Zie nader: Y. Buruma, Stelselmatig – een sleutelbegrip in de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden, NJCM-Bulletin 2000, p. 649-658; T. Kooijmans, Een Tilburgse observatie van een Tilburgse observatie, AA20130222, p. 222-229; en M.J. Borgers, Normering van ‘lichte’ opsporingshandelingen, DD 2015/15.
HR, 07-07-2015, nr. 14/01288
ECLI:NL:HR:2015:1815
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
14/01288
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1815, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1029, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1029, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1815, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
7 juli 2015
Strafkamer
nr. 14/01288
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 oktober 2013, nummer 21/004521-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Gijsen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.
Conclusie 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/01288 Zitting: 9 juni 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 7 oktober 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken met de griffienummers 14/00984 en 14/01299, in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
3. Namens verzoeker heeft mr. R. Gijsen, advocaat te Maastricht, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van verzoeker is door het Hof bewezenverklaard dat:
“subsidiair
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen om een feit als bedoeld in artikel 10, lid 5 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen (als bedoeld in artikel 1, lid 4 van de Opiumwet) van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, voor te bereiden, informatiedragers en ruimten en vervoermiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededaders wisten of ernstige redenen had om te vermoeden dat deze bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders
- een afleveradres (in elk geval aan de [a-straat 1] te Harderwijk) voor het postpakket (met daarin cocaïne) beschikbaar gesteld en
- {een) auto voorhanden gehad ten behoeve van het (verdere) vervoer van het postpakket (met daarin cocaïne) en
- een zgn. tracking nummer verworven en voorhanden gehad (waarmee het postpakket met cocaïne via internet te volgen was).”
5. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de aanvulling op het verkort arrest, waaronder zich bevinden de verklaringen van verzoeker en het relaas van verbalisanten als opgenomen in de door hen op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt “proces-verbaal observeren maandag 31 mei 2010” (dossierpagina’s 117 tot en met 120). De verklaringen van verzoeker komen er op neer dat hij tijdens zijn detentie twee Afrikaanse mannen ontmoette die wisten dat hij op Schiphol een bedrijfje had en hem vroegen of hij voor hen pakketten wilde ontvangen, dat hij € 500,- per pakket zou krijgen en dat dan 4 á 5 keer per week, dat hij, verzoeker, daarin toestemde, dat hij er vanuit ging dat de inhoud van de pakketten zou bestaan uit drugs, ivoor of diamanten, dat hij op 31 mei 2010 het pakketje heeft opgehaald, dat hij een trackingnummer had gekregen zodat hij op internet kon zien waar “het” was en wanneer hij “het” zou kunnen afhalen en dat de afspraak was dat hij “het” in Harderwijk of in Veenendaal zou ophalen. Het relaas van de verbalisanten houdt onder meer in:
“tijdstip 17:36
lk zie dat de grijze Mercedes Vito [AA-00-BB] wordt geparkeerd op de industrieweg te Harderwijk ter hoogte van perceel 20-8.
Ik zie dat NNI in de grijze Mercedes Vito [AA-00-BB] blijft zitten. Ik zie dat [betrokkene 1], welke ik herken van een foto uit de informatieset en nader te noemen [betrokkene 1], in de deuropening van perceel [a-straat 1] te Harderwijk staat.
Ik zie dat [betrokkene 1] met een oranje/rood gekleurde postzak als passagier in de Mercedes Vito [AA-00-BB] stapt. Ik zie dat de oranje/rood gekleurde postzak meegaat de cabine in van de grijze Mercedes Vito [AA-00-BB]. Ik zie dat de grijze Mercedes Vito [AA-00-BB] vertrekt.
Tijdstip: 18:32 T22
Ik zie dat de grijze Mercedes Vito [AA-00-BB] wordt geparkeerd op de oprit van perceel [b-straat 1] te Veenendaal. Ik zie dat [betrokkene 1] uitstapt en perceel [b-straat 1] te Veenendaal binnen gaat. Ik zie tevens dat NNI uitstapt en met de oranje/rood gekleurde postzak perceel [b-straat 1] te Veenendaal binnen gaat.
Tijdstip: 21:15 TO1
lk zie dat de zwarte Peugeot 107, voorzien van het kenteken [CC-00-DD], wordt geparkeerd op de oprit van perceel [b-straat 1] te Veenendaal. Ik zie dat een niet nader te omschrijven manspersoon, nader te noemen NN2 de bestuurder is. Ik zie dat NN2 uit de auto stapt en richting perceel [b-straat 1] te Veenendaal loopt.
Tijdstip: 21 16 T33
Ik geef aan dat de oranje/rood gekleurde postzak, welke is voorzien van een zender, in beweging is.
Tijdstip: 21:17 TO1
lk zie dat NN2 weer uit de richting van perceel [b-straat 1] te Veenendaal komt lopen. Ik kan door bosschage niet zien of hij iets bij zich draagt, lk zie dat hij in de zwarte Peugeot 107 [CC-00-DD] stapt en vertrekt.
T33
Ik geef aan dat de oranje/rood gekleurde postzak in de Peugeot 107 [CC-00-DD] zit.
Tijdstip 21:24 T22 en T41
Wij zien dat NN2 op de Hoofdweg te Ederveen wordt aangehouden door leden van het arrestatieteam Noord en Oost Nederland.”
6. Voorts heeft blijkens de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen het volgende plaatsgevonden. Het pakketje met 35 kilo of pond cocaïne is op 25 mei 2010 vanuit Venezuela naar Nederland verzonden, maar door de Engelse autoriteiten op de luchthaven Gatwick onderschept. Daar zijn de drugs inbeslaggenomen. Vervolgens draagt op 28 mei 2010 een collega van de Engelse politie het pakket – een rood/oranje postzak die, zonder de verdovende middelen, weer in de originele staat was teruggebracht – op Schiphol over aan het Nederlandse onderzoeksteam. Op 31 mei 2010 bezorgt een verbalisant, gekleed als werknemer van een initiële pakketdienst, het pakket bij het adres [a-straat 1] in Harderwijk. De oranje/rood gekleurde postzak is inmiddels voorzien van een zender. Daar wordt het pakket omstreeks 16.38 uur door een vrouw in ontvangst genomen. Het navolgende is een korte herhaling van het hiervoor aangehaalde relaas. Een klein uur later stapt [betrokkene 1] als passagier met een oranje/rood gekleurde postzak in de Mercedes Vito die bestuurd wordt door NN1. Om 18.32 arriveren zij bij het adres [b-straat 1] in Veenendaal en gaan daar met de oranje/rood gekleurde postzak naar binnen. Om 21.15 uur parkeert verzoeker (NN2) zijn Peugeot 107 op de oprit van dat perceel. Hij loopt richting dat perceel en een minuut later wordt geconstateerd dat de oranje/rood gekleurde postzak in beweging is. Verzoeker loopt terug en vertrekt in zijn Peugeot. Vastgesteld wordt dat de oranje/rood gekleurde postzak in de Peugeot zit. Even later wordt verzoeker aangehouden en de postzak inbeslaggenomen.
7. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van verzoeker ter terechtzitting van het Hof van 23 september 2013 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota en wel, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, aldus:
“Onrechtmatige aanhouding [verdachte] en bewijsuitsluiting.
141. Ingevolge de uitspraak van het Gerechtshof van 17 november 2009 (LHN: 8L3899) is op de onderhavige situatie in het geheel niet de regeling van pseudokoop/-dienstverlening van toepassing en had de verbalisant het pakket ook gehuld in een DHL-pak met een beroep op zijn algemene opsporingsbevoegdheid ex artikel 141 Sv kunnen afleveren.
142. De ingezette observatie was bovendien niet stelselmatig (althans nog niet), zodat daarvoor geen bevel was afgegeven en daaraan evenmin de bevoegdheid van het technisch hulpmiddel kon worden gekoppeld. Daarom heeft het Openbaar Ministerie de bevoegdheid van pseudokoop/dienstverlening onheus ingezet met kennelijke doel om het gebruik van een (1) technisch hulpmiddel te rechtvaardigen. Dit is onrechtmatig.
143. Voorzover de rechtbank van oordeel is dat het afgeven van een bevel “ten overvloede” niet onrechtmatig maakt, het volgende.
144. Pagina 218 en verder van het dossier bevat de aanvraag tot het bevel tot pseudo-koop en dienstverlening ex artikel 126i Sv. Op pagina 221 is vermeld dat onderdeel van die dienstverlening uitmaakt dat het betreffende pakket is geprepareerd en bij het openen van dat pakket een signaal wordt ontvangen waarna tot aanhouding van deze persoon (de verdediging begrijpt: de persoon die het pakket heeft geopend) zal worden overgegaan. Het bevel op pagina 222 vermeld terzake:
‘bepaalt de wijze waarop aan dit bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen als hierna omschreven: bij opening van het geprepareerde postpakket van DHL zal er een signaal worden opgevangen door de politie die vervolgens zal overgaan tot aanhouding van de ontvanger(s).’
145. Niettegenstaande vorenstaande (beperkte) verleende bevoegdheid door de officier van justitie blijkt uit het proces-verbaal op pagina 108 van verbalisanten [verbalisant 1], T-47 en T-19 het volgende:
‘Met toestemming van de officier van Justitie mr. C.J.P.M. de Groen heb ik, T-47 dit postpakket geopend en voorzien van een bewegingssensor, breekdraad en een niet-registrerend peilbaken, al deze sensoren waren op afstand uit te lezen.’
146. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verbalisant geen toestemming had blijkens het bevel pseudo-dienstverlening om een bewegingssensor en een niet-registrerend peilbaken naast het breekdraad (laatstbedoelde kennelijk bedoeld om het signaal af te geven als de tas werd geopend) te plaatsen. Dit is dan ook onrechtmatig.
147. Rijst eerst de vraag of “het er dan toch niet onder kan vallen”, omdat enkel een signaal als het pakket geopend wordt zinloos zou zijn, als de politie niet weet waar het pakket is. Antwoord is neen! De BOB zijn juist geschreven om dit soort “vrije interpretaties” te voorkomen. De ovj heeft beperkt toestemming gegeven en daarmee expliciet niet voor het peilbaken en bewegingssensor. Overigens was ook observatie gaande, zodat op die wijze het pakket in de gaten werd gehouden.
148. Rijst vervolgens nog de vraag of [verdachte], zijde niet een van de in de aanvraag en in het bevel genoemde verdachte(n), een beroep op deze ontbrekende bevoegdheid kan doen. Naar het oordeel van de verdediging luidt het antwoord daarop positief.
149. In de eerste plaats blijkt uit de aanvraag van het bevel en het bevel zelf dat beoogd wordt de ontvanger van het pakket aan te houden. Dit kan iedereen zijn en is niet beperkt tot de in de aanvraag en het bevel genoemde personen. De bedoeling was ook het pakket en niet een betreffende persoon te volgen of te observeren.
150. In de tweede plaats blijkt uit de observatie op pagina 120 expliciet, zoals omschreven onder tijdsaanduidingen 21.16 uur en 21.17 uur dat als het pakket niet zou zijn voorzien van een bewegingssensor en peilbaken, het observatieteam niet zou hebben kunnen waarnemen dat het pakket in de Peugeot met [verdachte] meeging.
151. Immers bij gebreke van een bewegingssensor en peilbaken had T-33 op 21.16 uur niet gemerkt dat het zich in de woning van [betrokkene 1] bevindende pakket was gaan bewegen. Evenmin had 1-33 zoals omschreven op 21.17 uur kunnen aangeven dat het pakket zich in de Peugeot 107 van [verdachte] bevond.
152. Omdat de observerende verbalisant T-01 om 21.17 uur expliciet vermeldt dat hij door bossages niet kon zien of NN2 ([verdachte]) iets bij zich droeg was er zonder peilbaken en bewegingssensor geen verdenking jegens [verdachte] ontstaan.
153. Nu volgens de verdediging bij gebreke van een daartoe expliciet verstrekte machtiging het als gevolg van de geplaatste peilbaken en bewegingssensor verkregen bewijs door T-33 tijdens de observatie dient te worden uitgesloten, betekent dit tevens dat bij gebreke van enig ander bewijs in de richting van [verdachte] op dat moment er onvoldoende verdenking was om tot aanhouding over te gaan.
154. Nu de aanhouding daarmee onrechtmatig is, is tevens al het als gevolg daarvan voortgevloeide bewijs, waaronder de verklaringen van [verdachte] niet voor het bewijs bruikbaar en dient [verdachte] te worden vrijgesproken.”
8. In het bestreden arrest heeft het Hof daaromtrent overwogen:
“Uitsluiting bewijsmateriaal
De raadsman heeft betoogd dat het gebruik van de technische hulpmiddelen peilbaken en bewegingssensor onrechtmatig was. Het als gevolg van het geplaatste peilbaken en bewegingssensor verkregen bewijs tijdens de observatie dient te worden uitgesloten. Dit betekent tevens dat bij gebreke van enig ander bewijs in de richting van zijn cliënt er onvoldoende verdenking was om tot aanhouding over te gaan, dat de aanhouding onrechtmatig was en dat al het als gevolg daarvan verkregen bewijs niet bruikbaar is voor het bewijs, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hiertoe het navolgende:
In het proces-verbaal bevindt zich een bevel pseudokoop en/of dienstverlening ex artikel 126i Sv, afgegeven door de officier van justitie op 31 mei 2010 op naam van verdachte [betrokkene 2]. In dit bevel staat omschreven:
‘Bepaalt de wijze waarop aan dit bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gestelde handelingen als hierna omschreven:
Bij de opening van het geprepareerde postpakket van DHL zal er een signaal worden opgevangen door de politie die vervolgens zal overgaan tot aanhouding van de ontvanger(s).’
In het postpakket blijken naast een breekdraad een bewegingssensor en een peilbaken te zijn aangebracht. Met de raadsman is het hof van oordeel dat deze laatste twee voorwerpen niet gebracht kunnen worden onder het voornoemde bevel van de officier van justitie. In het dossier ontbreekt een bevel tot plaatsing van de bewegingssensor en de peilbaken, zodat het erop gehouden moet worden dat een dergelijk bevel niet is gegeven.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of uit het ontbreken van dit bevel de conclusie kan worden getrokken, als door de verdediging bepleit, dat het resultaat van het plaatsen van de peilbaken en de bewegingssensor, namelijk dat verdachte in beeld kwam, niet kan worden gebruikt bij de beoordeling of er een redelijke vermoeden van schuld aanwezig was.
Het hof stelt vast dat er op 31 mei 2010 geen bevel stelselmatige observatie of een verlenging daarvan tegen verdachte van kracht was. Ook staat vast dat er zich in het postpakket een peilbaken bevond dat gegevens verzamelde. Op 31 mei 2010 is het postpakket gecontroleerd afgeleverd en is de beweging van het postpakket door middel van een observatieteam gecontroleerd.
Er is sprake van stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering indien het observeren van een persoon tot gevolg kan hebben dat er een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van diens privéleven wordt verkregen en er dus een aanzienlijke inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de geobserveerde. Voor de beoordeling of hiervan sprake is zijn van belang:
- de duur van de observatie
- de plaats van de observatie
- de intensiteit van de observatie
- de continuïteit of de frequentie van de observatie
- het gebruik van een technisch hulpmiddel dat méér biedt dan alleen versterking van de zintuigen
- het doel van de observatie.
Daarnaast kan er sprake zijn van niet-stelselmatige observatie. De niet-stelselmatige observatie behoeft geen specifieke bevoegdheid omdat deze ofwel geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de geobserveerde, ofwel slechts een lichte inbreuk, welke wordt gedekt door de algemene taakstelling als bedoeld in de artikelen 2 van de Politiewet en 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering.
Naast het gebruik van het peilbaken en de bewegingssensor als observatiemiddelen heeft op 31 mei 2010 een visuele observatie plaats gevonden ten tijde van de aflevering van het pakket en daarop volgende periode tot het ophalen van het pakket door verdachte. Daarbij wordt op 31 mei 2010 geobserveerd dat het pakket na aflevering op het adres [a-straat 1] te Harderwijk door [betrokkene 1] wordt vervoerd naar het adres [b-straat 1] te Veenendaal. Gezien wordt dat het pakket daar de woning wordt binnen gebracht. Later op die dag wordt gezien dat verdachte deze woning binnen gaat en even later in zijn auto vertrekt. De observant geeft aan dat hij door de bosschage niet kan zien of het pakket zich onder verdachte bevindt. Vervolgens geeft de observant aan dat het pakket zich in de auto van verdachte bevindt.
Naar het oordeel van het hof leverden deze feiten en omstandigheden tegen het licht van het hiervoor weergegeven toetsingskader een situatie van niet stelselmatige observatie op. Deze observaties hebben geen stelselmatig karakter in de hiervoor omschreven zin gehad. De observaties vonden immers niet plaats met het doel om een min of meer volledig beeld van het privéleven van personen te verkrijgen, maar slechts het volgen van het pakket. De observaties vonden plaats op voor het publiek toegankelijke plaatsen, zoals de openbare weg en vonden slechts plaats op delen van 31 mei 2010.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook de resultaten van het gebruik maken van de bewegingssensor en het peilbaken kunnen meewegen bij de beantwoording van de vraag of ten tijde van de aanhouding er een redelijk vermoedelijke verdenking van schuld tegen verdachte aanwezig was. Deze laatst genoemde vraag beantwoord[t] het hof bevestigend.
Het verweer wordt verworpen.”
9. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich tegen de oordelen van het Hof dat i) ondanks het ontbreken van het bevel tot plaatsing van de bewegingssensor en het peilbaken (naast het breekdraad, voor het plaatsen waarvan wel een bevel was gegeven) de toepassing van deze opsporingsmethoden niet onrechtmatig is en de resultaten daarvan kunnen meewegen bij de beantwoording van de vraag of ten tijde van de aanhouding van verzoeker er aangaande hem een redelijk vermoeden van schuld aanwezig was alsmede bruikbaar zijn voor het bewijs en ii) er sprake is geweest van een niet-stelselmatige observatie, althans dat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op de desbetreffende uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging.
10. Ik stel voorop op dat het Hof heeft geoordeeld dat de bewegingssensor en het peilbaken niet gebracht kunnen worden onder het op 31 mei 2010 op naam van [betrokkene 2] afgegeven bevel pseudokoop en/of dienstverlening als bedoeld in art. 126i Sv. Voorts heeft het Hof overwogen dat in het dossier een bevel tot plaatsing van de bewegingssensor en het peilbaken ontbreekt, zodat het ervoor moet worden gehouden dat een dergelijk bevel niet is gegeven. Tegen dit oordeel onderscheidenlijk deze vaststelling wordt in cassatie (uiteraard) niet opgekomen.
11. Het inzetten van een niet-registrerend peilbaken en een bewegingssensor als opsporingsmiddelen is als zodanig niet in een daarop toegesneden wettelijke bepaling geregeld. Dat neemt niet weg dat een dergelijke opsporingsmethode naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan worden toegepast mits de inbreuk op enig grondrecht niet disproportioneel is. Zie bijvoorbeeld HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1563, NJ 2015/114 m.nt. Van Kempen:
“Voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing als in deze zaak aan de orde moet worden aangenomen dat de opsporingsambtenaren op grond van art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) en art. 141 en 142 Sv, zoals in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgelegd, alleen bevoegd zijn haar in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. In het bijzonder kan de toepassing van deze opsporingsmethode jegens de gebruiker van het telefoontoestel onrechtmatig zijn indien zij in verband met de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene.”
12. Wel bevat de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet BOB) in art. 126g Sv een regeling ten behoeve van het stelselmatig volgen of het stelselmatig waarnemen van iemands aanwezigheid of gedrag. De stelselmatige observatie is expliciet wettelijk geregeld omdat deze methode van opsporen – in het bijzonder de stelselmatigheid - inbreuk maakt op het recht op privacy van burgers en daarmee een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde facetten van iemands privéleven.1.Naar de opvatting van de wetgever is om die reden alleen voor de stelselmatige observatie van een persoon een uitdrukkelijke wettelijke bevoegdheid noodzakelijk en is dat voor de niet-stelselmatige observatie anders omdat deze op de persoonlijke levenssfeer van de geobserveerde geen inbreuk maakt of hooguit een lichte inbreuk die dan bovendien wordt gedekt door algemene taakstellende artikelen (zoals, en daarop wijst ook de Hoge Raad, art. 3 van de Politiewet en de artikelen 141 en 142 Sv).2.Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet BOB volgt dat art. 126g Sv evenmin betrekking heeft op het stelselmatig observeren van objecten (loodsen, vaartuigen, voertuigen e.d.) “voor zover daarbij geen sprake is van stelselmatig volgen van of waarnemen van de aanwezigheid of het gedrag van een persoon”.3.Voor bijvoorbeeld het gebruik van een peilzender en statische observatie van een bedrijfsterrein vanaf een openbaar terrein biedt hetzij art. 2 (oud) Politiewet 1993, thans art. 3 Politiewet 2012, hetzij art. 141 Sv een toereikende wettelijke grondslag.4.
13. De beantwoording van de vraag wanneer sprake is van stelselmatige observatie hangt af van elementen als de duur, de intensiteit of frequentie, de continuïteit, het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel en de mogelijkheden die dat biedt, en de intimiteit van de plaats waar de te observeren persoon zich bevindt.5.Daarbij is, aldus de Nota naar aanleiding van het Verslag, niet beslissend het daadwerkelijke resultaat van de observatie, maar het resultaat dat daarvan redelijkerwijs verwacht mag worden: “Een toevalstreffer maakt een observatie (…) niet stelselmatig.”6.De beoordeling van de stelselmatigheid van de observatie vindt immers plaats tegen de achtergrond van het grondrecht van de privacy. In dat grondrecht – en dus in het belang van de burger bij rechtsbescherming tegen overheidsoptreden – komt de normering van effectieve opsporing tot leven.7.Dat betekent enerzijds dat een toevallige maar indringende vondst niet noodzakelijk tot het oordeel ‘stelselmatig’ hoeft te leiden en anderzijds dat een combinatie van niet onder de Wet BOB vallende opsporingsmethoden onder omstandigheden toch onder de werking daarvan moet worden begrepen.
14. Ik keer terug naar het middel. Op grond van het voorgaande meen ik dat het bestreden oordeel van het Hof dat geen sprake was van stelselmatige observatie – in ieder geval niet met betrekking tot verzoeker - geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dit oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Daarbij neem ik in aanmerking dat op 31 mei 2010 de visuele observatie het vizier had op de woning aan het adres [b-straat 1] te Veenendaal - niet zijnde de woning van verzoeker -, meer in het bijzonder de bewegingen van de oranje/rood gekleurde postzak in en rondom die woning. Het waren NN1 en [betrokkene 1], en niet verzoeker, die het pakket eerder naar dit adres hadden vervoerd. Voorts werd geobserveerd op een voor het publiek toegankelijke plaats. Verzoeker kwam daar pas om 21.15 uur aanrijden en vertrok een luttele twee minuten later met de oranje/rood gekleurde postzak – het pakketje in de woorden van verzoeker -, waarna hij om 21.24 uur werd aangehouden. Dit betekent dat de visuele observatie, het peilbaken en de bewegingssensor slechts gedurende 2 minuten (of, zo men wil, hooguit 7 minuten) op verzoeker gericht waren. Wat verzoeker betreft, zou in de terminologie van de wetgever kunnen worden gesproken van een ‘toevalstreffer’.
15. Voor zover in het hierboven onder 7 weergegeven betoog van de raadsman sprake is van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, heeft het Hof daarop toereikend gereageerd en in het bijzonder de redenen opgegeven die tot ’s Hofs andersluidend oordeel hebben geleid.
16. Op het voorgaande stuiten ook de andere in het cassatiemiddel vervatte deelklachten af.8.
17. Het middel faalt en kan naar het mij toeschijnt worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2015
Zie de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1996/97, 25 403, p. 26-28 en p. 110.
Zie ook HR 13 oktober 1998, NJB 1998/129, p. 1832, HR 25 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1679, NJ 2000/279 en HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9338, NJ 2013/413 m.nt. Borgers.
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 27 en Kamerstukken II 1997/98, 25 403, nr. 7, p. 46 en 47. Zie in dit verband ook HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1563, NJ 2015/114 m.nt. Van Kempen.
Kamerstukken I 1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 119b (Memorie van Antwoord), p. 2. Vgl. ook Borgers, t.a.p.
Overigens, ook als hier sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv is het verzuim niet zodanig ernstig geweest dat verzoeker daardoor in enig belang zou zijn geschaad op een wijze die door bewijsuitsluiting behoort te worden gecompenseerd. Vgl. HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9338, NJ 2013/413 m.nt. Borgers.