Rb. Utrecht, 10-12-2003, nr. 158455/HAZA03-500
ECLI:NL:RBUTR:2003:AO0065, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
10-12-2003
- Zaaknummer
158455/HAZA03-500
- LJN
AO0065
- Vakgebied(en)
Rechtswetenschap / Rechtsgeschiedenis
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2003:AO0065, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 10‑12‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9231
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1161, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NJF 2004, 234
Prg. 2004, 6161 met annotatie van P. Abas
Uitspraak 10‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Zakelijke rechten naar oud-vaderlands recht: naastingsrecht, dertiende penning en tiendrecht.
Partij(en)
V O N N I S
van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burger-lijke zaken, in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r in conventie,
g e d a a g d e in reconventie,
procureur: mr. M.P.J. Smakman,
- t e g e n -
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Maarssen,
zetelende te Maarssen,
g e d a a g d e in conventie,
e i s e r e s in reconventie,
procureur: mr. J.M. van Noort.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk "[eiser]" en "de gemeente".
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- -
dagvaarding van 21 februari 2003, met bijhorende producties;
- -
conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in (voorwaardelijke) reconventie, eveneens met producties;
- -
tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- -
conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, met producties;
- -
overzichtslijst van producties van [eiser];
- -
brief van 3 oktober 2003 van de raadsvrouwe van de gemeente, met een stuk ten behoeve van de comparitiezitting;
- -
proces-verbaal van comparitie van partijen, waaruit blijkt dat tijdens de comparitiezitting geen minnelijke regeling tussen partijen is tot stand gekomen en waarin verklaringen van partijen zijn weergegeven.
1.2.
Ten slotte hebben partijen aan de rechtbank verzocht vonnis te wijzen.
2. De feiten
2.1.
De gemeente is eigenaar van een stuk grond dat kadastraal bekend is als gemeente Maarssen sectie [kadastraal adres], en dat enkele, (groten)deels onbebouwde, hectaren beslaat.
2.2.
Het hierboven genoemde perceel is in 1698, samen met andere gronden, in eigendom verworven door Lucas [H], destijds heer van de ambachtsheerlijkheid "[O]", tot welke heerlijkheid het perceel behoorde.
2.3.
Deze [H] heeft bij akte van 10 mei 1700, krachtens een koopovereenkomst aangegaan in december 1699, ruim acht hectaren ("tien morgen") grond, waaronder bovenbedoeld perceel, in eigendom overgedragen aan [MJM] en [SC].
2.4.
De desbetreffende akte van levering omschrijft het - "in vollen eijgendom" - overgedragen stuk grond als volgt:
"… sekere tien morgen gemete bouwlant gelegen in desen gereghte, streckende het begin desen tien morgen tegens het weijlant van de acceptantes aan, zulx ende in voegen 't selve door een geswoore lantmeter afgemeeten is met het reght van den thiend den jaeren uijtgaende en al sulx thientvrij, mits nogtans dat naer 't overleyden van de acceptantes en haere wettige descendenten, 't reght van den voorsch. thiend weederom zal coomen ende succedeeren aen den heere comparant ofte zijne edls erfgenaamen onder conditien dat de acceptantes ofte haere erfgenaamen de voorsch. tien mor-gen lands, in 't geheel ofte ten deelen niet zullen vercoopen voor dat zij te: alvoorens de voorcoop ofte voorpresentatie aen den heere comparant ofte zijne edls erfgenaamen zullen hebben gedaen, alles breeder volgens coop conditien van den 12/22e december 1699 waertoe in deesen wort gerefereert, renuncierende den heer comparant van de voorsch. tien morgen met den eijgendom vandien zijn edl daeraen gecompeteert hebbende …"
2.5.
In de hierboven aangehaalde bepaling is met betrekking tot het overgedragen stuk grond een "recht van nakoop" - in de akte "voorcoop" genoemd - oftewel een "naastingsrecht" overeengekomen ten behoeve van de verkoper ("den heere comparant"). Krachtens een zodanig - oud-vaderlands zakelijk - recht is de rechthebbende bevoegd om bij iedere verkoop van de (onroerende) zaak waarop het recht rust - hier: de overgedragen ruim acht hectaren grond, waaronder het onder 2.1. genoemde perceel -, zichzelf in de plaats van de koper te stellen en, tegen betaling aan de verkoper van de overeengekomen koopprijs, aldus de zaak in eigendom te verwerven (te "naasten").
2.6.
[Eiser] heeft aan de gemeente te kennen gegeven dat hij door rechtsopvolging rechthebbende van bovenbedoeld naastingsrecht is geworden, en heeft de gemeente verzocht de uitoefenbaarheid van dat recht te erkennen. Hij heeft haar hiertoe niet bereid gevonden.
3. De vorderingen en het verweer
3.1.
[Eiser] heeft gevorderd - in conventie -, samengevat, dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat het onder 2.5. bedoelde naastingsrecht, door [eiser] verkregen bij akte van 21 augustus 2002, voorzover rustend op het onder 2.1. genoemde perceel, door de gemeente dient te worden gerespecteerd en te worden nageleefd, met veroordeling van de gemeente in de kosten van deze procedure.
3.2.
Bovenvermelde vordering is gebaseerd op de stelling, samengevat, dat [eiser] bovenbedoeld naastingsrecht van zijn in 2002 overleden vader heeft geërfd, die dat recht op zijn beurt door vererving had verworven, dat dit naastingsrecht - samen met de rechten verbonden aan de onder 2.2. genoemde ambachtsheerlijkheid "[O]" - bij akte van 21 augustus 2002 aan [eiser] is toegescheiden, en dat de gemeente ondanks aanmaning heeft geweigerd dit recht, voorzover betrekking hebbende op het betrokken perceel, te erkennen, zodat [eiser] aanspraak kan maken op het door hem gevorderde.
3.3.
De gemeente heeft op haar beurt gevorderd - in (voorwaardelijke) reconventie -, samengevat, dat indien de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat het door [eiser] gestelde naastingsrecht nog bestaat, de rechtbank op grond van artikel 150, zesde lid, Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek de inhoud van dit recht zal wijzigen zodanig dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om het naastingsrecht thans nog tegen de gemeente dan wel haar rechtsopvolgers uit te oefenen.
3.4.
Partijen hebben tegen de over en weer ingestelde vorderingen verweer gevoerd. Het verweer zal, voorzover voor de beoordeling van het geschil in conventie respectievelijk in (voorwaardelijke) reconventie van belang, hierna aan de orde komen.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Gelet op de ingestelde vorderingen in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie, de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd en het gevoerde verweer dient de rechtbank thans allereerst te beoordelen, samengevat, of het onder 2.5. bedoelde naastingsrecht thans nog bestaat en zo ja, of [eiser] als rechthebbende van dit recht heeft te gelden. Hierover wordt het volgende overwogen.
4.2.
Het door [eiser] gestelde naastingsrecht betreft een recht dat door de toenmalige heer van de ambachtsheerlijkheid "[O]" - thans gedeeltelijk gelegen op het grondgebied van de gemeente Maarssen en gedeeltelijk op dat van de gemeente Utrecht - is bedongen bij de overdracht van (onder andere) het onder 2.1. genoemde perceel op 10 mei 1700 aan M.J.M. en S.[C]. Het recht heeft derhalve zijn oorsprong in een door aanbod en aanvaarding tot stand gekomen, en aldus vrijwillig gesloten, overeenkomst.
4.3.
Hieruit volgt dat het gestelde naastingsrecht niet kan worden beschouwd als een recht verbonden aan de ambachtsheerlijkheid "[O]", aanspraak gevende op de uitoefening van enig overheidsgezag door de rechthebbende van die heerlijkheid (de heer van "[O]"). Het behoort derhalve niet tot de "eigenlijk gezegde" heerlijke rechten, die bij artikel 24 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van 1798 (de Staatsregeling 1798) zijn afgeschaft. Het behoort, als "wederzijdsch vrijwillig en wettig" overeengekomen recht, evenmin tot de rechten voortvloeiend uit of samenhangend met het eertijds bestaande leenstelsel of leenrecht, welke rechten door artikel 25 van dezelfde regeling zijn afgeschaft.
4.4.
Bovenbedoeld naastingsrecht is derhalve na de invoering van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van 1798 onverkort blijven bestaan. Ook de inwerkingtreding van het Burgerlijk Wetboek van 1838 heeft in dat recht geen wijziging gebracht. De Overgangswet van 16 mei 1829 bepaalt immers in artikel 1 dat "veranderingen, welke ten gevolge der nieuwe wetboeken in de burgerlijke wetgeving zijn te weeg gebracht" - waaronder de invoering van een gesloten stelsel van zakelijke rechten, waarin geen plaats was voor niet in de wet geregelde zakelijke rechten zoals het naastingsrecht - geen invloed hebben op rechten verkregen onder vroegere wetgevingen, terwijl artikel 4 van de uit hetzelfde 1829 daterende Wet algemene bepalingen - in algemene zin - bepaalt dat de wet "alleen voor het toekomende" verbindt en "geene terugwerkende kracht" heeft. Uit een en ander volgt dat vóór de inwerkingtreding van het Burgerlijk Wetboek van 1838 verkregen zakelijke rechten werden geëerbiedigd.
4.5.
Ook de Overgangswet verband houdende met de invoering van het thans geldende Burgerlijk Wetboek eerbiedigt zakelijke rechten die vóór inwerkingtreding van dat wetboek zijn verkregen; artikel 69 bepaalt met zoveel woorden dat het van toepassing worden van het huidige Burgerlijk Wetboek niet tot gevolg heeft dat "iemand het vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen". Dit geldt ook voor rechten niet voorzien in het Burgerlijk Wetboek van 1838, die hun oorsprong hebben vóór de invoering daarvan, zoals het naastingsrecht waarover partijen disputeren. Artikel 150 van de Overgangswet betreffende het huidige Burgerlijk Wetboek bevat een uitdrukkelijke regeling ter zake van dergelijke oude zakelijke rechten, waarbij artikel 150, eerste lid, bepaalt dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de huidige wet nog bestaande zakelijke rechten, die niet waren geregeld in het Burgerlijk Wetboek "zoals dat voordien gold" en die krachtens artikel 1 van de Overgangswet van 1829 zijn gehandhaafd, door de invoering van de nieuwe wet registergoederen zijn geworden.
4.6.
Het bovenstaande wettigt, anders dan [eiser] meent, evenwel niet de gevolgtrekking dat het in de overdrachtsakte van 10 mei 1700 bedongen naastingsrecht thans nog rechtsgeldig bestaat. Partijen zijn in hun beschouwingen over het al dan niet voortleven van dat recht namelijk geheel voorbijgegaan aan de Wet van 3 oktober 1984, houdende regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning. Die wet heeft in hoofdzaak betrekking op een ander oud-vaderlands zakelijk recht, te weten het recht van de dertiende penning. Krachtens dit recht kan de rechthebbende aanspraak maken op een dertiende deel (circa 7,7 procent) van de koopprijs bij verkoop van de onroerende zaak waarop het recht rust, met dien verstande dat - vooruitlopend op de algehele opheffing van het recht van de dertiende penning per 1 januari 2015 - artikel 1, eerste lid, van de zojuist genoemde wet dit "dertiende deel" met ingang van 1 januari 1985 heeft gesteld op "elf ten honderd" (11 procent). Per 1 januari 2015 zal het recht van de dertiende penning - krachtens artikel 1, tweede lid - zijn opgeheven.
4.7.
Artikel 1, derde lid, van de Wet houdende regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning bevat een bepaling betreffende naastingsrechten, luidende als volgt: "Naastingsrechten, verband houdende of ooit gehouden hebbende met het recht van de Dertiende Penning, zijn af-geschaft". Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft deze bepaling de strekking om, ter wille van de rechtszekerheid, buiten iedere twijfel te stellen dat naastingsrechten zijn afgeschaft. Blijkens dezelfde parlementaire geschiedenis wordt hierbij - ofschoon de zojuist aangehaalde wetstekst wellicht anders doet vermoeden - met "naastingsrechten" gedoeld op naastingsrechten in algemene, niet-limitatieve zin, derhalve ook buiten het - al of niet waarneembare - kader van het recht van de dertiende penning.
4.8.
In de memorie van toelichting (op bladzijde 7) bij de Wet houdende regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning wordt allereerst overwogen dat het verband tussen het recht van de dertiende penning en het naastingsrecht "thans niet duidelijk meer" is en dat "onduidelijkheid en onzekerheid" bestaat over het antwoord op de vraag of het naastingsrecht, verbonden of ooit verbonden geweest met het recht van de dertiende penning, thans nog bestaat, terwijl "waarschijnlijk ten minste ruim anderhalve eeuw van het naastingsrecht geen gebruik [is] gemaakt". De memorie van toelichting vermeldt verder dat, teneinde aan de zojuist bedoelde "onduidelijkheid en onzekerheid" een einde te maken, in het wetsontwerp is vermeld dat de naastingsrechten afgeschaft zijn. De schadevergoeding aan de rechthebbenden voor het verlies van hun naastingsrecht, voorzover te dezen sprake zou zijn van het lijden van schade als gevolg van de afschaffing daarvan, moet - naar uit het slot van de memorie valt te begrijpen - worden geacht te zijn begrepen in de (tijdelijke) verhoging van het recht van de dertiende penning van 7,7 tot 11 procent.
4.9.
In de nota naar aanleiding van het eindverslag (op bladzijden 11 en 12) wordt vervolgens - naar aanleiding van een vraag van de leden van de S.G.P.-fractie over de afschaffing van het naastingsrecht vóór de afschaffing van het recht van de dertiende penning - opnieuw ingegaan op de afschaffing van het naastingsrecht. De minister van justitie overweegt terzake: "In de literatuur bestaat verschil van mening of er nog wel naastingsrechten bestaan. (…) De enige taak die hier voor de wetgever is weggelegd, is het beëindigen van de rechtsonzekerheid te dezen. De vraag naar het al dan niet bestaan der naastingsrechten wordt buiten beschouwing gelaten. (…) Verklaard wordt dat - met onmiddellijke ingang van de inwerkingtreding der wet - de naastingsrechten afgeschaft ‹‹zijn››. (…) Door de neutrale - declaratoire - uitspraak wordt de (…) schijn van bestaanserkenning vermeden. (…) Het wetsontwerp gaat nog verder. Niet alleen spreekt het zich niet uit over (het bestaan van) naastingsrechten, doch ook snijdt het elke band door welke ooit heeft bestaan of theoretisch nog zou bestaan tussen het recht van de Dertiende Penning en mogelijkerwijs nog bestaande naastingsrechten. (…) Dit betekent dat in elk geval - los van de oorspronkelijke of mogelijkerwijs in theorie nog bestaande band tussen beide rechtsfenomenen - die band in juridische zin wordt genegeerd. Op deze wijze is de benodigde klaarheid gebracht. De rechtssituatie is met ingang van de inwerkingtreding van de wet (…) duidelijk: voor het recht bestaat de Dertiende Penning en voor datzelfde recht zijn de naastingsrechten niet-bestaand."
4.10.
In aanmerking nemende dat het wetsvoorstel voor artikel 1, derde lid, van de Wet houdende regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning, door de Staten-Generaal is aanvaard overeenkomstig het regeringsontwerp - conform de onder 4.7. aangehaalde tekst -, moeten de onder 4.8. en 4.9. vermelde overwegingen worden geacht de aan die bepaling ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever weer te geven. Hierbij is, in het bijzonder gelet op de onder 4.9. aangehaalde overwegingen, klip en klaar dat de wetgever om wille van de rechtszekerheid heeft bedoeld buiten kijf te stellen dat met de inwerkingtreding van artikel 1, derde lid, van de zojuist bedoelde wet, eventueel voordien bestaand hebbende naastingsrechten (voortaan) als niet-bestaand ("afgeschaft") hebben te gelden, ongeacht de aan- of afwezigheid van enige band met het recht van de dertiende penning. De minister van justitie zegt in de nota naar aanleiding van het eindverslag immers met zoveel woorden dat het wetsontwerp elke band doorsnijdt "welke ooit heeft bestaan of theoretisch nog zou bestaan tussen het recht van de Dertiende Penning en mogelijkerwijs nog bestaande naastingsrechten" en dat in elk geval "die band in juridische zin wordt genegeerd", met als uitkomst dat voor het recht de naastingsrechten "niet-bestaand" zijn.
4.11.
Mede gelet op artikel 11 van de - onder 4.4. reeds genoemde - Wet algemene bepalingen van 15 mei 1829, krachtens welke bepaling de rechter volgens de wet recht moet spreken en de "innerlijke waarde" daarvan niet mag beoordelen, behoort artikel 1, derde lid, van de Wet houdende regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning in het licht van de hierboven besproken bedoeling van de wetgever en overeenkomstig de hierboven weergegeven uitkomst te worden uitgelegd. Artikel 1, derde lid, moet derhalve worden geacht álle naastingsrechten te hebben afgeschaft, per de datum van inwerkingtreding van de wet (1 januari 1985), ook indien geen verband met het recht van de dertiende penning waarneembaar of aannemelijk is. Dit geldt evenzo voor het in de akte van 10 mei 1700 bedongen naastingsrecht, ter zake waarvan geen enkele samenhang met enig recht van de dertiende penning is gesteld of gebleken terwijl de desbetreffende akte - blijkens de onder 2.4. aangehaalde tekst - van zo'n recht in het geheel niet rept (maar wel van een ander oud-vaderlands zakelijk recht, namelijk het "recht van tiend").
4.12.
Het bovenstaande wordt niet anders doordat in de akte waarbij het tussen partijen in dispuut zijnde naastingsrecht is bedongen, ten behoeve van de verkoper en diens erfgenamen tevens een ander zakelijk recht is voorzien, namelijk het recht van tiend. De akte van 10 mei 1700 voorziet immers in overdracht van de betrokken grond "met het reght van den thiend den jaeren uijtgaende en al sulx thientvrij, mits nogtans dat naer 't overleyden van de acceptantes en haere wettige descendenten, 't reght van den voorsch. thiend weederom zal coomen ende succedeeren aen den heere comparant ofte zijne edls erfgenaamen". Het recht van tiend (oftewel "tiendrecht" dan wel "tiendplichtigheid") gaf de rechthebbende aanspraak op een evenredig deel, doorgaans een tiende, van de opbrengst (geteelde gewassen, geworpen dieren) van de - bij een ander in gebruik zijnde - onroerende zaak casu quo de grond waarop het recht rustte. Bij de - onder 3.1. en 3.2. genoemde - akte van 21 augustus 2002, waarbij het gestelde naastingsrecht volgens [eiser] aan hem is toegescheiden, is "- voor zover thans nog mogelijk --" eveneens aan hem toegedeeld het recht tot het heffen van tiend uit het stuk grond waarop (ook) het naastingsrecht zou rusten, "op de vruchten die zulks oplevert, welke aan het [t]iendrecht zijn onderworpen".
4.13.
Partijen, die in hun beschouwingen aan bovenbedoeld tiendrecht en de mogelijkheid van een samenhang daarvan met het gestelde naastingsrecht geheel zijn voorbijgegaan, hebben niet onderkend dat het hierboven genoemde tiendrecht reeds per 1 januari 1909 is afgeschaft - en het betrokken perceel derhalve vanaf die datum tiendvrij is -, ten gevolge van de inwerkingtreding op die datum van de Tiendwet van 16 juli 1907. Artikel 1, eerste lid, van de Tiendwet bepaalt immers zonder enig voorbehoud dat "[a]lle tiendplichtigheid is vervallen", terwijl artikel 2 bepaalt dat onder tiendplichtigheid wordt verstaan "iedere als zakelijke last op onroerend goed rustende schuldplichtigheid van eene evenredige hoeveelheid van vruchten of een daarvoor in de plaats komend geldelijk bedrag". Het aan [eiser] toegescheiden tiendrecht beantwoordt aan deze omschrijving. Ook voorzover het gestelde naastingsrecht, bij gebreke van een waarneembaar verband met enig recht van de dertiende penning, zou moeten worden beschouwd als een sequeel van het in dezelfde akte van 10 mei 1700 besloten tiendrecht, kan het daaraan derhalve geen enkel bestaansrecht (meer) ontlenen, aangezien dit tiendrecht reeds per 1 januari 1909 is afgeschaft. In dat geval moet - naar analogie met de onder 4.8. aangehaalde bedoeling van de wetgever bij het verlies van naastingsrechten krachtens de Wet houdende regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning - de eventuele schadeloosstelling voor het verlies van het naastingsrecht worden geacht te zijn begrepen in de schaderegeling voor het vervallen van het tiendrecht, die in de Tiendwet is voorzien.
4.14.
Uit het hierboven overwogene volgt dat het in de akte van 10 mei 1700 bedongen naastingsrecht met ingang van de datum van de inwerkingtreding van de Wet houdende regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning, derhalve per 1 januari 1985, zo dat recht voor die datum nog mocht hebben bestaan, als afgeschaft heeft te gelden, zodat [eiser] daarop geen beroep (meer) toekomt en de gemeente niet gehouden is het door hem gestelde naastingsrecht te respecteren en na te leven. De door [eiser] in conventie ingestelde vordering zal daarom worden afgewezen.
4.15.
[Eiser] zal, als in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in conventie.
4.16.
De rechtbank begrijpt dat de gemeente haar onder 3.3. weergegeven (voorwaardelijke) eis in reconventie heeft ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank het door [eiser] gestelde naastingsrecht als thans nog bestaand zou aanmerken. Blijkens het hierboven overwogene is dit laatste niet het geval, zodat de zojuist bedoelde voorwaarde niet is vervuld. De reconventionele vordering behoeft derhalve geen beoordeling en beslissing door de rechtbank, zodat daaraan verder wordt voorbijgegaan.
4.17.
Tussen hetgeen partijen in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie hebben aangevoerd, bestaat een dusdanige samenhang dat de (voorwaardelijke) eis in reconventie van de gemeente redelijkerwijze dient te worden aangemerkt als voortvloeiende uit haar verweer in conventie. Hieruit volgt dat de kosten van het geding in (voorwaardelijke) reconventie moeten worden geacht reeds te zijn begrepen in de hierna uit te spreken kostenveroordeling in conventie. Voor een afzonderlijke beslissing ten aanzien van de proceskosten in reconventie is daarom geen aanleiding, zodat de rechtbank zich daarvan zal onthouden.
5. Beslissing
De rechtbank:
in conventie:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de gemeente gevallen, tot op deze uitspraak begroot op € 205,- aan verschotten en op € 780,- aan salaris, en verklaart dit vonnis wat betreft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in (voorwaardelijke) reconventie:
5.3.
verstaat dat de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld, niet is vervuld, zodat de vordering geen beslissing behoeft.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.H.F.M. Cortenraad LL.M. en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 10 december 2003.
w.g. griffier w.g. rechter