Rb. Breda, 27-02-2008, nr. 160662 HAZA 06-889
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC5872
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
27-02-2008
- Zaaknummer
160662 HAZA 06-889
- LJN
BC5872
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC5872, Uitspraak, Rechtbank Breda, 27‑02‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 27‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Letselschadezaak, waarin aansprakelijkheidsverzekeraar en slachtoffer langdurig onderhandelen over de als gevolg van een ongeval (verwonding door op hol geslagen paard) geleden schade. Onderhandelingen en verstrekken voorschotten stuiten verjaring niet. In de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat verzekeraar zich op verjaring beroept.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
team handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: 160662 / HA ZA 06-889
Vonnis van 27 februari 2008
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Nieuw-Vennep,
eiseres,
procureur mr. R.A.H. Post,
advocaat mr. F.P. de Jong te Apeldoorn,
tegen
[gedaagde],
wonende te Geertruidenberg,
gedaagde,
procureur mr. J. van Oijen,
advocaat mr. A.H.C. Lengton te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het vonnis in het incident van 4 april 2007 en de daarin genoemde stukken;
- -
de conclusie van dupliek met drie producties;
- -
de akte uitlating producties, tevens akte wijziging eis;
- -
de antwoordakte, met een productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1.
[eiseres] vordert na wijziging van haar eis bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van euro 318.456,59, vermeerderd met rente vanaf 28 april 1996 en met het voorbehoud dat de aan [eiseres] verstrekte WAO-uitkering blijft voortbestaan, alsmede veroordeling van [gedaagde] tot het verstrekken van een deugdelijke fiscale garantie als beschreven onder 29 van de inleidende dagvaarding, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
2.2.
[gedaagde] heeft zich terzake de eiswijziging gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en overigens verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast:
Op 28 april 1996 is [eiseres], geboren op 26 juli 1949, betrokken geweest bij een ongeval. Zij reed op haar fiets toen zij werd geraakt door een door [gedaagde] bereden paard dat was geschrokken van een opvliegende zwaan. Als gevolg hiervan is [eiseres] met haar hoofd tegen een vangrail terechtgekomen en heeft zij letsel opgelopen.
Bij brief van 29 april 1996 heeft de assurantietussenpersoon van [eiseres] [gedaagde] namens [eiseres] aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van het ongeval geleden schade en heeft [gedaagde] geadviseerd om de brief door te zenden naar haar aansprakelijkheidsverzekeraar.
[gedaagde] was tegen aansprakelijkheid verzekerd bij RVS Schadeverzekering N.V. te Ede, verder RVS. RVS heeft na ontvangst van de brief de schaderegeling ter hand genomen en is daartoe in onderhandeling getreden met [eiseres]. [eiseres] werd daarin bijgestaan door juridisch deskundigen.
Teneinde de gevolgen van het ongeval te bepalen, heeft de neuroloog prof[S] [eiseres] op verzoek van partijen onderzocht. Het naar aanleiding daarvan gemaakte rapport van 17 december 2001 is als productie 8 bij dagvaarding in het geding gebracht.
?Ten tijde van het ongeval was [eiseres] als divisiesecretaresse voor 28 uur per week werkzaam bij Stichting Bollenstreek voor zorg- en dienstverlening aan mensen met een verstandelijke handicap te Noordwijkerhout. Vanaf 28 april 1997 ontvangt zij uit hoofde van de AAW/WAO een arbeidsongeschiktheidsuitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Het dienstverband is door de Stichting Bollenstreek beëindigd.
RVS heeft (in elk geval) euro 53.854,00, exclusief (in ieder geval) euro 12.060,33 wegens buitengerechtelijke kosten, als voorschot op de schadevergoeding uitgekeerd, waaronder een bedrag van euro 26.000,00 als “slotbetaling” in december 2004. Na de laatstgenoemde betaling, zijn de onderhandelingen gestaakt.
3.2.
[eiseres] grondt haar vordering op artikel 6:179 BW, stellende dat [gedaagde] als bezitter van het paard aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade. Zij stelt dat zij als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen dat is gediagnosticeerd als een postwhiplash/postcommotioneel syndroom, met klachten van onder meer vermoeidheid en pijn in de nek, de schouders, de armen en het hoofd. In dit verband verwijst zij onder meer naar de rapportage van dr. [S]. Als gevolg hiervan is zij ontslagen, is zij blijvend arbeidsongeschikt geworden en heeft zij schade geleden, bestaande in verlies van verdienvermogen, kosten huishoudelijke hulp, verlies van zelfwerkzaamheid, immaterieel nadeel, buitengerechtelijke kosten en overige materiële schade, aldus [eiseres]. Naast betaling van deze schade, vordert [eiseres] [gedaagde] te veroordelen tot het verstrekken van een belastinggarantie voor het geval de fiscus zou menen dat de schadevergoeding belast zou zijn en verzoekt zij aan een veroordeling de voorwaarde te verbinden dat de huidige WAO-uitkering blijft voorbestaan.
3.3.
[gedaagde] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van [eiseres] is verjaard. Subsidiair betwist zij het causaal verband tussen het ongeval en de gestelde schade en betwist zij de omvang van de gestelde schade.
3.4.
De eiswijziging van [eiseres] heeft betrekking op een persoonsverandering in het petitum van de dagvaarding, aldus dat waar RVS is vermeld, [gedaagde] moet worden gelezen. Deze kennelijke vergissing had ook voor [gedaagde] duidelijk moeten zijn en de wijziging daarvan is niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank zal daarom op de gewijzigde eis recht doen.
Verjaring
3.5.
De rechtbank zal thans eerst het beroep op verjaring bespreken. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] op de dag van het haar overkomen ongeval bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar een aanvang heeft genomen op 29 april 1996. In beginsel is die verjaringstermijn dan ook verstreken op 29 april 2001 en is de rechtsvordering van [eiseres] op die datum verjaard, tenzij de verjaring is gestuit.
3.6.
[eiseres] stelt dat de verjaring is gestuit, allereerst omdat in de periode 1996 tot 2005 RVS als vertegenwoordiger van [gedaagde] bij herhaling, laatstelijk in december 2004, voorschotten op de schadevergoeding aan [eiseres] heeft uitgekeerd. Met die betalingen heeft [gedaagde] schuld erkend, zodat deze moeten worden aangemerkt als een erkenning van het recht op schadevergoeding in de zin van artikel 3:318 BW waardoor de verjaring is gestuit, aldus [eiseres].
3.7.
Op zichzelf is het juist dat RVS bij het onderhandelen over de als gevolg van het ongeval door [eiseres] geleden schade als vertegenwoordiger van [gedaagde] moet worden aangemerkt en dat gedragingen van RVS in dat verband aan [gedaagde] moeten worden toegerekend. [gedaagde] heeft de brief van 29 april 1996 waarin de aansprakelijkstelling is vervat, ter verdere afhandeling aan haar WA-verzekeraar gezonden, zodat [eiseres] mocht begrijpen dat RVS namens [gedaagde] onderhandelde en sprak.
3.8.
Op grond van de door [eiseres] genoemde bepaling kan stuiting van de verjaring plaatsvinden door een erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient. De rechtbank constateert dat niet blijkt van een expliciete en ondubbelzinnige erkenning van de aansprakelijkheid door RVS. Nadat [gedaagde] bij brief van 29 april 1996 namens [eiseres] aansprakelijk was gesteld, heeft RVS, eerst zelf en later door een schaderegelingsbureau, de schaderegeling ter hand genomen en heeft zij voorschotten aan [eiseres] betaald, maar uit geen van de overgelegde brieven blijkt dat RVS met zo veel woorden aansprakelijkheid erkent. Weliswaar is erkenning een vormvrije rechtshandeling en kan deze besloten liggen in elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat deze de schuld erkent, maar gelet op de verstrekkende gevolgen die een erkenning heeft, dienen handelingen/gedragingen niet snel als zo’n erkenning te worden aangemerkt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het verstrekken van voorschotten door RVS, zonder expliciete erkenning van aansprakelijkheid, niet als een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW kan worden aangemerkt.
3.9.
[eiseres] heeft verder aangevoerd dat de tussen 1996 en 2005 voortdurend gevoerde onderhandelingen met RVS over de aan [eiseres] toekomende schadevergoeding, bestaande in uitgebreide correspondentie en besprekingen nadat [gedaagde] aansprakelijk was gesteld en de aansprakelijkstelling naar RVS had doorgeleid, alsmede de door RVS ook nog na 29 april 2001 verrichte voorschotbetalingen, de verjaring hebben gestuit. [eiseres] wijst erop dat de onderhandelingen slechts zijn gegaan over de omvang van de schade en dat RVS de aansprakelijkheid nimmer heeft betwist, waardoor RVS de suggestie heeft gewekt dat zij aansprakelijkheid erkende. Bovendien brengen deze omstandigheden mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] zich thans op verjaring beroept, aldus [eiseres].
3.10.
In het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002 (NJ 2002,195), waarnaar beide partijen hebben verwezen, is het volgende overwogen: “(…) Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Naar blijkt uit de in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 aangehaalde wetsgeschiedenis is het de bedoeling van de wetgever geweest dat ook ingeval partijen in onderhandeling zijn, nog steeds geldt dat voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke verklaring als bedoeld in art. 3:317 lid 1 is vereist. Dit geldt ook ingeval, zoals hier, aan de onderhandelingen een aansprakelijkstelling is voorafgegaan, die op zichzelf genomen de verjaring heeft gestuit, zodat vervolgens een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. (…) Bij de beoordeling van onderdeel C moet worden vooropgesteld dat het niet is uitgesloten dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een schuldenaar die voordat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is voltooid met een schuldeiser in onderhandeling treedt zich tegenover deze erop beroept dat op enig tijdstip gedurende de onderhandelingen deze termijn is voltooid. In een zodanig geval moet worden aangenomen dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen te rekenen van het ogenblik waarop de onderhandelingen worden afgebroken.(…)”
3.11.
Op grond van dit arrest dient geoordeeld te worden dat, anders dan [eiseres] kennelijk betoogt, de onderhandelingen op zichzelf geen stuitende werking hebben. Weliswaar is niet uitgesloten dat schriftelijke verklaringen die in het kader van de onderhandelingen zijn uitgebracht moeten worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1, hetgeen onder de gegeven omstandigheden al snel zal moeten worden aangenomen, maar [eiseres] heeft zodanige verklaringen niet gesteld en zij heeft in dit verband evenmin correspondentie overgelegd die binnen de vijf-jaarstermijn, gerekend vanaf 29 april 1996, is gevoerd. Mitsdien moet worden aangenomen dat de verjaring niet is gestuit door de onderhandelingen of de in dat verband gevoerde correspondentie. Voor zover [eiseres] stuitende werking toekent aan de mondeling gevoerde besprekingen en de voorschotbetalingen, kan zij daarin niet worden gevolgd, reeds nu niet is voldaan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 3:317 BW.
3.12.
Ondanks het voorgaande, strandt het beroep van [gedaagde] op verjaring. De rechtbank stelt voorop dat verjaring van een rechtsvordering er enerzijds toe dient de schuldenaar te beschermen tegen een door het verloop van tijd aanwezige slechte bewijspositie waardoor hij zich niet meer behoorlijk tegen ingestelde rechtsvorderingen kan verweren, terwijl deze er anderzijds toe strekt die schuldenaar te behoeden tegen een vermogenspositie die niet meer op nakoming is ingericht. In de onderhavige zaak is [gedaagde] bij brief van 29 april 1996 aansprakelijk gesteld en is die aansprakelijkheid door RVS niet ter discussie gesteld (ook in deze procedure staat niet ter discussie dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de gevolgen van het [eiseres] overkomen ongeval). Vervolgens is door RVS tot aan het moment waarop zij in december 2004 een laatste betaling heeft verricht, intensief en voortdurend onderhandeld over de aan [eiseres] als gevolg van het ongeval toekomende schadevergoeding. Daarbij hebben partijen uitvoerig met elkaar gecorrespondeerd, hebben zij besprekingen met elkaar gevoerd, hebben zij een deskundige (dr. [S]) ter bepaling van de ongevalsgevolgen ingeschakeld en heeft RVS diverse keren voorschotten op de schadevergoeding aan [eiseres] verstrekt. Een en ander brengt mee dat RVS tijdens de onderhandelingen rekening behoorde te houden met de mogelijkheid dat deze niet tot overeenstemming over de aan [eiseres] toe te kennen schadevergoeding zouden leiden en dat [eiseres] zich voor dat geval het recht op nakoming voorbehield. Dit betekent ook dat RVS daarop haar vermogenspositie diende af te stemmen en dat zij gegevens en bewijsmateriaal diende te bewaren, zodat zij zich naar behoren tegen een door [eiseres] in te stellen rechtsvordering zou kunnen verweren. Er bestaat mitsdien geen aanleiding om RVS (en daarmee [gedaagde]) de bescherming te bieden die de verjaringsregeling beoogt. Het beroep van [gedaagde] op verjaring is derhalve in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.13.
[gedaagde] heeft er nog op gewezen dat, anders dan in de door de Hoge Raad in voornoemd arrest berechte casus, zij niet tijdens de onderhandelingen een beroep op verjaring heeft gedaan, maar anderhalf jaar nadat die onderhandelingen met het betalen van het bedrag van euro 26.000,00 in december 2004 waren geëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit er niet toe. Tot december 2004 behoorde RVS er rekening mee te houden dat [eiseres] een rechtsvordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen indien de onderhandelingen niet tot overeenstemming zouden leiden en kon zij zich niet met succes op verjaring beroepen. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad dient te worden aangenomen dat met ingang van december 2004 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Die verjaringstermijn is niet voltooid, nu [eiseres] [gedaagde] binnen die termijn heeft gedagvaard.
Dat [eiseres] zich had voorzien van juridische bijstand, zoals [gedaagde] nog heeft opgeworpen, doet evenmin af aan het oordeel van de rechtbank. Doorslaggevend is niet hetgeen de advocaten van [eiseres] omtrent verjaring en de stuiting daarvan behoorden te weten, maar is de wetenschap aan de zijde van RVS dat [gedaagde] haar recht op nakoming voorbehield voor het geval de onderhandelingen niet tot overeenstemming zouden leiden.
Aansprakelijkheid en letsel
3.14.
[gedaagde] heeft niet betwist dat zij als bezitter van het paard aansprakelijk is voor de door [eiseres] als gevolg van het ongeval geleden schade, zodat die aansprakelijkheid vaststaat.
3.15.
Beide partijen hebben zich beroepen op het rapport van prof. dr. [S], in welk rapport – kort gezegd – is vermeld dat bij [eiseres] als gevolg van het ongeval sprake is van een postwhiplash/postcommotioneel syndroom, waardoor zij blijvende klachten en beperkingen heeft die in het rapport nader zijn omschreven. Het rapport van dr. [S] is in gezamenlijk overleg en na overeenstemming tussen partijen tot stand gekomen teneinde de ongevalsgevolgen bij [eiseres] te bepalen. Nu daartegen geen zwaarwegende of steekhoudende bezwaren zijn gericht, zal de rechtbank de door dr. [S] genoemde klachten en beperkingen als uitgangspunt hanteren ter vaststelling van de schade die [eiseres] als gevolg van het ongeval heeft geleden.
3.16.
Voor zover de stellingen van [gedaagde] zo moeten worden verstaan dat de in dat rapport genoemde klachten niet of onvoldoende ‘objectiveerbaar’ zijn, wordt deze stelling verworpen. Uit het rapport blijkt dat dr. [S] zijn conclusies niet slechts heeft gebaseerd op mededelingen van [eiseres], maar bij zijn oordeelsvorming tevens zijn onderzoeksbevindingen en de aan hem verstrekte medische informatie uit de behandelende sector heeft betrokken. Voor zover [gedaagde] betoogt dat klachten eerst dan als een gevolg van het ongeval kunnen worden aangemerkt als deze voor een medicus zichtbaar zijn als lichamelijke afwijkingen, is dit onjuist. Voor het vereiste causaal verband is in deze zaak voldoende dat de door beide partijen als deskundige aangewezen neuroloog op goede gronden, met bespreking van de voorwaarden in de recente richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie, waaronder het door [gedaagde] genoemde ‘concordantie-vereiste’, meent dat die klachten reëel zijn, dat deze zonder het ongeval niet zouden zijn ontstaan en dat die klachten door hem als gevolg van het ongeval kunnen worden verklaard c.q. zijn gediagnosticeerd. Dat pijngedrag en pijnbeleving niet met elkaar overeenkomen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, volgt niet uit het rapport van dr. [S]. Indien [gedaagde] van mening is dat het rapport van dr. [S] op dit punt onvoldoende duidelijk is, had het op haar weg gelegen om dr. [S] hierop bij de totstandkoming van het rapport te wijzen.
3.17.
De rechtbank ziet geen aanleiding om zich te laten voorlichten door een neuropsycholoog als deskundige, zoals door [eiseres] voorgesteld. [eiseres] stelt niet dat zij andere of meer dan de door dr. [S] genoemde klachten en beperkingen ondervindt. Bovendien is in de brief van 7 april 1997 van de neuropsycholoog dr. J.B.K. Lanser (productie 9 dagvaarding) vermeld dat het in het kader van de neurologische behandeling verrichte onderzoek geen afwijkingen liet zien of aanwijzingen voor cognitieve achteruitgang en dat de klachten ten aanzien van het mentale functioneren voornamelijk samenhangen met de somatische klachten van [eiseres].
Arbeidsvermogensschade
3.18.
[eiseres] stelt dat zij als gevolg van het ongeval is ontslagen door Stichting Bollenstreek en dat zij volledig arbeidsongeschikt is geworden, als gevolg waarvan zij is aangewezen op een WAO-uitkering. Zij verwijst in dit verband naar de overgelegde stukken van de Arbo-arts en de verzekeringsgeneeskundige van Cadans (producties 7 en 10 dagvaarding), waarin – kort gezegd – is vermeld dat [eiseres] als gevolg van klachten van onder meer hoofd- en nekpijn niet meer belastbaar is voor arbeid, meer in het bijzonder voor haar werk als secretaresse. Voorts heeft zij verwezen naar een brief van 3 december 1998 van haar werkgever, waarin is vermeld dat [eiseres] als gevolg van het ongeval met ernstig nek- en rugletsel niet meer in staat is geweest haar functie als secretaresse verder vorm te geven, waardoor de Stichting genoodzaakt was om het dienstverband met [eiseres] te beëindigen. [eiseres] heeft verder aangevoerd dat zij in de situatie zonder ongeval per 1 januari 2001 bij de Stichting of elders full time, tot de 65-jarige leeftijd zou hebben gewerkt.
3.19.
[gedaagde] heeft niet, althans in het licht van de door [eiseres] overgelegde stukken en het rapport van dr. [S] niet gemotiveerd weersproken dat [eiseres] als gevolg van het ongeval is ontslagen. Zij stelt echter dat [eiseres] als gevolg van het ongeval niet blijvend en volledig arbeidsongeschikt is geworden en, zo begijpt de rechtbank, arbeidsreïntegratie voor [eiseres] nog tot de mogelijkheden behoort. Voorts betwist [gedaagde] de omvang van de gestelde schade en in dat verband dat [eiseres] in de situatie zonder ongeval full time zou zijn gaan werken en dat zij tot haar 65e zou hebben gewerkt.
3.20.
De vraag of [eiseres] als gevolg van het ongeval arbeidsvermogensschade heeft geleden en zo ja, wat de omvang daarvan is, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Ten aanzien van de toekomstige ontwikkelingen die in het kader van die vergelijking een rol spelen, komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent die ontwikkelingen.
3.21.
Aan de benadeelde die blijvende letselschade oploopt en op wie in beginsel de bewijslast rust van de omvang van de door hem gestelde schade, mogen geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad. Het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd.
3.22.
Voor zover in de feitelijke situatie na ongeval sprake is van restverdiencapaciteit mag in het kader van de schadebeperkingsplicht van een benadeelde worden verwacht dat deze zich er voor inzet daadwerkelijk overeenkomstig die restverdiencapaciteit inkomen te verwerven. Indien sprake is van zodanige restcapaciteit mag in beginsel van [eiseres] worden verwacht dat zij de bereidheid heeft ook andere werkzaamheden te verrichten dan die van haar oorspronkelijke beroep als secretaresse. Indien [eiseres] bepaalde werkzaamheden niet wil verwerven en verrichten, waarvan in rechte moet worden aangenomen dat zij die wel zou kunnen verwerven en verrichten terwijl dat in redelijkheid ook van haar gevergd kan worden, kan dat betekenen dat schade als gevolg daarvan niet voor rekening van [gedaagde] dient te worden gebracht.
3.23.
Gelet op de aard van hetgeen partijen verdeeld houdt heeft de rechtbank behoefte aan voorlichting door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige. Zij zal derhalve een deskundigenonderzoek gelasten. Beide partijen hebben voorstellen gedaan voor de door de rechtbank te benoemen deskundigen en hebben daarover kennelijk geen overeenstemming bereikt. De rechtbank zal daarom een voorstel voor de te benoemen deskundigen en de aan deze voor te leggen vragen doen en partijen in de gelegenheid stellen om zich daarover bij conclusie na tussenvonnis uit te laten.
Verlies zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp
3.24.
[eiseres] stelt dat zij als gevolg van het ongeval niet meer in staat is om bepaalde taken in het huishouden en bepaalde werkzaamheden in en om het huis te verrichten, zodat zij behoefte heeft aan (betaalde) hulp. Een en ander wordt door [gedaagde] betwist.
3.25.
Ook op dit punt heeft de rechtbank behoefte aan voorlichting door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige, waartoe het hiervoor genoemde deskundigenonderzoek kan worden benut.
3.26.
Op [eiseres] rust in beginsel de bewijslast van de door haar gestelde omvang van de schade. Zoals hiervoor is overwogen staat vast dat [eiseres] als gevolg van het ongeval is ontslagen, zodat de schade als gevolg van dit ontslag in beginsel als gevolg van het ongeval moet worden toegerekend. Op [gedaagde] rust de bewijslast van haar stelling dat [eiseres] nog in staat is om betaalde arbeid te verrichten en verwerven waardoor zij niet voldoet aan haar schadebeperkingsplicht. De rechtbank zal gelet op deze bewijslastverdeling afwijken van de hoofdregel van artikel 195 Rv, in die zin dat beide partijen, ieder voor de helft, het voorschot in verband met de kosten en het honorarium van de te benoemen deskundigen moeten voldoen.
3.27.
In afwachting van de resultaten van het deskundigenonderzoek zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank:
gelast een deskundigenonderzoek en formuleert - voorlopig - de navolgende vraagpunten:
aan de verzekeringsgeneeskundige:
Wilt u mevrouw [eiseres] oproepen voor een gesprek en aan de hand van het rapport van 17 december 2001 van prof[S], neuroloog (producties 8 en 9 dagvaarding) de functionele beperkingen van mevrouw [eiseres] omschrijven en de belastbaarheid neerleggen in een belastbaarheidsprofiel, een en ander ten behoeve van arbeidsdeskundig onderzoek.
aan de arbeidsdeskundige:
ten aanzien van arbeid
- 1.
Wilt u de genoten opleidingen en het arbeidsverleden van mevrouw [eiseres] beschrijven?
- 2.
Acht u mevrouw [eiseres] op grond van de door de verzekeringsgeneeskundige beschreven belastbaarheid in staat om voor haar passende arbeid te verrichten?
Zo ja, in welke omvang?
- 3.
Acht u het aannemelijk dat mevrouw [eiseres] de arbeid waarvoor zij door u eventueel nog geschikt wordt geacht ook daadwerkelijk kan verwerven?
Zo ja, op welke termijn?
4.
Indien sprake is van passende arbeid die mevrouw [eiseres] nog kan verwerven, kunt u dan aangeven welk inkomen zij daarmee kan verwerven?
5.
Kunt u aangeven welk inkomen mevrouw [eiseres] zou hebben gehad indien haar arbeidsovereenkomst met de Stichting Bollenstreek ongewijzigd zou zijn voortgezet?
6.
Bestonden er mogelijkheden voor mevrouw [eiseres] om – het ongeval weggedacht – bij de voormalige werkgever haar functie uit te breiden?
Zo ja, per wanneer en in welke omvang?
Welk inkomen had mevrouw [eiseres] in die situatie kunnen genereren?
7.
Welke opmerkingen zijn naar uw oordeel verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?
ten aanzien van het huishouden en de zelfwerkzaamheid
8.
Wilt u een beschrijving geven van de woning en de tuin van mevrouw [eiseres] te Ermelo?
9.
Wilt u de belasting in de verschillende deeltaken van mevrouw [eiseres] aan, in en om het huis en de tuin beschrijven?
10.
Wilt u deze belasting relateren aan de door de verzekeringsgeneeskundige omschreven belastbaarheid en aangeven welke taken mevrouw [eiseres] redelijkerwijs niet meer kan uitvoeren?
11.
Wat is de behoefte aan hulp, uitgedrukt in uren per jaar?
12.
Wat zijn de redelijkerwijs met die hulp gemoeide kosten?
13.
Wilt u aangeven of de hulpbehoefte door bepaalde voorzieningen en/of hulpmiddelen kan worden verminderd? Zo ja, door middel van welke voorzieningen/hulpmiddelen en in welke mate beïnvloeden deze de behoefte aan hulp en de daarmee gemoeide kosten?
14.
Kunt u de vragen 6 tot en met 11 ook beantwoorden met betrekking tot de woning en de tuin van mevrouw [eiseres] te Lisse en aangeven of, en zo ja in welke mate, de hulpbehoefte en daarmee gemoeide kosten afwijken van de huidige?
Kunt u in dit verband aangeven of mevrouw [eiseres] niet meer in staat moet worden geacht om het bij de woning te Lisse aanwezige zonnescherm handmatig te bedienen?
15.
Acht u het waarschijnlijk dat de door u vastgestelde hulpbehoefte en de daarmee gemoeide kosten in de toekomst nog zullen veranderen? Zo ja, op welke wijze?
16.
Welke opmerkingen zijn naar uw oordeel verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?
stelt voor als deskundigen te benoemen:
de heer drs. [K], verzekeringsgeneeskundige
Laan van Westmolen 4
- 3271.
BK Mijnsheerenland
tel. 0186-602182;
de heer [H], arbeidsdeskundige
Veldmolenweg 94
5404 LD Uden
tel. 0413-255350;
deelt mee, dat de deskundigen het benodigde door [eiseres] en [gedaagde] gezamenlijk, ieder voor de helft, te betalen voorschot ter zake van hun te maken kosten en in rekening te brengen honorarium begroten op euro 8.800,00 incl. BTW (euro 3.300,00 voor de verzekeringsgeneeskundige en euro 5.500,00 voor de arbeidsdeskundige) en dat het uurtarief van de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige respectievelijk euro 220,00 incl. BTW en euro 165,00 excl. BTW bedraagt;
bepaalt dat [eiseres] en [gedaagde], ieder voor de helft, een aanvullend voorschot dienen te betalen indien dit door de deskundigen nodig wordt geoordeeld;
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 26 maart 2008 voor conclusie na tussenvonnis waarin beide partijen zich kunnen uitlaten over de voorgestelde vraagpunten, eventuele andere door hen gewenste vraagpunten en over de voorgestelde deskundige;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Louwerse en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2008.