Rb. Amsterdam, 23-11-2009, nr. 13/994522097PROMIS
ECLI:NL:RBAMS:2009:BK4052
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
23-11-2009
- Zaaknummer
13/994522097PROMIS
- LJN
BK4052
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2009:BK4052, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑11‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Gst. 2010, 12 met annotatie van R.J.M.H. de Greef
NbSr 2010/35
Uitspraak 23‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Is een stadsdeel/deelgemeente een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht? Verdachte heeft een aannemersbedrijf werkzaamheden laten uitvoeren op een terrein dat was verontreinigd met asbest, terwijl hij wist dat daardoor schade aan het milieu kon onstaan. Aldus heeft hij gehandeld in strijd met artikel 10.1, eerste lid van de Wet milieubeheer. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van 10.000 euro.
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/994522-07 (PROMIS)
Datum uitspraak: 23 november 2009
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen
STADSDEEL AMSTERDAM-NOORD,
gevestigd op het adres Buikslotermeerplein 2000, 1025 XL in Amsterdam,
De procesgang in deze zaak is als volgt verlopen.
Verdachte is gedagvaard om op 21 maart 2008 voor de economische politierechter te Amsterdam te verschijnen. Op die datum heeft de politierechter de zaak, na verwerping van een aantal op zie zitting gevoerde preliminaire verweren, verwezen naar de meervoudige economische strafkamer van de rechtbank Amsterdam, dit vanwege de ingewikkeldheid van de zaak. De zaak is vervolgens in de vorm van een regiezitting hervat op het onderzoek ter terechtzitting van de meervoudige economische strafkamer op 17 juni 2009. Inhoudelijke behandeling van de zaak heeft vervolgens plaatsgehad op het onderzoek ter terechtzitting van de meervoudige economische strafkamer op 9 november 2009.
De rechtbank heeft vervolgens beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de hiervoor genoemde terechtzittingen van 21 maart 2008, 17 juni 2009 en 9 november 2009.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de periode 1 maart 2006 tot en met 22 maart 2006 te Amsterdam, op een perceel (terrein Twiske Zuid- deel C) gelegen aan/nabij de Stoombootweg, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, handelingen met betrekking tot afvalstoffen, te weten een hoeveelheid asbest of asbesthoudend materiaal, heeft/hebben verricht en/of heeft/hebben nagelaten, te weten het (doen) verrichten van werkzaamheden, bestaande uit het (doen) kappen en/of zagen en/of opschonen en/of verhakselen en/of verklepelen van bomen en/of takken en/of opschot, en/of het rijden met en/of het gebruik van een of meer trekker(s) en/of rupsvoertuig(en), althans
motorvoertuig(en), en/of een hakselaar en/of een verkleperaar en/of (een) kra(a)n(en), op het met asbest verontreinigd bovengenoemd perceel, en (vervolgens) het achterlaten van een hoeveelheid asbest of asbesthoudend materiaal, terwijl hij en/of zijn medeverdachte(n) wist/wisten en/of redelijkerwijs had/hadden kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan, en niet aan zijn/hun verplichtingen
heeft/hebben voldaan alle maatregelen te nemen en/of na te laten die redelijkerwijs van hem/hun konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken.
(artikel 10.1 lid 1 van de Wet milieubeheer jo. artikel 1a, 2 en 6 van de Wet
op de economische delicten)
De rechtbank begrijpt dat waar in de tenlastelegging het Stadsdeel wordt omschreven als ‘zij’ of ‘haar’, ‘hij’ of ‘hem’ is bedoeld. Het betreft hier een kennelijke misslag van taaltechnische aard en de rechtbank zal de tenlastelegging daarom op de hiervoor bedoelde wijze verbeterd lezen. Door de verbetering van deze misslag wordt verdachte niet in de verdediging geschaad.
2. Voorvragen
2.1. Nietigheid van de dagvaarding.
De verdediging heeft ter zitting van 9 november 2009 betoogd dat de tenlastelegging wat duidelijkheid betreft in gebreke blijft en innerlijk tegenstrijdig is. De raadsvrouw heeft ter zitting opgemerkt dat zij dit verweer voert in het kader van de bewijsvoering en zij heeft zich ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Over dit laatste punt merkt de rechtbank op dat uit de uitvoerige wijze waarop de verdediging inhoudelijk verweer heeft gevoerd op de in de tenlastelegging neergelegde beschuldiging blijkt dat zij uitstekend heeft begrepen wat verdachte wordt verweten. Ook anderszins zijn er geen redenen om aan te nemen dat de dagvaarding niet aan de in de wet gestelde eisen, in het bijzonder haar informerende functie, zou voldoen.
2.2. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft, zoals weergegeven in de door haar op de zitting van 21 maart 2008 (economische politierechter) en 9 november 2009 (meervoudige economische strafkamer) overgelegde pleitnotities, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Het verweer van de raadsvrouw houdt in dat het Stadsdeel Amsterdam-Noord (hierna te noemen: het Stadsdeel) geen rechtspersoon is in de zin van artikel 51 Wetboek van Strafrecht (Sr) en evenmin valt onder de categorieën van het derde lid van dat artikel. Het Stadsdeel kan daarom geen strafbare feiten plegen. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsvrouw, samengevat, het volgende aangevoerd. Voorafgaand daaraan heeft zij gesteld dat uit de overwegingen van de economische politierechter mag worden afgeleid (met name uit het woord vooralsnog) dat zij het verweer mag herhalen.
(1) Het begrip rechtspersoon moet in civielrechtelijke betekenis, en derhalve in de betekenis van artikel 2:1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) worden opgevat, doch een stadsdeel valt in geen van de in dat artikel genoemde categorieën; immers is een stadsdeel geen gemeente en evenmin een lichaam waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend, daar een stadsdeel geen lichaam, maar een orgaan van een lichaam is.
(2) Uit de Nota van Wijziging van de Gemeentewet (TK 1989-1190, 19403 nr. 16, p. 25) volgt dat aan deelgemeenten geen rechtspersoonlijkheid is toegekend. Immers wordt in dit parlementaire stuk door de regering opgemerkt (kort gezegd) dat het toekennen van rechtspersoonlijkheid haar ongewenst voor komt en dat zij afziet van de mogelijkheid tot het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan deelraden. Dit ontbreken van rechtspersoonlijkheid wordt eens te meer bevestigd in een uitspraak van de civiele kamer van de Rechtbank Amsterdam van 2 februari 2005 (241087/HA ZA 02-781).
(3) Door de Commissie [R] (Strafrechtelijk aansprakelijkheid van de Staat, februari 2002, blz. 26) is geadviseerd om in artikel 51 Sr, voor wat betreft de staat, met rechtspersoon gelijk te stellen: de niet over rechtspersoonlijkheid beschikkende dienst, instelling, onderneming of andere organisatorische eenheid die deel uitmaakt van de staat en zelfstandig aan het verkeer deelneemt. In de toelichting op een wetsvoorstel van het (voormalige) kamerlid [W] ter zake het opheffen van strafrechtelijke immuniteit van rechtspersonen (TK 2005-2006, 30 538, nr. 3, blz. 8-10) wordt dit advies evenwel uitdrukkelijk niet gevolgd, aangezien de indiener van dat wetsvoorstel de oplossing van de commissie niet wenselijk acht en er de voorkeur aan heeft om de gehele rechtspersoon – ook al is dat de staat – strafrechtelijk vervolgbaar te maken. De raadsvrouw concludeert hieruit dat als met betrekking tot de vervolgbaarheid van publiekrechtelijke rechtspersonen al wordt afgezien van vervolgbaarstelling van onderdelen van de Staat, dat temeer geldt voor de decentrale overheden.
(4) Door diezelfde Commissie [R] wordt overigens niet voorgesteld om ook onderdelen van lagere overheden met rechtspersonen gelijk te stellen (blz. 27 van het eerder onder 3 genoemde rapport).
(5) Artikel 51 lid 3 Sr bevat een limitatieve opsomming van entiteiten die met een rechtspersoon kunnen worden gelijkgesteld. Een stadsdeel valt onder geen van de hier genoemde entiteiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het Stadsdeel valt onder het begrip rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 Sr. Zij is daarbij van oordeel dat de raadsvrouw het verweer ten tweede male mag voeren. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat, hoewel het civiele recht in beginsel beslissend zal zijn voor de vraag of een bepaalde entiteit valt onder de rubriek rechtspersoon in strafrechtelijke zin, men gelet op de eigen aard van het strafrecht zich niet altijd bij de civiele interpretatie van dat begrip hoeft neer te leggen. Zo wordt in de literatuur onder meer gesteld dat imperfecties van formele aard niet altijd een beletsel hoeven te zijn om van de aanwezigheid van een rechtspersoon te spreken, indien zij maatschappelijk als zodanig heeft gefunctioneerd en bestuurders en publiek haar als zodanig hebben geaccepteerd ([N-L-R], suppl. 140, aant. 4 bij artikel 51, bijgewerkt tot 1 juni 2008).
De vraag die derhalve vooraleerst voorligt is of een stadsdeel, oftewel een deelgemeente, valt onder het begrip rechtspersoon zoals dit in het civiele recht, te weten de artikel 2:1 e.v. BW, is gedefinieerd. Uit hetgeen dienaangaande in het Burgerlijk Wetboek is bepaald kan, zoals de verdediging terecht heeft opgemerkt, geen enkele andere conclusie worden getrokken dan dat de Gemeente Amsterdam, zijnde een gemeente, wel als (publiekrechtelijke) rechtspersoon kan worden aangemerkt, doch dat een stadsdeel dient te worden gezien als een orgaan van die rechtspersoon. Daarmee is, zoals hiervoor is overwogen, evenwel nog niet uitgesloten dat een stadsdeel geen rechtspersoon kan zijn in de strafrechtelijke zin. Hoewel uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie blijkt dat het begrip rechtspersoon, mede vanwege het belang van rechtseenheid, restrictief moet worden opgevat, kunnen er zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat een bepaalde entiteit, mede vanuit een oogpunt van maatschappelijke realiteit, binnen het systeem van strafrechtelijke aansprakelijkheid moet worden gelijkgesteld met een rechtspersoon en zodoende ook als rechtspersoon in de zin van artikel 51 lid 1 Sr kan worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat een zodanige uitzondering zich in dit geval voordoet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Op grond van de artikelen 128 jo. 124, eerste lid, van de Grondwet (hierna: Gw) kan de Gemeenteraad de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake hun huishouding delegeren aan andere organen dan, kort gezegd, het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester. Voorts verleent artikel 127 Gw de gemeenteraad de bevoegdheid om gemeentelijke verordeningen vast te stellen. Uit het samenstel van deze grondwettelijke bepalingen vloeit de ex artikel 87, eerste lid van de Gemeentewet, aan de gemeenteraad, het college en de burgemeester gezamenlijk toegekende bevoegdheid voort om ter behartiging van gemeentelijke belangen deelgemeenten in te stellen. Dit artikel bepaalt, voor zover van belang:
‘1. De raad, het college en de burgemeester kunnen gezamenlijk één of meer deelgemeenten instellen.
2. De raad, het college en de burgemeester kunnen gezamenlijk bij verordening voor een deelgemeente een deelgemeentebestuur instellen, bestaande uit een deelraad en een dagelijks bestuur, waaraan de behartiging van een aanzienlijk deel van de belangen van deze deelgemeente wordt opgedragen, en waarbij de raad aan de deelraad de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften ten aanzien van die deelgemeente geheel of gedeeltelijk overdraagt.
3. […]
4. […]
5. De leden van de deelraad worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen van de betrokken deelgemeente die kiesgerechtigd zijn voor de verkiezing van de leden van de raad.
6.[…].
7.[…].’
Op deze wijze heeft de wetgever de mogelijkheid gecreëerd om, ter behartiging van gemeentelijke belangen, deelgemeenten in het leven te roepen. Daarin ligt ook de delegatie van regelgevende bevoegdheden besloten, hetgeen blijkt uit de in het tweede lid omschreven mogelijkheid om de bevoegdheid om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen ten aanzien van die deelgemeente geheel of gedeeltelijk over te dragen aan de deelraad. De Gemeente Amsterdam heeft hieraan gevolg gegeven, zo blijkt uit de door haar opgestelde Verordening op de Stadsdelen (Verordening van 11 januari 2006, Gemeenteblad 2006, afd. 3A, volgn. 7/4, hierna te noemen: de Verordening). Die Verordening luidt, voor zover van belang:
Artikel 1
‘1. De gemeente Amsterdam kent de volgende stadsdelen
[…]
- Amsterdam- Noord (N);
[…]
Artikel 26
‘1. De gemeenteraad draagt al zijn taken en bevoegdheden over aan de deelraden behoudens die
bevoegdheden die krachtens artikel 156 van de Gemeentewet niet aan een stadsdeel kunnen worden
overgedragen.
2. Het college draagt al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
3. De burgemeester draagt al zijn bevoegdheden over aan de voorzitter van het dagelijks bestuur van
de stadsdelen, behoudens die bevoegdheden die krachtens artikel 178 van de Gemeentewet niet
kunnen worden overgedragen.
4. Tot de in het tweede en derde lid bedoelde bevoegdheden behoren de bevoegdheid tot het
toepassen van bestuursdwang en de bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot het
binnentreden van een woning.
5. Van overdracht van taken en bevoegdheden als bedoeld in het eerste tot en met derde lid zijn
uitgesloten de taken en bevoegdheden die vermeld zijn op de bij deze verordening behorende bijlage
lijst A.
6.[…].’
Ingevolge de samenhang van de hiervoor genoemde wetsartikelen zijn zowel regelgevende als bestuurlijke bevoegdheden door de Gemeente overgedragen onder meer aan het Stadsdeel Amsterdam Noord, hetgeen ertoe heeft geleid dat het Stadsdeel sedert de inwerkingtreding van de hiervoor genoemde Verordening ter behartiging van de belangen van het deelgebied Amsterdam Noord, behoudens de in die Verordening opgenomen uitzonderingen, wat regionaal beleid en bestuur betreft in beginsel zelfstandig en onafhankelijk van de (centrale) gemeente kan opereren. Het Stadsdeel dient op grond van het vorenstaande dan ook te worden beschouwd als een publiekrechtelijke entiteit wier structuur en bestuurlijke en regelgevende competenties hun wettelijke basis vinden in de in de hiervoor genoemde grondwettelijke bepalingen.
Uit de wijze waarop in de dagelijkse maatschappelijke praktijk aan voorgenoemde territoriale delegatie uitvoering wordt gegeven, valt af te leiden dat het Stadsdeel door bestuurders, burgers en andere betrokkenen ook als zelfstandig functionerende bestuurlijke entiteit wordt geaccepteerd, hetgeen niet alleen blijkt uit het feit dat op meerdere publiekrechtelijke terreinen in de regel niet de overkoepelende gemeente, maar het Stadsdeel zelf fungeert als aanspreekpunt voor de betrokkenen, maar ook uit de omstandigheid dat de ingezetenen door middel van stadsdeelraadverkiezingen direct invloed kunnen uitoefenen op het dagelijks beleid en de samenstelling van het Stadsdeel. Voorts vaardigt het Stadsdeel, gelijk de andere Amsterdamse stadsdelen, zelf algemeen verbindende voorschriften uit ter behartiging van de belangen van het Stadsdeel (zoals bijvoorbeeld de Afvalstoffenverordening Amsterdam Noord) en draagt hij, door middel van door het stadsdeel aangestuurde ambtenaren, zorg voor het toezicht en de handhaving van regelgeving van die voorschriften binnen de aangegeven gemeentelijke grenzen. Daar komt bij dat het Stadsdeel zich gedraagt als ware hij rechtspersoon in civielrechtelijke betekenis, hetgeen onder meer volgt uit de omstandigheid dat hij naar buiten toe het vertrouwen wekt bevoegd te zijn zelfstandig civielrechtelijke verbintenissen af te sluiten. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit deze zaak waar het Stadsdeel in de hoedanigheid van eigenaar van gemeentelijke grond uit eigen beweging opdrachten heeft verstrekt aan derden ten behoeve van bodemsanering en hekken en waarschuwingsborden rond het vervuilde terrein heeft geplaatst.
Uit het samenstel van voornoemde omstandigheden, alsmede de vergaande mate van invloed die stadsdelen toekomt in het behartigen van gemeentelijke belangen, vloeit redelijkerwijs voort dat het Stadsdeel, niet-tegengaande zijn andere civielrechtelijke status, vanuit een maatschappelijk perspectief dient te worden bezien als zijnde meer dan enkel een gemeentelijk orgaan. Daar komt bij dat hij zich, zoals uiteengezet, in de dagelijkse maatschappelijke realiteit ook gedraagt als een rechtspersoon. In die zin lijken er zich geen beletselen voor te doen om het Stadsdeel wat eventuele strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft binnen de reikwijdte van het begrip rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 Sr te doen vallen. Daarbij zij nog nadrukkelijk opgemerkt dat ook uit het handelen van de zijde van de Gemeente Amsterdam en het Stadsdeel lijkt te kunnen worden opgemaakt dat beide instellingen de zelfstandige strafrechtelijke aansprakelijkheid van het Stadsdeel als zodanig niet lijken te bestrijden. Van belang daarbij is onder meer het door de Gemeente Amsterdam opgestelde “Protocol inzake strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie ten aanzien van de gemeente Amsterdam”, (dat is gepubliceerd op www.bestuursinformatie.amsterdam.nl), waarin onder meer het volgende is opgenomen:
‘Bij de Directie Juridische Zaken zal een coördinator voor opsporingsonderzoeken worden aangesteld.
De coördinator is onder andere deskundig op het gebied van het straf- en strafprocesrecht. Het uitgangspunt is dat de coördinator zich vooral zal toeleggen op de procesmatige kant van opsporingsonderzoeken. Dat betekent dat stadsdelen,diensten en bedrijven inhoudelijk zelf bepalen hoe zij met strafrechtelijke vervolging omgaan. Zij bepalen bijvoorbeeld zelf welke advocaat zij in de arm nemen, of zij ingaan op een transactievoorstel van het OM, etc. De centrale coördinator heeft een faciliterende en coördinerende rol. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de coördinator de inhoudelijke verantwoordelijkheid van een zaak overneemt. Deze verantwoordelijkheid blijft bij de stadsdelen, diensten en bedrijven.’
Uit een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat het Stadsdeel zich evenmin uitdrukkelijk van zijn eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid heeft gedistantieerd, daar blijkens dit document meermalen gevolg is gegeven aan transactievoorstellen van het openbaar ministerie aan het Stadsdeel. Van mogelijke hindernissen binnen de strafrechtelijke executoriale sfeer – en overigens ook in de procesrechtelijke vertegenwoordigingssfeer - is dan ook geen sprake, hetgeen tevens bevestiging vindt in de ter zitting afgelegde verklaring van de aldaar aanwezige vertegenwoordiger van het Stadsdeel. Die vertegenwoordiger heeft immers aangegeven dat het Stadsdeel uit eigen heffingen inkomsten genereert om kosten te dekken. Gegeven de hiervoor genoemde omstandigheden, in het bijzonder de wijze waarop het Stadsdeel zich binnen de huidige maatschappelijke realiteit naar buiten toe gedraagt als rechtspersoon, alsmede het gegegeven dat burgers en bestuurders hem in het dagelijks maatschappelijk verkeer ook als zodanig accepteren, is de rechtbank van oordeel dat het Stadsdeel, wat er ook zij van zijn civielrechtelijke hoedanigheid, in elk geval in strafrechtelijke zin kan worden geschaard onder het begrip rechtspersoon als bedoeld in artikel 51, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Voor het overige heeft de rechtbank vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in haar vordering en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vaststaande feiten
De rechtbank gaat op basis van het procesdossier en het verhandelde ter zitting van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden uit.i
Het gaat in de onderhavige strafzaak om het zogenoemde terrein Twiske Zuid, gelegen in Amsterdam Noord. Het terrein wordt omsloten door de Stoombootweg, de Pandorinastraat, de Stentorstraat, het openbaar water Twiske en de Twiskestraat. Vast staat dat dit terrein al gedurende langere tijd wordt omschreven als ernstig vervuild, zowel door belanghebbenden als door de overheid.ii Het terrein Twiske Zuid deel C ligt tussen het openbaar water Twiske en de Stoombootweg.iii Een stedenbouwkundigplan van het Stadsdeel Noordiv wordt ter verduidelijking als bijlage 1 aan dit vonnis aangehecht. Op bijlage 2 staat op deze plattegrond het gebied Twiske Zuid deel C aangegeven.
2. In dit kader wordt onder meer in het jaar 2001 door Omegam een bodemonderzoek en een asbestonderzoek uitgevoerd op het Tiemstra terrein en het terrein Twiske Zuid deel C.v Dit onderzoek wordt verricht in opdracht van het Stadsdeel Amsterdam Noord.vi De conclusies van Omegam, zoals vervat in het rapport van 23 mei 2001, luiden onder meer dat:
- op alle deellocaties de bovengrond sterk is verontreinigd;
- op de meeste deellocaties in de bovengrond tevens asbest wordt aangetroffen.vii
3. In het door het Stadsdeel Amsterdam Noord (hierna: het Stadsdeel) opgemaakte concept Stedenbouwkundig plan Twiske Zuid van 5 februari 2003 wordt hierover opgemerkt: ‘Op de deelgebieden (A en C) is asbest aangetroffen in de puinhoudende ophooglagen. Het asbest is aanwezig in de vorm van hechtgebonden deeltjes en is aanwezig als losse vezels. Aangezien er losse vezels (respirabele vezels) zijn aangetroffen, is er potentieel gevaar voor de volksgezondheid.’viii
4. Op 3 oktober 2003 wordt door het Stadsdeel aan De Straat Milieu-adviseurs BV een opdracht verstrekt voor het uitvoeren van een actualiserend afvoeronderzoek ter plaatse van het terrein Twiske Zuid (deel C).ix Een van de vijf specifieke doelstellingen is het bepalen van de aanwezigheid van asbest in de bodem.x Het veldwerk voor dit onderzoek wordt op 20 november 2003 uitgevoerd.xi Op 22 juni 2005 wordt het eindrapport met de onderzoeksresultaten opgemaakt. Over de aanwezigheid van asbest wordt in dit rapport het volgende opgemerkt: ‘Tijdens de veldwerkzaamheden zijn het maaiveld en het opgeboorde bodemmateriaal zintuiglijk geïnspecteerd op de aanwezigheid van asbest(verdacht) materiaal. In de directe omgeving van boring 42 (deellocatie 4) is aan het maaiveld asbestverdacht materiaal aangetroffen. Het betreft enkele grote stukken plaatmateriaal die vermoedelijk op de locatie gestort zijn. Tevens zijn verspreid over de onderzoekslocatie enkele kleine fragmenten asbestverdacht materiaal aangetroffen. Er is in overleg met de opdrachtgever besloten geen materiaalanalyse van de fragmenten uit te voeren.’xii
5. In 2006 besluit het Stadsdeel om het opschot (boompjes met een maximale diameter, gemeten op 1,30 meter boven het maaiveld) op de locatie Twiske-Zuid te verwijderen. Doel daarvan is het toegankelijk maken van het terrein voor bodemonderzoek.xiii Dit project valt binnen het Stadsdeel onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van [persoon 1], lid van het dagelijks bestuur (portefeuille Zorg, Milieu, Welzijn, Diversiteit en Ruimtelijke Ordeningxiv). Ambtelijk verantwoordelijk MT-lid is [persoon 2] en projectleider is [persoon 2], projectmanager sector wonen en werken (hierna te noemen: [persoon 3]).xv Bij dit project zijn aan de zijde van het stadsdeel tevens betrokken [persoon 4] (afdelingshoofd civiele techniek, [persoon 5], technisch projectleider afdeling civiele techniek, sector wonen en werken van het Stadsdeel (hierna te noemen: [persoon 5]) en [persoon 6], toezichthouder opzichter op de terreinen groen/wegen en waterbouw (hierna te noemen: [persoon 6]).xvi
6. Voor het verwijderen van het opschot neemt [persoon 5] telefonisch contact op met [persoon 7] (hierna te noemen: [persoon 7]).xvii [persoon 7] is enig aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap [X]. Die vennootschap is sinds 24 februari 2006 enig aandeelhouder en bestuurder van Aannemingsbedrijf [Y] (hierna: [Y]).xviii Dit bedrijf heeft als werkzaamheden (onder meer) het rooien van bomen en het verwijderen van takken en boomstronken.xix
7. Ten behoeve van het bespreken van de opdracht zijn [persoon 7], [persoon 5] en [persoon 6] op 21 februari 2006 op het betreffende terrein aanwezig.xx Het terrein is afgesloten met hekken. Ook staan er waarschuwingsborden met ‘asbest’.xxi Op het terrein geeft [persoon 5] aan [Y], aldaar vertegenwoordigd door haar middellijk bestuurder [persoon 7], mondeling de opdracht om het opschot te verwijderen.xxii Daarbij spreken zij eveneens de te hanteren werkwijze af, die - kort gezegd – inhoudt dat met een kettingzaag de bomen worden gezaagd, vervolgens met een kraan de afgezaagde stammen op een hoop worden gelegd om een (zogenoemde) lange rug te maken, waarna deze uiteindelijk met een zogeheten klepelmachine op het maaiveld worden verkleind.xxiii De ambtenaren delen [persoon 7] mee dat het een verdacht terrein betreft en dat de grond mogelijk is vervuild door asbest. Ook wordt [persoon 7] meegedeeld dat het terrein uit twee delen bestaat; het achterste gedeelte, gezien van de ingang gelegen aan de Adriaan Loosjesstraat, zou schoon zijn, het voorste gedeelte zou mogelijk vervuild zijn met asbest.xxiv Welke machines voor de klus gebruikt gaan worden, wordt verder niet besproken. Dit wordt aan [persoon 7] overgelaten. Bij wijze van veiligheidsmaatregel instrueert [persoon 5] [persoon 7] dat het materiaal schoon van het terrein af moet gaan, door de banden schoon te steken of te bezemen.xxv
8. Op 1 maart 2006 begint [Y] met de werkzaamheden. [Y] begint met een zager en een rupskraan om opschot op de rug klaar te leggen voor de klepelmachine.xxvi [persoon 6] houdt 2 keer per dag toezicht op het terrein.xxvii De werkzaamheden beginnen, conform afspraak, op het achterste gedeelte van het terrein. De machines die worden gebruikt zijn voorzien van zogenoemde overdrukcabines.xxviii [Y] heeft aan [pe[persoon 8] van de [firma] de opdracht gegeven om de afgezaagde takken klaar te leggen voor het klepelen. Deze [persoon 8] is op 2 maart 2006 met een rupskraan op het terrein aanwezig. Ook is die dag aanwezig [persoon 9], werkzaam voor het eenmansbedrijf [eenmansbedrijf]xxix, welk bedrijf van [Y] de opdracht heeft gekregen om snoeiwerkzaamheden te verrichten op het terrein Twiske Zuid. [persoon 9] krijgt ter plekke instructies van iemand van het stadsdeel Amsterdam-Noord (de rechtbank begrijpt: [persoon 6]). Die instructies houden onder meer in dat zij (de rechtbank begrijpt: hij en [persoon 8]) niet aan het asbest mogen komen en moeten beginnen bij het achterste, schone gedeelte. Diezelfde dag wordt het werk stilgelegd in verband met het mogelijk ontbreken van een kapvergunning. De werkzaamheden worden op 6 maart 2006 hervat. Die dag zijn (onder meer) op het terrein aanwezig [persoon 6] en [persoon 3]. Ook zijn, in opdracht van [Y], aanwezig [persoon 10] van het eenmansbedrijf [eenmansbedrijf 2], en diens vader [persoon 11] voor het uitvoeren van zaagwerkzaamheden. Op die dag treft [persoon 6] een pijpje asbest aan op het terrein. [persoon 6] geeft de zagers de instructie dat zij om het asbest heen moeten werken. Na het aantreffen van voornoemd asbestpijpje spreekt [persoon 6] de werkzaamheden eveneens met [persoon 7] door, zodat er geen boompjes op het asbest zouden vallen. Dit om te voorkomen dat het asbest kapot zou gaan. Het pijpje asbest laat [persoon 6] op het terrein liggen.xxx De werkzaamheden worden na het aantreffen van dit pijpje asbest niet stilgelegd.xxxi
9. Van 6 maart 2006 tot en met 14 maart 2006 vinden op het terrein weer zaagwerkzaamheden plaats. In de periode van 14 maart 2006 tot en met 16 maart 2006 wordt er gewerkt met de rupskraan en een trekker met een klepelbak.xxxiiHet klepelen van de ruggen met opschot wordt uitgevoerd door [persoon 12], die in dienst is bij [Y]. [persoon 12] is door [persoon 7] op de hoogte gebracht over de aanwezigheid van stukken asbest op het terrein.xxxiii Het afgezaagde opschot wordt op aanwijzing van [persoon 6] op een rug gelegd op een locatie die [persoon 6] eerst visueel inspecteert op de aanwezigheid van asbest. Vervolgens wordt het op zijn aanwijzing geklepeld.xxxiv Gevraagd of de op te rapen/de te klepelen takkenbossen, al dan niet achteraf, werden gecontroleerd op de aanwezigheid van asbest verklaren de betrokkenen als volgt.
[persoon 8]: ‘Voordat ik de opgepakte takkenberg verplaatste werd ook gekeken of ik iets anders dan de takken meenam. Als daar een asbestplaatje tussen zat, dan liet ik het weer liggen en ging er omheen werken.’xxxv […] U vraagt mij of ik gezien heb dat er asbest tussen het verhakselde takkenmateriaal heeft gezeten? Ik heb dit niet gezien. Ik heb hier ook niet echt op gelet. Dit is niet mijn afdeling.’xxxvi
[persoon 12]: ‘U vraagt mij of ik de takken, het opschot, voordat ik het ga klepelen nog ga controleren? In dit geval op de aanwezigheid van asbest? Nee. Dit moet de kraanmachinist doen. Dit is voor mij niet te doen.’xxxvii
Aan [persoon 6] wordt het volgende gevraagd: ‘Voordat het verklepeld werd, heeft u opschot nog gecontroleerd op de aanwezigheid van asbest?’ [persoon 6] antwoordt hierop: ‘Ik heb het niet waargenomen. Als er asbest tussen had gezeten had ik het moeten zien. Ik kan u vertellen dat ik hier ook routinematig naar kijk.’ xxxviii
10. Met betrekking tot de vraag of zij in de periode(n) waarin de eerdergenoemde werkzaamheden hebben plaatsgevonden nog asbest hebben waargenomen op het terrein, verklaren enkele betrokkenen, bevestigend.
[persoon 8] verklaart in dit kader: ‘Ja, ik ben tijdens het werk asbest tegen gekomen. Ik kwam tegen golfplaatjes asbest. Hier heb ik volgens opdracht van de opzichter met een meter of 2,3 omheen gewerkt.’xxxix en ‘Ik weet van twee keer dat ik het echt iets te laat zag. Het is toen gebeurd dat ik met de kraan de bocht door moest en ik misschien wel zo hoog (70 cm) door de prut heen moest en ik zag dat er een punt asbestplaat uit de grond kwam.’xl
[persoon 12] verklaart onder meer: ‘Ik heb het (de rechtbank begrijpt: asbest) zelf wel zien liggen. Dit lag midden in het veld. [voornaam persoon 8] (de rechtbank begrijpt: [persoon 8]) stond daar met de kraan. […] Ik heb het asbest in het begin, vooraan, gezien. Achter op het terrein heb ik geen asbest gezien.’xli en ‘Ik heb het (de rechtbank begrijpt: asbest) wel gezien in het terrein, maar niet in het door mij te verklepelen materaal.’ en ‘(Heeft u later nog asbest om het versnipperde hout gezien?) Nee, als het er had gelegen had ik het wel gezien, maar nee, ik heb het niet gezien.’xlii
[persoon 6] verklaart over het zien van asbest: ‘Aanvankelijk een pijpje en later, ik vermoed op de laatste dag dat wij aan het zagen waren, heb ik ook een golfplaat gezien van circa een vierkante meter.’ […] Het aantreffen van de golfplatenasbest was op een moment dat 80% van de werkzaamheden waren voltooid. […] Ik zag toen dat asbest verdacht plaatmateriaal werd aangetroffen op een plek waar wij omheen konden werken.’xliii
11. Op 21 maart 2006 komt bij de milieupolitie een melding van een buurtbewoner binnen met daarin (onder meer) de mededeling dat er op het Tiemstraterrein, gelegen aan de Stoombootweg in Amsterdam Noord, asbest vermalen lag.xliv Verbalisanten van de milieupolitie gaan vervolgens naar de desbetreffende locatie. Verbalisant [verbalisant 1], werkzaam als milieuopsporingsambtenaar in dienst van het stadsdeel Amsterdam Noord, stelt die ochtend bij onderzoek aan het terrein onder meer vast dat op het terrein, op het door hem op de kaart als C4 aangemerkt gebied, op de grond een soort van vezelachtige pulp lag en dat tussen deze vezelachtige pulp brokken van asbesthoudend materiaal lagen.xlv De door de verbalisant gebruikte kaart is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht.xlvi
12. Door een ambtenaar van de Arbeidsinspectie wordt op 22 maart 2006 het werk op het betreffende terrein met onmiddellijke ingang stilgelegd.xlvii Per e-mail van 23 maart 2006, 8:44 uur deelt [persoon 13], ambtenaar van de Arbeidsinspectie aan [persoon 3] mee dat op de locatie binnen de afbakening op een groot aantal plaatsen een grote hoeveelheid asbest op/in de bodem is aangetroffen en dat deze locatie de vooralsnog aangemerkt als 3T-gebied.xlviii
13. Op 24 maart 2006 wordt door het saneringsbedrijf [saneringsbedrijf] onderzoek verricht naar de kwaliteit van het maaiveld met betrekking tot asbest. Naar aanleiding van dit onderzoek maakt voornoemd onderzoek op 30 maart 2006 een rapport op, waarin zij, samengevat, concludeert dat:
* grote delen van het terrein verontreinigd zijn met asbest, waarvan enkele delen al op basis van visuele waarneming als ernstig verontreinigd worden beoordeeld conform de NEN 5707. Circa 80% van de bovengrond van het terrein heeft een machinale bewerking ondergaan (geploegd, gerooid, bereden),
* ter plaatse van de dumplocaties sprake is van een ernstige verontreiniging met asbest,
* het hakselmateriaal en de bandensporen verontreinigd zijn met asbest.
4. Nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs en bespreking van de gevoerde verweren.
4.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, zoals vervat in de door de raadsvrouw op de zitting van 9 november 2009 overgelegde pleitnotities, zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen. Zij heeft daartoe, samengevat, de volgende argumenten aangevoerd.
(1) De tenlastelegging is onduidelijk en op punten innerlijk tegenstrijdig, hetgeen onder meer volgt uit het feit dat (a) het zagen, verklepelen etc. van opschot onmogelijk een bewezenverklaring kan opleveren van handelingen met betrekking tot asbest. Daarnaast kan (b) niet worden bewezen dat het door [saneringsbedrijf] geconstateerde asbesthoudende materiaal op het verklepelde opschot is terechtgekomen doordat asbest dat zich op de bodem zou bevinden, zou zijn meeverklepeld. Het (c) rijden met een voertuig over dat terrein levert evenmin een handeling met betrekking tot asbest op; de kans dat in dat geval asbest wordt stuk gereden kan evenmin gelijk worden gesteld aan een handeling met betrekking tot asbest. Mogelijk zijn (d) onverhoopt en onbedoeld met het op rijen leggen van het opschot fragmenten asbest meegenomen en zodoende in de klepelmachine terecht zijn gekomen, maar met het klepelen van opschot op een met asbest verontreinigd terrein (zoals is ten laste gelegd) heeft dit niets van doen. Er is (e) weliswaar asbestverdacht materiaal in een bandenspoor aangetroffen, maar niet kan worden vastgesteld of dat materiaal ook is bemonsterd en geanalyseerd als asbesthoudend materiaal. De conclusie is dan ook dat de in de tenlastelegging genoemde handelingen zich niet laten kwalificeren als handelingen met betrekking tot asbest. Vrijspraak dient reeds daarom te volgen.
(2) Uit de tekst van de tenlastelegging blijkt dat bewezen moet worden dat zowel (I) door het kappen van opschot en/of het rijden met een voertuig over het met asbest verontreinigd perceel als (II) door het vervolgens achterlaten van een hoeveelheid asbest, nadelige gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan. Het genoemde onder I valt reeds door de formulering van de tenlastelegging eruit, want dit zijn geen handelingen met betrekking tot asbest. Ook het onder II genoemde valt weg, omdat niet voorstelbaar is hoe door het achterlaten van een hoeveelheid asbest, die reeds in of op de bodem van het terrein aanwezig was, nadelige gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
(3) Weliswaar was verdachte bekend dat er asbest was aangetroffen op het terrein, maar bij hem was slechts bekend dat bij het werken in de grond rekening moest worden gehouden met de aanwezigheid van asbest, zo blijkt ook uit het onder 2 genoemde rapport van 23 mei 2001. Niet was bekend of sprake was van verontreinigde grond. Verdachte is ervan uitgegaan dat geen nadelige gevolgen voor mens en milieu konden ontstaan zolang niet in de grond werd geroerd. Dit blijkt eens temeer uit de door verdachte rondgestuurde Nieuwsbrief 3, Woningbouwproject Twiske Zuid van december 2005.
(4) Uit het dossier blijkt dat door verdachte veel maatregelen zijn getroffen om nadelige gevolgen voor mens en milieu te voorkomen (werken binnen een afgesloten terrein, gebruik maken van overdrukcabines, handmatig zagen etc.). Onduidelijk – en evenmin gespecificeerd in de tenlastelegging - is welke maatregelen zij meer had moeten treffen. Voor zover daarmee het 3T-regime is bedoeld, kan worden opgemerkt dat dit een maatregel is die ziet op de bescherming van werknemers, maar op de verspreiding van asbestvezels op terrein, lucht en bodem geen invloed hebben.
(5) Voor zover al kan worden bewezen dat verdachte heeft gehandeld in strijd met artikel 10.1 Wet milieubeheer, dan kan hem niet worden verweten dat hij opzettelijk heeft gehandeld. Voorwaardelijk opzet kan evenmin worden bewezen.
4.2. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting een en andermaal betoogd dat verdachte niet wordt verweten dat hij met zijn handelen gevaar heeft doen ontstaan voor de openbare gezondheid (artikel 173a en 173b Sr), maar dat hij handelingen heeft verricht met asbest, waarvan algemeen bekend is dat dit een gevaarlijke afvalstof is, tengevolge waarvan schade aan het milieu is ontstaan of kon ontstaan. Dit is strafbaar gesteld in artikel 10.1, lid 1 Wet milieubeheer en de overtreding van dat artikel is ook aan verdachte ten laste gelegd. Dit feit is in de visie van de officier van justitie ook bewezen. Het was bij verdachte bekend dat het terrein was verontreinigd was met asbest. Vooropgesteld moet worden dat bij twijfel over de aard en omvang van het aanwezige asbest eerst een inventarisatie daarvan moet worden opgemaakt, alvorens werkzaamheden op het terrein te doen verrichten. Dit heeft verdachte nagelaten. Hij heeft vanwege het aankomende broedseizoen snel willen handelen en heeft, zonder eerst een voorbedoeld nader onderzoek te verrichten naar het asbest op het terrein, met groot materiaal op het terrein werkzaamheden doen verrichten. Aldus heeft hij onvoldoende zorgvuldig gehandeld, waardoor asbesthoudend materiaal is meeverklepeld. Het was verdachte ook bekend dat het onzorgvuldig omgaan met asbest nadelige gevolgen voor het milieu kon doen ontstaan. Uit het dossier valt echter niet af te leiden dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachte [Y]. Medeplegen kan dan ook niet worden bewezen. Aldus de officier van justitie.
4.3. Oordeel van de rechtbank
Uit de hiervoor onder 3 genoemde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachte wetenschap heeft gehad van het feit dat het terrein Twiske Zuid deel C was verontreinigd met asbest. De verdediging heeft betoogd dat uit de aldaar genoemde rapporten slechts kan worden afgeleid dan dat het om asbestverontreiniging in de bodem ging en dat verdachte op basis van die rapporten gehouden was bij het uitvoeren van werkzaamheden op het terrein te voorkomen dat in de grond werd gewerkt. Daartoe heeft hij, zo begrijpt de rechtbank, in de visie van de verdediging met de gehanteerde werkwijze (met name het gebruiken van een daartoe zorgvuldig afgestemde klepelmachine) voldoende voorzorgsmaatregelen getroffen.
Voor zover dit al aannemelijk is geworden, merkt de rechtbank op dat dit verweer op grond van het onder 3.3. genoemde rapport al in 2003, maar in elk geval op 6 maart 2006 niet meer vol te houden is, aangezien op dat moment door verdachte (in de persoon van [persoon 6]) ook bovengronds asbest werd aangetroffen op het terrein waarop de werkzaamheden werden verricht. Het had verdachte – zo oordeelt de rechtbank - duidelijk moeten zijn dat in elk geval vanaf dat laatste moment een geenszins te verwaarlozen risico bestond dat er tijdens de werkzaamheden asbesthoudend materiaal zou kunnen worden beschadigd en verspreid en dat de door haar getroffen preventieve maatregelen niet meer zouden volstaan. Dit temeer daar, zoals uit de genoemde rapporten blijkt, de wetenschap van de gevaren van asbest hem als overheidsorgaan bekend hadden moeten zijn en hij ook wist ook dat ter preventie van mogelijke verspreiding van asbest stringente voorzorgsmaatregelen nodig waren. Met name had verdachte moeten beseffen dat het werken met groot machinaal materieel op een drassig terrein, wetende dat dit zowel boven – als ondergronds was verontreinigd met asbest, zonder nadere voorzorgsmaatregelen (bijvoorbeeld door middel van handpicking verwijderen van asbesthoudend materiaal) niet kon worden voortgezet, zeker daar hij op dat moment onvoldoende zicht had op de precieze omvang van de asbestverontreiniging en de aard van het aldaar aanwezige asbesthoudend materiaal. Een recent onderzoek daarnaar ontbrak immers. Door vervolgens zonder enig nader onderzoek op dezelfde werkwijze de werkzaamheden op 6 maart 2006 voort te zetten heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat daardoor asbesthoudend materiaal zou worden beschadigd of verpulverd. Dat deze gevolgen ook zijn ontstaan blijkt uit het feit dat op 21 maart 2006 verspreid over het terrein zich meerdere stukjes asbesthoudend materiaal tussen het verklepelde hout bevonden. Dit laatste valt ook duidelijk waar te nemen op de door AT5 gemaakte beelden van 21 maart 2006 die de rechtbank in aanwezigheid van de officier van justitie en de verdediging ter zitting van 9 november 2009 heeft bekeken.xlix Aldus is verdachte tekort is geschoten in de op hem rustende zorgplicht, hetgeen hem valt aan te rekenen.
De rechtbank acht tevens bewezen dat de in opdracht van verdachte verrichte werkzaamheden de oorzaak zijn geweest van de versnippering en de verspreiding van asbesthoudend materieel. Uit de wijze waarop de stukjes asbest zijn aangetroffen en de mate waarin zij met het verklepelde materiaal waren verspreid over het terrein kan niet anders volgen dan dat zij op enige wijze zijn meeverklepeld met het neergelegde opschot. Dat die asbeststukjes op een andere wijze op het terrein terecht zijn gekomen acht de rechtbank niet aannemelijk. Uit het dossier is ook niet gebleken van enige activiteit die een dergelijke mate van verontreiniging tot stand had kunnen brengen.
De hiervoor in 4.1. onder (1) genoemde verweren, die er in de kern op neer komen dat de in de tenlastelegging genoemde handelingen geen handelingen met betrekking tot afvalstoffen (asbest) zijn, worden dan ook verworpen. De (a) hierna bewezen verklaarde handelingen hebben, ómdat zij (b) op met asbest verontreinigd terrein werden verricht, de hiervoor genoemde verklepeling van asbesthoudend materiaal tot gevolg gehad. Het samenstel van die twee onderdelen (a en b) kan daarom worden beschouwd als zijnde handelingen met betrekking tot asbest.
Voorts kan worden bewezen dat door het handelen van verdachte nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Het mag in het huidige tijdperk inmiddels een feit van algemene bekendheid genoemd worden dat asbest een (potentieel) gevaarlijke afvalstof is die onder bepaalde omstandigheden een ernstig gevaar voor de volksgezondheid met zich kan brengen. Dat, zoals ter zitting is aangevoerd, het verklepelen van stukken asbest onder vochtige omstandigheden geen gevaar voor verspreiding van respirabele asbestvezels met zich brengt en daarmee ook geen gevaar voor de volksgezondheid, doet in het kader van het door de officier van justitie gemaakte verwijt niet ter zake. Van belang is immers dat verdachte heeft bewerkstelligd dat asbesthoudende materialen in kleinere deeltjes over een groot oppervlak op het terrein zijn verspreid, hetgeen, bijvoorbeeld door vermenging van deze deeltjes met de bodem, op termijn ernstige nadelige gevolgen kan hebben voor de bodemkwaliteit en zodoende ook bodemsanering kan bemoeilijken.
Een en ander leidt tot de conclusie dat het ten laste gelegde feit kan worden bewezen en dat de door de verdediging gevoerde bewijsverweren worden verworpen.
4.4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande bewezen dat verdachte in de periode 6 maart 2006 tot en met 16 maart 2006 te Amsterdam, op een perceel, terrein Twiske Zuid- deel C, gelegen nabij de Stoombootweg, opzettelijk handelingen met betrekking tot afvalstoffen, te weten een hoeveelheid asbesthoudend materiaal, heeft verricht, te weten het doen verrichten van werkzaamheden, bestaande uit het zagen en opschonen en verklepelen van takken en opschot, en het rijden met en het gebruik van een trekker en een verkleperaar en een kraan op het met asbest verontreinigd bovengenoemd perceel, terwijl hij wist dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan, en niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te beperken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 10.000,- (tienduizend euro).
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft werkzaamheden, bestaande uit het zagen van opschot en het verklepelen van dit opschot, laten uitvoeren op een terrein dat was verontreinigd met asbest. Bij het verklepelen van het opschot zijn stukken asbesthoudend materiaal meeverklepeld, als gevolg waarvan over het terrein asbesthoudend materiaal in kleine stukjes is verspreid. Aldus is een situatie ontstaan die schade aan het milieu kon veroorzaken, hetgeen verdachte valt aan te rekenen. Hij heeft de opdracht gegeven om de werkzaamheden uit te voren, maar onvoldoende voorzorgsmaatregelen getroffen om te voorkomen dat asbesthoudend materiaal tussen het te verklepelen materiaal zou kunnen komen. Daarmee is verdachte tekort geschoten in de op hem rustende zorgplicht om schade aan het leefmilieu te voorkomen; een strafrechtelijke sanctie dient dan ook te volgen. Dat, zoals de raadsvrouw stelt, een eventuele geldboete uiteindelijk ten laste zal komen aan de Amsterdamse bevolking staat daaraan niet in de weg. Bovendien miskent dit betoog dat van een strafoplegging ook symbolische werking uit gaat.
Bij het bepalen van de op te leggen straf houdt de rechtbank voorts rekening met de volgende omstandigheden.
Allereerst neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een ernstig feit. Het is een feit van algemene bekendheid dat asbest een gevaarlijke afvalstof is die onder bepaalde omstandigheden zeer schadelijk is voor de menselijke gezondheid en zelfs levensbedreigend kan zijn. Juist om die reden dient uiterste zorgvuldigheid te worden betracht bij het werken in een met asbestverontreinigde omgeving, zeker als er nog onvoldoende inzicht is in de aard en de omvang van het aanwezige asbest.
Verdachte heeft dit nagelaten, mede omdat omwille van het naderende broedseizoen haast moest worden gemaakt met de kapwerkzaamheden op het terrein. Daarmee heeft hij de verkeerde prioriteiten gelegd. Bovendien heeft hij met zijn handelen, behoudens de hiervoor genoemde mogelijke gevolgen voor het milieu, ook behoorlijke onrust veroorzaakt bij de direct omwonenden en buurtbewoners. De door hen ervaren gevoelens van onveiligheid en onrust acht de rechtbank, gelet op het voornoemde potentiële gevaar van asbest, ook niet onbegrijpelijk.
Als opdrachtgever en eigenaar van het betreffende terrein kan verdachte als hoofdverantwoordelijke worden aangemerkt voor de hiervoor genoemde gevolgen van zijn onzorgvuldig handelen.
Evenals de officier van justitie acht de rechtbank daarom een geldboete van enige omvang passend en geboden.
Alles overwegende ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de straf zoals die door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank heeft bij haar afweging met betrekking tot die op te leggen straf ook rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10.1 van de Wet milieubeheer en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4. is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1 Wet milieubeheer, opzettelijk begaan en begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, STADSDEEL AMSTERDAM-NOORD, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 10.000,00 (tienduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. W.C.J. Robert en N.J. Koene, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Vogelaar, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 november 2009.
i i Waar hierna wordt verwezen naar bewijsmiddelen betreft dit telkens processtukken, behorende bij het dossier tegen de verdachten Stadsdeel Amsterdam-Noord (parketnr. 13/994522-07) en Aannemingsbedrijf [Y] (parketnr. 13/994521-07).
Waar in de hierna volgende voetnoten wordt verwezen naar de processtukken
- ‘verklaring NN’, betreft dit telkens een door de daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en) in de wettelijke vorm op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [NN] als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 3 Sv, telkens inhoudende de als getuige of verdachte afgelegde verklaring van na te noemen [NN];
- ‘proces-verbaal van relaas’, betreft dit telkens een door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1], in de wettelijke vorm op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van relaas van de politie Amsterdam-Amstelland, Dienst Regionale Recherche, Bureau Milieucriminaliteit, bevattende het door die opsporingsambtenaar opgestelde zaaksrelaas.
- Proces-verbaal milieupolitie’, betreft dit telkens een door de daartoe bevoegde buitengewo(o)n(e) opsporingsambtena(a)r(en) in de wettelijke vorm op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de milieupolitie stadsdeel Amsterdam Noord, zijnde dit een proces-verbaal als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 3 Sv, en telkens inhoudende de mededeling van door hem/haar/hun waargenomen of ondervonden feiten en omstandigheden;
Voor zover het genoemde bewijsmiddel niet valt onder een van de bovengenoemde categorieën, betreft dit telkens een ander geschrift als bedoeld in artikel 344 onder 5 Sv, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld.
De genoemde bewijsmiddelen zijn telkens opgenomen in het dossier van de politie Amsterdam-Amstelland, Dienst Regionale Recherche, Bureau Milieucriminaliteit, met nummer 2006074420. De bij de bewijsmiddelen vermelde paginanummers verwijzen naar de vindplaats van dat bewijsmiddel in voornoemd proces-verbaal. .
ii Proces-verbaal relaas, doorgenummerde pagina 0101 02.
iii Stedenbouwkundigplan Twiske Zuid van 5 februari 2003, p. 1033 05 en de kaart op p. 1033 06.
iv Gevoegd op p. 1023 01 van het dossier.
v Rapport ‘afvoer – en asbest onderzoek Tiemstra –terrein en terrein Twiske Zuid deel C te Amsterdam’, gedateerd 23 mei 2001, p. 1027 01 ev.
vi Pagina 2 van dat rapport p. 1027 02.
vii Pagina 14 van dat rapport, p. 1027 17.
viii Stedenbouwkundigplan Twiske Zuid van 5 februari 2003, p. 1033 47
ix Eindrapport ‘Actualiserend afvoeronderzoek op de locatie Twiske-Zuid (deel C) te Amsterdam’, gedateerd 22 juni 2005, doorgenummerde p. 1028 01 e.v.
x Pagina 1 van dat rapport, p. 1028 03.
xi Pagina 5 van dat rapport, p. 1028 05.
xii Pagina 7 van dat rapport, p. 1028 06.
xiii Verklaring [persoon 6], p. 0404 03.
xiv Ornanogram Stadsdeel Noord, p. 1001 03.
xv Verklaring [persoon 2], p. 0309 02
xvi Verklaring [persoon 6], p. 0404 03.
xvii Verklaring [persoon 7], p. 0401 04.
xviii Uittreksel KvK 10 september 2009.
xix Verklaring [persoon 7], p. 0401 04.
xx Verklaring [persoon 6], p. 0404 03.
xxi Verklaring [persoon 6], p. 0404 05.
xxii Verklaring [persoon 7], p. 0401 05.
xxiii Verklaring [persoon 6], p. 0403-03/04.
xxiv Verklaring [persoon 7], p. 0401 04.
xxv Verklaring [persoon 5], p. 0406 05.
xxvi Verklaring [persoon 6], p. 0404 04.
xxvii Verklaring [persoon 6], p. 0404 07.
xxviii Verklaring [persoon 7], p. 0401 05.
xxix Verklaring [persoon 9], p. 0306 02.
xxx Verklaring [persoon 6], p. 0404 05.
xxxi Verklaring [persoon 6], p. 0404 06.
xxxii Kostenoverzicht, p. 1054 01 ev.
xxxiii Verklaring [persoon 12], p. 0403 02.
xxxiv Verklaring [persoon 6], p. 0404 07.
xxxv Verklaring [persoon 8], p. 0402 03.
xxxvi Verklaring [persoon 8], p. 402 04.
xxxvii Verklaring [persoon 12], p. 0403 03.
xxxviii Verklaring [persoon 6], p. 0404 08.
xxxix Verklaring [persoon 8], p. 0402 03.
xl Verklaring [persoon 8], p. 0402 04.
xli Verklaring [persoon 12], p. 0403 02.
xlii Verklaring [persoon 12], p. 0403 03.
xliii Verklaring [persoon 6], p. 0404 05 en 0404 06.
xliv Proces-verbaal Milieupolitie, opgemaakt door [persoon 15], p. 0202 03.
xlv Proces-verbaal milieupolitie, opgemaakt door [persoon 16], p. 0201 05.
xlvi De kaart is te vinden op p. 1036 01 van het dossier.
xlvii Proces-verbaal van relaas, p. 0101 02.
xlviii E-mail [persoon 13] aan [persoon 3], p. 1040 01 ev.
xlix Zie het proces-verbaal van bevindingen met nr. 2006074420-1 van 24 maart 2006.
Vonnis van 23 november 2009 inzake: Stadsdeel Amsterdam-Noord
Parketnr. 13/994522-07 (PROMIS)