel 13
2.12
In onderdeel 13 komt geen zelfstandige klacht voor. Op de grond dat één of meer voorafgaande onderdelen doel treffen, wordt geconcludeerd dat in het onderdeel nader aangegeven overwegingen en beslissingen niet in stand kunnen blijven. Nu die grond niet opgaat, faalt ook onderdeel 13.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2016
. Het gaat om Richtlijn 95/46/EG van het Europese Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.
. Zie voor algemene beschouwingen over de Wet bescherming persoonsgegevens onder meer H.R. Kranenborg/L.F.M. Verhey, Wet bescherming persoonsgegevens in Europees perspectief, Mastermonografieën Staats- en bestuursrecht, 2011.
. Over het recht op inzage meer bij C.M. Jakimowicz en J.M.A. Berkvens, De spelregels bij verzoeken tot inzage op grond van de Wbp, P&I (tijdschrift Privacy&Informatie), 2013, blz. 54 e.v. en verder – met beschouwingen over de uitspraak van 17 juli 2014 van het Hof van Justitie EU – ook nog C.M. Jakimowicz, Een inzageverzoek: wat nu?, Tijdschrift voor Compliance, oktober 2014, blz. 299 e.v.; M. Jansen, Arrest HvJ EU inzake begrip persoonsgegevens en karakter inzagerecht, P&I (tijdschrift Privacy&Informatie) 2014, afl. 5, blz. 200 e.v.; J.P.M. Simons, Het geheim van de smid, TVP (Tijdschrift VergoedingPersonenschade) 2014, nr. 4, blz. 93 e.v.
. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3529, NJ 2007, 639, m.nt. E.J. Dommering.
. De regeling in de Wbp is voor een aantal sectoren nader uitgewerkt in Gedragscodes. Zo is er de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen. In de versie van 3 december 2014 is in artikel 7.1.1 omtrent het recht om kennis te nemen van persoonsgegevens het volgende bepaald: “Een Betrokkene is gerechtigd – met redelijke tussenpozen – een Financiële instelling schriftelijk een overzicht te vragen van de Persoonsgegevens van de Betrokkene die door de Financiële Instelling worden verwerkt. De Financiële instelling zal, behoudens de in artikel 9 Gedragscode genoemde uitzonderingsgevallen, de Betrokkene binnen vier weken na ontvangst van het verzoek een volledig overzicht van de Persoonsgegevens doen toekomen. Indien door de Financiële instelling geen Persoonsgegevens van de Betrokkenen worden verwerkt, zal de Financiële Instelling dit tevens binnen vier weken na ontvangst van het verzoek aan Betrokkene laten weten.” en in artikel 7.1.2: “Het overzicht als genoemd in artikel 7.1.1 Gedragscode omvat in begrijpelijke vorm: (i) een omschrijving van het doel of de doeleinden van de Verwerking; (ii) de categorieën van Persoonsgegevens waarop de verwerking betrekking heeft; (iii) de ontvangers of categorieën van ontvangers; alsmede (iv) de beschikbare informatie over de herkomst van de Persoonsgegevens.”