Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/21.4.3.2
21.4.3.2 Surseance en schuldsanering
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS376732:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Uit de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting blijkt dat ruimte is gelaten aan de nationale wetgever om een regeling dienaangaande te treffen, zie p. 21.
Franken 1999, p. 109.
Franken 1999; Leuftink 1995, p. 185 noemt art. 268 lid 1 Fw een aan art. 611e lid 2 Rv overeenkomstig voorschrift; Verstijlen wijst daarentegen op het ontbreken van een equivalente bepaling, zie Verstijlen 1996, p. 38.
De Toelichting bij de wetswijziging van 1977, waarbij art. 268 Fw in de wet werd opgenomen, bevat slechts een verwarrende passage hieromtrent: 'Artikel 145 Faillissementswet en het voorgestelde artikel 611e Rv, tweede lid, brengen met zich mee dat een schuldeiser, voor zover het een vóór de faillietverklaring verbeurde dwangsom betreft, niet kan meestemmen over een accoord in een faillissement. Een regel als opgenomen in art. 611e, tweede lid, geldt echter niet in geval van surséance van betaling; zie daaromtrent de dertiende alinea van de gemeenschappelijke memorie van toelichting bij artikel 5 van de eenvormige wet. Dit zou met zich meebrengen dat een schuldeiser ook voor zover het een aan hem verschuldigde dwangsom betreft, op grond van artikel 268 Faillissementswet kan meestemmen over een accoord buiten faillissement. Naar het oordeel van de ondergetekende is er geen goede grond voor een dergelijk verschil in positie van een schuldeiser van een verbeurde dwangsom al naar gelang het een faillietverklaring dan wel een surséance betreft. De aanvulling van artikel 268 van de Faillissementswet inhoudende dat ook voor een accoord buiten faillissement de toestemming van de schuldeiser, voor zover het een aan hem verschuldigde dwangsom betreft, niet vereist is, trekt dit verschil recht.', zie Kortmann & Faber 1995, p. 540-541. Terecht merkt Franken op dat onduidelijk is of het 'rechttrekken van het verschil' alleen ziet op het meestemmen, of ook op het toelaten van de vordering in het passief; Franken wijst de laatstgnoemde optie af, zie ook in deze zin Van Mierlo (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 611e Rv, aant. 5.
Wet van 25 juni 1998 tot inwerkingtreding van en aanpassing van wetgeving aan de wijziging van de faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, Stb. 1998, 446, art. II sub Den E.
Het betreft een uitzondering op het systeem van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (zie Polak/Pannevis 2005, p. 323). Franken wijst op een merkwaardige consequentie van de regel: alle schuldeisers moeten met minder dan hun gehele vordering genoegen nemen, behalve de dwangsomcrediteur. In geval van schuldsanering is voorts de kans wel degelijk reëel dat de dwangsomcrediteur vervolgens (als enige schuldeiser) tot executie van zijn gehele vordering kan overgaan. Zie ook in deze zin Van Mierlo (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 611e Rv, aant. 5.
Ook in geval van surseance van betaling geldt een afzonderlijke bepaling met betrekking tot de dwangsomvordering. Art. 611e lid 2 Rv is in geval van surseance van de dwangsomdebiteur niet van toepassing,1 maar art. 268 Fw bepaalt in dit verband dat voor een akkoord geen toestemming is vereist van een erkende of toegelaten schuldeiser, voor zover zijn schuldvordering is gegrond op een verbeurde dwangsom. Het is onduidelijk of de bepaling slechts impliceert dat de dwangsomcrediteur niet mag meestemmen, of dat verbeurde dwangsommen in het geheel niet in het passief van de surseance worden toegelaten.2 Weliswaar omschrijft de tekst van art. 268 lid 1 Fw de dwangsomcrediteur als erkende of toegelaten schuldeiser,3 maar anderzijds kan op basis van de Toelichting ook de tegengestelde visie worden verdedigd.4
Voor de schuldsanering geldt ten slotte onbetwist dat verbeurde dwangsommen niet in het passief van de schuldsaneringsboedel worden toegelaten:5 het derde lid van art. 611e Rv verklaart de regel uit het tweede lid van art. 611e Rv van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van het karakter van de bestaande dwangsomvordering speelt hier dus dezelfde bijzonderheid als in faillissement: na het einde van de schuldsanering kunnen de dwangsomvorderingen alsnog worden geëxecuteerd.6