Procestaal: Duits.
HvJ EU, 24-10-2018, nr. C-234/17
ECLI:EU:C:2018:853
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
24-10-2018
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, C. Toader, F. Biltgen, M. Ilešič, E. Levits, L. Bay Larsen, M. Safjan, D. Šváby, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin
- Zaaknummer
C-234/17
- Conclusie
H. Saugmandsgaard øe
- Roepnaam
XC e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:853, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 24‑10‑2018
ECLI:EU:C:2018:391, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑06‑2018
Uitspraak 24‑10‑2018
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, C. Toader, F. Biltgen, M. Ilešič, E. Levits, L. Bay Larsen, M. Safjan, D. Šváby, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-234/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 23 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 4 mei 2017, in de procedure betreffende een verzoek om wederzijdse rechtshulp in strafzaken betreffende
XC,
YB,
ZA
in tegenwoordigheid van:
Generalprokuratur,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev (rapporteur), C. Toader en F. Biltgen, kamerpresidenten, M. Ilešič, E. Levits, L. Bay Larsen, M. Safjan, D. Šváby, C. G. Fernlund, C. Vajda en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll, K. Ibili en G. Eberhard als gemachtigden,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en G. Tornyai als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer en R. Troosters als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juni 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 3, VEU en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, die bij de Oostenrijkse rechterlijke autoriteiten is ingeleid op verzoek van de Staatsanwaltschaft des Kantons St. Gallen (openbaar ministerie van het kanton Sankt Gallen, Zwitserland), betreffende XC, YB en ZA, die in Zwitserland worden verdacht van belastingontduiking in de zin van de Zwitserse wet betreffende de belasting over de toegevoegde waarde (btw) alsook van andere strafbare feiten.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 50 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995 (PB 2000, L 239, blz. 19; hierna: ‘SUO’), is opgenomen in hoofdstuk 2, ‘Wederzijdse rechtshulp in strafzaken’, van titel III van deze Overeenkomst en bepaalt in lid 1:
‘De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich ertoe, overeenkomstig [het Europees Verdrag van 20 april 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het Benelux-verdrag van 27 juni 1962 aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken, zoals gewijzigd bij het Protocol van 11 mei 1974], elkaar wederzijds rechtshulp te verlenen bij overtredingen van wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften betreffende de accijnzen, de belasting over de toegevoegde waarde en de douane. Als douanevoorschriften geldt het bepaalde in artikel 2 van de overeenkomst van 7 september 1967 tussen België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland inzake de wederzijdse bijstand tussen de onderscheiden douaneadministraties, alsmede het bepaalde in artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1468/81 van de Raad van 19 mei 1981 [betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie, met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften] (PB 1981, L 144, blz. 1)].’
4
Artikel 54 SUO, dat is opgenomen in hoofdstuk 3, met als opschrift ‘Toepassing van het beginsel ne bis in idem’, van titel III van die Overeenkomst, bepaalt:
‘Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.’
Oostenrijks recht
5
Bij het Strafrechtsänderungsgesetz (wet tot hervorming van het strafrecht, BGBl., 762/1996) zijn de §§ 363a tot en met 363c opgenomen in de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering). Deze bepalingen betreffen de rechtsfiguur van het ‘overdoen van de strafprocedure’ (Erneuerung des Strafverfahrens), om uitvoering te geven aan de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
6
§ 363a van het wetboek van strafvordering bepaalt:
- ‘(1)
Indien in een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt vastgesteld dat een beslissing of een maatregel van een strafrechter inbreuk maakt op het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden[, ondertekend te Rome op 4 november 1950], of op een van de protocollen bij dat Verdrag, dan moet het proces op verzoek worden overgedaan indien niet kan worden uitgesloten dat die inbreuk een voor de betrokkene nadelige invloed zou kunnen hebben op de inhoud van de strafrechtelijke beslissing.
- (2)
Op het verzoek om het proces over te doen, wordt in alle gevallen beslist door het Oberste Gerichtshof. Zowel degenen die door de inbreuk zijn geraakt als de Generalprokurator [(procureur-generaal)] kunnen een dergelijk verzoek indienen. § 282, lid 1, is van overeenkomstige toepassing. Het verzoek moet worden ingediend bij het Oberste Gerichtshof. De Generalprokurator wordt gehoord indien de betrokkene hierom verzoekt en de betrokkene wordt gehoord indien de Generalprokurator hierom verzoekt. § 35, lid 2, is van overeenkomstige toepassing.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
7
In 2012 heeft het openbaar ministerie van het kanton Sankt Gallen een onderzoek naar belastingontduiking geopend tegen XC, YB en ZA, die ervan worden verdacht door middel van valse verklaringen tegenover de Zwitserse belastingdienst in totaal 835 374,17 CHF (ongeveer 716 000 EUR) aan btw-terugbetalingen te hebben ontvangen. Voormeld openbaar ministerie heeft bij de Oostenrijkse gerechtelijke autoriteiten verzoeken om wederzijdse rechtshulp in strafzaken ingediend, opdat de Staatsanwaltschaft Feldkirch (openbaar ministerie Feldkirch, Oostenrijk) de betrokkenen zou verhoren.
8
XC, YB en ZA hebben in Oostenrijk verschillende beroepen ingesteld om zich ertegen te verzetten dat de gevraagde verhoren zouden plaatsvinden, waarbij zij in wezen aanvoerden dat het bestaan van in 2011 en 2012 in Duitsland en Liechtenstein afgesloten strafprocedures, vanwege het ne-bis-in-idembeginsel van artikel 54 SUO, eraan in de weg stond dat zij opnieuw zouden worden vervolgd wegens verdenking van strafbare feiten ten nadele van de Zwitserse belastingdienst. Bij beschikking van 9 oktober 2015 heeft het Oberlandesgericht Innsbruck (rechter in tweede aanleg Innsbruck, Oostenrijk) in laatste aanleg geoordeeld dat uit niets bleek dat artikel 54 SUO was geschonden.
9
Nadat die beschikking definitief was geworden, hebben XC, YB en ZA op grond van § 363a van het wetboek van strafvordering bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) een verzoek ingediend om het proces over te doen, waarbij zij aanvoerden dat de inwilliging van de litigieuze verzoeken om wederzijdse rechtshulp schending opleverde van een aantal van hun rechten, die niet alleen waren neergelegd in het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’), maar ook in de SUO en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
10
De verwijzende rechter merkt op dat volgens zijn vaste rechtspraak de strafprocedure enkel kan worden overgedaan wanneer door het EVRM gewaarborgde rechten zijn geschonden en deze schending is geconstateerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) of, zelfs voordat het EHRM een dergelijke schending heeft vastgesteld, door het Oberste Gerichtshof. Hij vraagt zich af of het beginsel van loyale samenwerking en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid vereisen dat ook in geval van schending van in het Unierecht verankerde grondrechten het overdoen van de strafprocedure wordt gelast, ook al is niet uitdrukkelijk in een dergelijk geval voorzien in de bepaling die dit rechtsmiddel regelt.
11
In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Moet het Unierecht — inzonderheid artikel 4, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met de daaruit af te leiden beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid — aldus worden uitgelegd dat het Oberste Gerichtshof op grond hiervan verplicht is om op verzoek van een betrokkene te toetsen of een onherroepelijke uitspraak van een strafrechter in strijd is met het Unierecht (in casu met artikel 50 van het [Handvest] en artikel 54 [SUO]), wanneer het nationale recht (§ 363a van het wetboek van strafvordering) slechts in de mogelijkheid van een dergelijke toetsing voorziet voor gevallen waarin schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij wordt aangevoerd?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
12
De Oostenrijkse regering werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing op.
13
In de eerste plaats voert die regering aan dat de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende rechtssituaties niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, aangezien het rechtsmiddel bedoeld in § 363a van het wetboek van strafvordering niet ziet op schending van het Unierecht, maar van het EVRM.
14
Wanneer de autoriteiten van een lidstaat echter, zoals in het hoofdgeding, instemmen met een verzoek om wederzijdse rechtshulp op basis van de SUO, die een integrerend deel uitmaakt van het recht van de Unie op grond van Protocol nr. 19 betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie, gehecht aan het Verdrag van Lissabon (PB 2010, C 83, blz. 290), brengen zij het recht van de Unie ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Overigens heeft het Hof geoordeeld dat artikel 54 SUO moet worden uitgelegd in het licht van artikel 50 van het Handvest, waarvan het de wezenlijke inhoud eerbiedigt (zie in die zin arresten van 27 mei 2014, Spasic, C-129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 59; 5 juni 2014, M, C-398/12, EU:C:2014:1057, punt 35, en 29 juni 2016, Kossowski, C-486/14, EU:C:2016:483, punt 31). Bijgevolg valt de feitelijke en juridische situatie die aan het hoofdgeding ten grondslag ligt, binnen de werkingssfeer van het Unierecht.
15
In de tweede plaats betoogt de Oostenrijkse regering dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de verwijzende rechter reeds heeft geoordeeld dat artikel 54 SUO een toereikende rechtsgrondslag vormt voor een verzoek krachtens § 363a van het wetboek van strafvordering om de strafprocedure over te doen. Deze rechter legt echter niet uit waarom hij niettemin van mening is dat een antwoord op de prejudiciële vraag noodzakelijk is.
16
Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest van 27 juin 2018, Altiner en Ravn, C-230/17, EU:C:2018:497, punt 22).
17
In casu heeft de verwijzende rechter uiteengezet waarom de uitlegging van de in zijn prejudiciële vraag vermelde bepaling en beginselen noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding. Uit die uiteenzetting blijkt dat het antwoord van het Hof op de vraag of die rechter zich in het kader van het onderzoek van een verzoek om een strafprocedure over te doen, dient uit te spreken over de vermeende schending van het door artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO gewaarborgde grondrecht, rechtstreekse gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de situatie van verzoekers in het hoofdgeding.
18
Ofschoon artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend, blijkt uit die bepaling immers ook dat het Unierecht een ruimere bescherming kan bieden.
19
In die omstandigheden is de prejudiciële vraag ontvankelijk.
Ten gronde
20
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, in het bijzonder de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, aldus dient te worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee bij schending van het EVRM of van een van de protocollen erbij kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het in artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO gewaarborgde grondrecht.
21
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het bij gebreke van een Unieregeling ter zake, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten is hoe het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, met inachtneming evenwel van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (arrest van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C-213/13, EU:C:2014:2067, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22
In overeenstemming met het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, mogen immers de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, EU:C:1976:188, punt 5; 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, EU:C:1995:437, punt 12; 15 april 2008, Impact, C-268/06, EU:C:2008:223, punt 46, en 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 36).
23
De uit die beginselen voortvloeiende vereisten gelden zowel voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die op dat recht zijn gebaseerd als voor de vaststelling van de procedurevoorschriften voor dergelijke vorderingen (zie in die zin arresten van 15 april 2008, Impact, C-268/06, EU:C:2008:223, punt 47, en 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 37).
24
Bij het onderzoek of deze vereisten in acht zijn genomen, moet rekening worden gehouden met de plaats van de betrokken voorschriften in de gehele procedure, met het verloop van de procedure en met de bijzondere kenmerken van deze voorschriften voor de verschillende nationale instanties (arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Gelijkwaardigheidsbeginsel
25
Volgens de in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak verbiedt het gelijkwaardigheidsbeginsel een lidstaat om procedureregels vast te stellen die minder gunstig zijn voor vorderingen ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen dan voor soortgelijke nationale vorderingen.
26
In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing en uit het antwoord op een vraag die het Hof ter terechtzitting aan de Oostenrijkse regering heeft gesteld, dat het in § 363a van het wetboek van strafvordering bedoelde verzoek strekkende tot het overdoen van de strafzaak moet worden beschouwd als een nationale vordering.
27
Derhalve moet worden nagegaan of die vordering vergelijkbaar is met een vordering die ertoe strekt de uit het Unierecht voortvloeiende rechten, in het bijzonder de daarin neergelegde grondrechten, te beschermen, gelet op het voorwerp, de oorzaak en de voornaamste kenmerken van die vorderingen (zie in die zin arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Ter verduidelijking van zijn twijfel of § 363a van het wetboek van strafvordering in overeenstemming is met het gelijkwaardigheidsbeginsel, wijst de verwijzende rechter erop dat, in het kader van een op die bepaling gebaseerde vordering, een grief inzake schending van een door het EVRM gewaarborgd grondrecht hetzelfde voorwerp en dezelfde grondslag kan hebben als een grief inzake schending van een door het Handvest gewaarborgd recht. Hij wijst er ook op dat de door het Handvest gewaarborgde rechten krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest ten minste dezelfde reikwijdte hebben als de overeenkomstige rechten die door het EVRM worden gewaarborgd.
29
§ 363a van het wetboek van strafvordering bepaalt dat een strafprocedure wordt overgedaan indien in een arrest van het EHRM wordt vastgesteld dat een beslissing of een maatregel van een strafrechter inbreuk maakt op het EVRM of een van de protocollen erbij. Uit de formulering van deze bepaling blijkt dus dat dit rechtsmiddel in beginsel vooronderstelt dat het EHRM vooraf schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij vaststelt.
30
De verwijzende rechter preciseert echter dat hij in een beginselarrest van 1 augustus 2007 heeft geoordeeld dat de strafprocedure niet alleen kan worden overgedaan wanneer het EHRM vooraf heeft vastgesteld dat een beslissing of een maatregel van een strafrechter inbreuk maakt op het EVRM of een van de protocollen, maar ook wanneer hij zelf heeft vastgesteld dat sprake is van een dergelijke schending. Wanneer een zaak niet bij het EHRM maar bij hem aanhangig wordt gemaakt, en zulks niet op basis van een vaststelling door het EHRM van een schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij, breidt het Oberste Gerichtshof, mits is voldaan aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden voor een beroep bij het EHRM, deze procedure uit tot eenieder die stelt dat een van zijn door dat Verdrag of die protocollen gewaarborgde rechten is geschonden, en anticipeert het aldus op een beslissing ten gronde van het EHRM.
31
Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat het in § 363a van het wetboek van strafvordering bedoelde buitengewone rechtsmiddel zijn rechtvaardiging vindt in de aard zelf van het EVRM en, zoals het door de Oostenrijkse wetgever is vastgesteld, een nauw functioneel verband heeft met de procedure voor het EHRM. Dit rechtsmiddel werd immers ingevoerd om uitvoering te geven aan de arresten van het EHRM, waarbij de Oostenrijkse regering heeft benadrukt dat de wetgever op deze wijze beoogde de in artikel 46 EVRM neergelegde verplichting na te komen.
32
Dienaangaande zij eraan herinnerd, zoals de advocaat-generaal in punt 75 van zijn conclusie heeft gedaan, dat het vereiste van artikel 35, lid 1, EVRM, volgens hetwelk het EHRM een zaak pas in behandeling kan nemen nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, impliceert dat er sprake is van een beslissing die is genomen door een nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, en die gezag van gewijsde heeft.
33
Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, is juist om rekening te houden met deze situatie en om ervoor te zorgen dat in de nationale rechtsorde uitvoering wordt gegeven aan arresten van het EHRM, de procedure van § 363a van het wetboek van strafvordering ingevoerd, op grond waarvan een strafprocedure die met een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing is afgesloten, kan worden overgedaan.
34
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en uit de toelichting van de Oostenrijkse regering volgt bovendien dat aan de nauwe functionele band tussen de in die bepaling bedoelde procedure en de procedure voor het EHRM niet wordt afgedaan door de uitbreiding van de werkingssfeer van die eerste procedure door het beginselarrest van het Oberste Gerichtshof van 1 augustus 2007. Zoals in punt 30 van het onderhavige arrest is opgemerkt, gelden voor een beroep dat op grond van deze bepaling wordt ingesteld voordat het EHRM heeft vastgesteld dat er sprake is van schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij, dezelfde ontvankelijkheidsvoorwaarden als voor een beroep dat bij het EHRM wordt ingesteld, en heeft een dergelijk beroep volgens de door de nationale rechter verstrekte uitleg uitsluitend tot doel te anticiperen op een dergelijke vaststelling.
35
Evenwel moet worden vastgesteld dat de procedure van § 363a van het wetboek van strafvordering, gelet op het voorwerp, de oorzaak en de essentiële kenmerken ervan, zoals deze hierboven zijn uiteengezet, niet kan worden geacht vergelijkbaar te zijn met een vordering tot vrijwaring van een grondrecht dat door het Unierecht, en met name door het Handvest, wordt gewaarborgd, vanwege de specifieke kenmerken die verband houden met de aard zelf van dat recht.
36
In dat verband zij eraan herinnerd, zoals het Hof herhaaldelijk heeft opgemerkt, dat het Unierecht hierdoor wordt gekenmerkt dat het zijn oorsprong vindt in een autonome rechtsbron, de Verdragen, dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten [zie in die zin arresten van 15 juli 1964, Costa, 6/64, EU:C:1964:66, en 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, EU:C:1970:114, punt 3; adviezen 1/91 (EER-Overeenkomst — I) van 14 december 1991, EU:C:1991:490, punt 21, en 1/09 van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 65; arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 59] en dat een hele reeks op de onderdanen van de lidstaten en op de lidstaten zelf toepasselijke bepalingen rechtstreekse werking heeft [zie in die zin arrest van 5 februari 1963, Van Gend & Loos, 26/62, EU:C:1963:1, blz. 23; adviezen 1/09 van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 65, en 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 166 en de aldaar aangehaalde rechtspraak].
37
Voorts vormen de grondrechten die erkend zijn door het Handvest — dat krachtens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft — een wezenskenmerk van deze juridische constructie. De eerbiediging van deze rechten vormt een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de handelingen van de Unie, zodat maatregelen die onverenigbaar zijn met deze rechten niet kunnen worden toegestaan in de Unie [zie in die zin arresten van 18 juni 1991, ERT, C-260/89, EU:C:1991:254, punt 41; 29 mei 1997, Kremzow, C-299/95, EU:C:1997:254, punt 14; 12 juni 2003, Schmidberger, C-112/00, EU:C:2003:333, punt 73, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C-402/05 P en C-415/05 P, EU:C:2008:461, punten 283 en 284, en advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C: 2014:2454, punt 169].
38
Het Hof heeft overigens in verband met het in artikel 50 van het Handvest neergelegde ne-bis-in-idembeginsel, dat in het hoofdgeding aan de orde is, geoordeeld dat die bepaling rechtstreekse werking heeft (arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C-537/16, EU:C:2018:193, punt 68).
39
Om het behoud van de specifieke kenmerken en de autonomie van die rechtsorde te waarborgen, hebben de Verdragen een rechterlijk systeem ingesteld dat de coherente en eenvormige uitlegging van het Unierecht dient te verzekeren [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 174].
40
In dat kader staat het aan de nationale rechterlijke instanties en aan het Hof om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de rechten die de justitiabelen aan dat recht ontlenen, rechterlijke bescherming genieten [adviezen 1/09, EU:C:2011:123, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 175].
41
De hoeksteen van het aldus opgezette rechterlijke systeem wordt gevormd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door specifiek tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen (zie in die zin arrest Van Gend & Loos, 26/62, EU:C:1963:1, blz. 23), en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 176].
42
Volgens vaste rechtspraak kent artikel 267 VWEU de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toe om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist. De nationale rechterlijke instanties mogen die bevoegdheid overigens uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten (arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C-614/14, EU:C:2016:514, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Bovendien zij eraan herinnerd dat een nationale rechterlijke instantie zich in beginsel overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof dient te wenden wanneer tegen haar beslissing volgens het nationale recht geen hoger beroep openstaat en voor haar een vraag over de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Ten slotte moeten de nationale rechterlijke instanties die in het kader van hun bevoegdheden belast zijn met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, volgens vaste rechtspraak van het Hof de volle werking van die bepalingen verzekeren en moeten zij daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing laten zonder dat zij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeven te vragen of af te wachten (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punten 21 en 24, en 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
De in het bijzonder in het Handvest erkende grondrechten moeten dus in de Unie worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van dit constitutionele kader [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 177].
46
Zoals in punt 36 van het onderhavige arrest is aangegeven en door de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie is opgemerkt, waarborgt dit constitutionele kader derhalve dat eenieder de mogelijkheid heeft om de hem door de rechtsorde van de Unie verleende rechten daadwerkelijk te beschermen, zelfs voordat een nationale beslissing met gezag van gewijsde wordt uitgesproken.
47
Gelet op het voorgaande dient de conclusie te luiden dat de verschillen tussen de procedure van § 363a van het wetboek van strafvordering, enerzijds, en de vorderingen ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, anderzijds, van dien aard zijn dat deze vorderingen niet als soortgelijk kunnen worden beschouwd in de zin van de in de punten 22 tot en met 25 van het onderhavige arrest gememoreerde rechtspraak.
48
Hieruit volgt dat de nationale rechter op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel niet verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee bij schending van het EVRM of van een van de protocollen erbij kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot het geval van vermeende schending van een door het Unierecht, met name het Handvest, gewaarborgd grondrecht.
Doeltreffendheidsbeginsel
49
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij het onderzoek van elk geval waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, rekening moet worden gehouden met de plaats van dat voorschrift in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties, alsook met het verloop en de bijzonderheden van deze procedure. Vanuit dit oogpunt dient in voorkomend geval met name rekening te worden gehouden met de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 22 februari 2018, INEOS Köln, C-572/16, EU:C:2018:100, punt 44).
50
Om te beoordelen of er sprake is van schending van het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, moet worden vastgesteld of de onmogelijkheid om op grond van § 363a van het wetboek van strafvordering te verzoeken om een strafrechtelijke procedure die is afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane beslissing, over te doen, door zich te beroepen op de schending van een door het Unierecht gewaarborgd grondrecht, zoals het grondrecht dat is neergelegd in artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO, het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten uit te oefenen.
51
In dat verband zij opgemerkt dat het VWEU niet beoogde de lidstaten ertoe te verplichten om voor hun nationale rechterlijke instanties andere rechtsmiddelen in te voeren ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, EU:C:2007:163, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Bovendien moet worden herinnerd aan het belang dat het beginsel van het gezag van gewijsde zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden heeft. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, is het immers van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (arresten van 16 maart 2006, Kapferer, C-234/04, EU:C:2006:178, punt 20; 29 juni 2010, Commissie/Luxemburg, C-526/08, EU:C:2010:379, punt 26; 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C-352/09 P, EU:C:2011:191, punt 123, en 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C-213/13, EU:C:2014:2067, punt 58).
53
Derhalve gebiedt het recht van de Unie een nationale rechter niet, nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een nationale situatie die onverenigbaar is met dat recht kunnen worden hersteld (arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C-213/13, EU:C:2014:2067, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 29).
54
Het Unierecht vereist dus niet dat een rechterlijke instantie uit principe terugkomt op een beslissing met gezag van gewijsde om rekening te houden met de uitlegging die het Hof na vaststelling van die beslissing aan een relevante bepaling van het Unierecht heeft gegeven (zie in die zin arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C-213/13, EU:C:2014:2067, punt 60, en 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 38).
55
In casu wettigt niets in het dossier waarover het Hof beschikt de conclusie dat er in het Oostenrijkse rechtsstelsel geen rechtsmiddelen bestaan die de bescherming van de rechten die justitiabelen aan artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO ontlenen doeltreffend verzekeren.
56
Integendeel, vast staat dat verzoekers in het hoofdgeding zich bij het aanvechten van de verzoeken om wederzijdse rechtshulp van het openbaar ministerie van het kanton Sankt Gallen voor de Oostenrijkse rechterlijke instanties ten volle konden beroepen op de niet-nakoming van die bepalingen en dat deze instanties die grieven hebben onderzocht. De verwijzende rechter wijst er ook op dat het wetboek van strafvordering de betrokkenen een groot aantal mogelijkheden biedt om de rechten die de rechtsorde van de Unie hun biedt, te doen gelden.
57
Bijgevolg garandeert dit kader de doeltreffendheid van het Unierecht zonder dat uitbreiding noodzakelijk is van het in § 363a van het wetboek van strafvordering bedoelde buitengewone rechtsmiddel, dat het mogelijk maakt nationale beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan opnieuw aan de orde te stellen.
58
Overigens, zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verzet het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde zich niet tegen de erkenning van het beginsel van de aansprakelijkheid van de staat voor de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie (arrest van 30 september 2003, Köbler, C-224/01, EU:C:2003:513, punt 40). Aangezien een schending van de rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen door een dergelijke beslissing gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, mag hun immers niet de mogelijkheid worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo rechtsbescherming van hun rechten te krijgen (arresten van 30 september 2003, Köbler, C-224/01, EU:C:2003:513, punt 34, en 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 40).
59
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat het Unierecht, in het bijzonder de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, aldus dient te worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan niet verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee uitsluitend bij schending van het EVRM of van een van de protocollen erbij kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het grondrecht dat is gewaarborgd in artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Het Unierecht, in het bijzonder de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, dient aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan niet verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee uitsluitend bij schending van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of van een van de protocollen bij dat Verdrag kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het grondrecht dat is gewaarborgd in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, die op 19 juni 1990 te Schengen (Luxemburg) is ondertekend en op 26 maart 1995 in werking is getreden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑10‑2018
Conclusie 05‑06‑2018
H. Saugmandsgaard øe
Partij(en)
Zaak C-234/171.
XC
YB
ZA
in tegenwoordigheid van:
Generalprokuratur
[verzoek van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Bij beslissing van 23 januari 2017 heeft het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het Unierecht, inzonderheid het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel.
2.
XC, YB en ZA (hierna: ‘betrokkenen’) worden verdacht van belastingontduiking en andere strafbare feiten op het Zwitserse grondgebied. Met toepassing van artikel 50, lid 1, van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 19952. (hierna: ‘SUO’), heeft het openbaar ministerie van het kanton Sankt Gallen (Zwitserland) bij het openbaar ministerie van Feldkirch (Oostenrijk) verschillende verzoeken om rechtshulp ingediend, met de bedoeling de betrokkenen als verdachten te verhoren.
3.
Na afloop van het strafproces in Oostenrijk hebben de betrokkenen zich tot de verwijzende rechter gewend met het verzoek dat een door een in kracht van gewijsde getreden beslissing afgesloten strafprocedure wordt overgedaan in geval van schending van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, of van één van de aanvullende protocollen daarbij (hierna gezamenlijk: ‘EVRM’). Dit rechtsmiddel werd onder Oostenrijks recht ingesteld teneinde uitvoering te kunnen geven aan de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) waarbij schending van het EVRM wordt vastgesteld.
4.
Ter ondersteuning van hun verzoek hebben de betrokkenen met name schending gesteld van het ne-bis-in-idembeginsel, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en artikel 54 van de SUO. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, inzonderheid het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel, aldus dient te worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan verplicht is om, in het kader van dat rechtsmiddel, na te gaan of sprake is van schending van het Unierecht — meer bepaald van inbreuk op het door artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de SUO gewaarborgde grondrecht — terwijl het nationale recht een dergelijke toetsing enkel voor schendingen van het EVRM verplicht stelt.
5.
Ik zal het Hof in overweging geven op deze vraag ontkennend te antwoorden, gelet op het bestaan van een door het Hof uitgewerkt ‘constitutioneel kader’3. dat de doeltreffendheid van het Unierecht waarborgt nogvoordat nationale beslissingen in kracht van gewijsde treden, en dat voor het EVRM geen tegenhanger heeft.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
6.
De SUO werd gesloten ter uitvoering van het akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 14 juni 1985.4.
7.
Artikel 50, lid 1, van de SUO, onder titel III, hoofdstuk 2, met als opschrift ‘Wederzijdse rechtshulp in strafzaken’, bepaalt:
‘De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich ertoe, overeenkomstig de in artikel 48 genoemde verdragen, elkaar wederzijds rechtshulp te verlenen bij overtredingen van wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften betreffende de accijnzen, de belasting over de toegevoegde waarde [btw] en de douane. […]’
8.
Artikel 54 van de SUO, onder titel III, hoofdstuk 3, met als opschrift ‘Toepassing van het beginsel ne bis in idem’, bepaalt:
‘Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.’
B. Oostenrijks recht
9.
Op 1 maart 1997 is § 363a opgenomen in de Strafprozessordnung (Oostenrijks wetboek van strafvordering; hierna: ‘wetboek van strafvordering’). Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘(1)
Indien in een arrest van het [EHRM] wordt vastgesteld dat een beslissing of een maatregel van een strafrechter inbreuk maakt op het [EVRM], dan moet het proces op verzoek worden overgedaan, indien niet kan worden uitgesloten dat die inbreuk een voor de betrokkene nadelige invloed zou kunnen hebben op de inhoud van de strafrechtelijke beslissing.
- (2)
Op het verzoek om het proces over te doen, wordt in alle gevallen beslist door het Oberste Gerichtshof. Zowel degenen die door de inbreuk zijn geraakt als de Generalprokurator (procureur-generaal) […] kunnen een dergelijk verzoek indienen. Het verzoek moet worden ingediend bij het Oberste Gerichtshof. De Generalprokurator wordt gehoord indien de betrokkene hierom verzoekt en de betrokkene wordt gehoord indien de Generalprokurator hierom verzoekt; […].’
III. Hoofdgeding
10.
Het openbaar ministerie van het kanton Sankt Gallen (Zwitserland) heeft een strafonderzoek gevoerd tegen XC, YB en anderen. Zij worden verdacht van belastingontduiking in de zin van artikel 96, lid 1, onder b), van de Zwitserse wet betreffende de btw (Mehrwertsteuergesetz) en van andere strafbare feiten. Deze personen zouden op grond van valse verklaringen tegenover de Zwitserse belastingdienst ten onrechte btw-terugbetalingen voor in totaal 835 374,17 Zwitserse frank (CHF) (ongeveer 698 327,41 EUR) hebben verkregen.
11.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het openbaar ministerie van het kanton Sankt Gallen een rechtshulpverzoek gericht tot het openbaar ministerie van Feldkirch (Oostenrijk).
12.
Bij beschikking van 15 maart 2013 heeft het Oberlandesgericht Innsbruck (regionale appelrechter Innsbruck, Oostenrijk), dat in tweede aanleg uitspraak heeft gedaan, na bezwaar en beroep geoordeeld dat het verzoek om rechtshulp aan het Kantonale Untersuchungsamt (kantonnale onderzoeksdienst, Zwitserland) met het oog op verhoor van YB als verdachte ontvankelijk was. Zodoende heeft deze rechter niet ingestemd met de bezwaren die steunden op artikel 54 van de SUO en op het feit dat in 2011 en 2012 procedures waren afgesloten door het openbaar ministerie van Heilbronn (Duitsland) en het Fürstliche Landgericht Liechtenstein (prinselijke rechtbank, Liechtenstein). Daarbij werd uitdrukkelijk de nadruk gelegd op de beschuldiging betreffende de uitvoer van goederen en de btw-terugbetalingen voor in totaal 835 374,17 CHF (ongeveer 698 327,41 EUR).
13.
XC en YB hebben naar aanleiding van deze uitspraak de verwijzende rechter verzocht het proces over te doen. Bij beschikking van 17 september 2013 heeft deze rechter de beschikking van het Landesgericht Feldkirch (rechter in eerste aanleg Feldkirch, Oostenrijk) van 31 december 2012 en die van het Oberlandesgericht Innsbruck van 15 maart 2013 vernietigd voor zover zij niet het rechtshulpverzoek in verband met de verdenking van strafbare feiten ten nadele van de Zwitserse belastingdienst betroffen. Wat het vernietigde gedeelte betrof, werd het verzoek om rechtshulp afgewezen. Wat het niet-vernietigde gedeelte betrof, heeft deze rechter in zijn motivering gepreciseerd dat ‘het verzoek om verhoor dat niet is bestreden door het verzoek om het proces over te doen en dat ziet op de verdenking van strafbare feiten ten nadele van de Zwitserse belastingdienst, moet worden afgehandeld door het openbaar ministerie’.
14.
Het openbaar ministerie van Feldkirch heeft de procedure voortgezet voor het gedeelte betreffende de verdenking van strafbare feiten ten nadele van de Zwitserse belastingdienst. In dit verband werd het door het openbaar ministerie van het kanton Sankt Gallen verzocht om nog andere verhoren af te nemen. Het laatste verzoek betrof ZA als verdachte. XC en YB hebben vervolgens bezwaar gemaakt, dat het Landesgericht Feldkirch op grond van het gezag van gewijsde heeft afgewezen. Ook beroepen tegen andere uitspraken van die rechter zijn verworpen.
15.
Bij beschikking van 9 oktober 2015 heeft het Oberlandesgericht Innsbruck de beroepen van de betrokkenen tegen de beschikking van het Landesgericht Feldkirch van 13 augustus 2015 verworpen. In zijn motivering heeft deze rechter erop gewezen dat ook het rechtshulpverzoek van 23 april 2015 enkel de verdenking van strafbare feiten ten nadele van de Zwitserse belastingdienst betrof. Deze rechter zag geen reden waarom het verhoor van ZA in strijd zou kunnen zijn met artikel 54 van de SUO.
16.
Het Oberlandesgericht Innsbruck heeft bij beschikking van 9 oktober 2015 overeenkomstig het wetboek van strafvordering uitspraak gedaan in tweede en laatste aanleg. Deze uitspraak is derhalve in kracht van gewijsde gegaan.
17.
Tegen deze beschikking hebben de betrokkenen op 18 april 2016 bij de verwijzende rechter een verzoek ingediend om het proces over te doen. De betrokkenen stellen dat de verlening van rechtshulp aan het openbaar ministerie van Sankt Gallen schending oplevert van artikel 6 van het EVRM, artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM, artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de SUO. Primair concluderen zij dat de verwijzende rechter gelast dat het strafproces wordt overgedaan en het verzoek om rechtshulp niet-ontvankelijk verklaart.
IV. Prejudiciële vraag
18.
De verwijzende rechter onderstreept dat het EVRM in Oostenrijk constitutionele status heeft. Hij herinnert eraan dat het EHRM zich pas kan buigen over de vraag of er sprake is van schending van het EVRM nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Bijgevolg voorziet § 363a van het wetboek van strafvordering, teneinde uitvoering te geven aan de arresten van het EHRM waarbij wordt vastgesteld dat een in kracht van gewijsde getreden strafvonnis het EVRM schendt, in de mogelijkheid om te verzoeken dat het strafproces wordt overgedaan.
19.
In een beginselprinciepsarrest van 1 augustus 2007 heeft de verwijzende rechter bovendien geoordeeld dat het EHRM niet eerst schending van het EVRM moet vaststellen opdat op grond van die bepaling het strafproces kan worden overgedaan. Die rechter kan dus een verzoek om het strafproces over te doen toewijzen nadat hij zelf heeft vastgesteld dat het EVRM door een vonnis of een beslissing van een lagere strafrechter is geschonden.
20.
Bijgevolg bestaat de mogelijkheid om in de loop van een strafproces en op grond van de Oostenrijkse wettelijke voorschriften waarin grondrechten zijn verankerd, rechtstreeks bij de verwijzende rechter middels een verzoek krachtens § 363a van het wetboek van strafvordering schending van het EVRM aan te voeren, ook zonder arrest van het EHRM. Sinds de uitspraak van het hierboven bedoelde arrest is steeds vaker gebruikgemaakt van dit rechtsmiddel.
21.
In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af of uit het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, zoals uitgelegd door het Hof, eventueel voor hem de verplichting voortvloeit om de procedure waarbij een strafproces wordt overgedaan, uit te breiden tot vermeende schendingen van het Handvest of van andere bepalingen van het Unierecht.
22.
Daarom heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet het Unierecht — inzonderheid artikel 4, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met de daaruit af te leiden beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid — aldus worden uitgelegd dat [de nationale rechter] op grond hiervan verplicht is om op verzoek van een betrokkene te toetsen of een onherroepelijke uitspraak van een strafrechter in strijd is met het Unierecht (in casu met artikel 50 van het [Handvest] en artikel 54 van de [SUO]), wanneer het nationale recht […] slechts in de mogelijkheid van een dergelijke toetsing voorziet voor gevallen waarin schending van het EVRM […] wordt aangevoerd?’
V. Procedure bij het Hof
23.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 4 mei 2017 ter griffie van het Hof ingeschreven.
24.
De Oostenrijkse en de Hongaarse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
25.
Ter terechtzitting van 20 maart 2018 hebben de Oostenrijkse en de Hongaarse regering alsook de Commissie hun standpunt toegelicht.
VI. Beoordeling
26.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht, inzonderheid de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, aldus dient te worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee bij schending van het EVRM kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten door een in kracht van gewijsde getreden nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het door artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de SUO gewaarborgde grondrecht.
27.
Vooraf wil ik erop wijzen dat artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de SUO betrekking hebben op het grondrecht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde strafbare feit te worden vervolgd of gestraft (ne-bis-in-idembeginsel).
28.
Alle partijen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, zijn van mening dat op deze vraag ontkennend moet worden geantwoord. Ik ben om de volgende redenen eveneens die mening toegedaan.
29.
Volgens vaste rechtspraak is het, bij gebreke van Unieregelgeving op dit gebied, krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedures vast te stellen voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, met inbegrip van de procedures die uitvoering geven aan het beginsel van het gezag van gewijsde. Deze procedures mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij mogen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).5.
30.
In casu staat vast dat er geen Unieregelgeving is met betrekking tot een rechtsmiddel als het rechtsmiddel dat heeft geleid tot het hoofdgeding, namelijk een rechtsmiddel waarmee de betrokkenen kunnen aanvoeren dat een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke beslissing inbreuk maakt op een grondrecht — in casu een door het EVRM gewaarborgd grondrecht — en in voorkomend geval kunnen verkrijgen dat het strafproces wordt overgedaan.
31.
Bijgevolg dient overeenkomstig de voornoemde rechtspraak te worden onderzocht of het feit dat een dergelijk rechtsmiddel openstaat in geval van schendingen van het EVRM zonder dat dit rechtsmiddel wordt ingebreid tot schendingen van het Unierecht, afbreuk doet aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, zoals uitgelegd door het Hof. Beide aspecten zal ik onder punt B en C hierna apart onderzoeken.
32.
Vooraf zal ik toelichten waarom ik van mening ben dat de door de Oostenrijkse regering opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen (punt A).
A. Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
33.
De Oostenrijkse regering heeft een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing opgeworpen. Volgens deze regering bestaat er twijfel of de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende rechtssituaties binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, aangezien § 363a van het wetboek van strafvordering in een rechtsmiddel voorziet bij schending niet van het Unierecht, maar van het EVRM.
34.
Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.6.
35.
In verband met het eerste door de Oostenrijkse regering aangevoerde argument wijs ik erop dat de SUO oorspronkelijk een intergouvernementele overeenkomst was die buiten het kader van de Europese Unie is gesloten. Met het Verdrag van Amsterdam werd het Schengenacquis echter in dat kader opgenomen.7. Bijgevolg is, zoals advocaat-generaal Kokott in zaak E terecht heeft opgemerkt8., de SUO een integraal bestanddeel van het Unierecht geworden dat door de aan de Schengenruimte deelnemende lidstaten moet worden toegepast.
36.
Wanneer de autoriteiten van een lidstaat gevolg geven aan een verzoek om rechtshulp op grond van de SUO, zoals in de omstandigheden van het hoofdgeding, dient men er bijgevolg van uit te gaan dat zij het Unierecht ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51, lid 1 van het Handvest. Deze uitlegging vindt steun in het arrest M, waarin het Hof heeft gepreciseerd dat artikel 54 van de SUO moet worden uitgelegd in het licht van artikel 50 van het Handvest9., en in het arrest Spasic, waarin het Hof de rechtsgeldigheid van artikel 54 van de SUO heeft getoetst aan artikel 50 van het Handvest10..
37.
De Oostenrijkse regering heeft bovendien aangevoerd dat de verwijzende rechter niet de precieze redenen heeft aangeven waarom vragen rijzen over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk heeft geacht om het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen. In verband met dit tweede argument ben ik van mening dat de verwijzende rechter duidelijk zijn twijfels uiteen heeft gezet over het bestaan van een eventuele verplichting om het in § 363a van het wetboek van strafvordering geboden rechtsmiddel uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op de grondrechten die door het Handvest of de SUO worden gewaarborgd.
38.
Ik voeg hieraan toe dat deze vraag van belang kan zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien het Handvest, krachtens artikel 53 ervan, een ruimere bescherming kan bieden dan die waarin in het EVRM is voorzien. Dat is effectief zo met betrekking tot het ne-bis-in-idembeginsel, dat in het hoofdgeding is aangevoerd. Zoals wordt opgemerkt in de toelichtingen bij het Handvest11., is de reikwijdte van het in artikel 4, lid 1, van Protocol nr. 7 bij het EVRM vastgelegde ne-bis-in-idembeginsel weliswaar beperkt tot het grondgebied van elke lidstaat afzonderlijk12., maar in artikel 50 van het Handvest wordt de geldingskracht van dit beginsel uitgebreid tot het grondgebied van de Unie, dat als één geheel wordt beschouwd.13. Net als artikel 50 van het Handvest heeft artikel 54 van de SUO territoriale geldingskracht op het grondgebied van alle landen die deelnemen aan de Schengenruimte, dat als één geheel wordt beschouwd.
39.
Gelet op wat voorafgaat staat mijns inziens vrijwel buiten kijf dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
B. Geen schending van het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht
40.
Om te beoordelen of er sprake is van schending van het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, dient te worden nagegaan of de onmogelijkheid om een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke beslissing opnieuw in het geding te brengen wegens schending van het Unierecht, met name wegens inbreuk op het door artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de SUO gewaarborgde grondrecht, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt in de zin van de in punt 29 van deze conclusie gememoreerde rechtspraak.
41.
Volgens mij blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het doeltreffendheidsbeginsel, behoudens uitzondering, niet vereist dat het gezag van gewijsde van met het Unierecht strijdige nationale beslissingen opnieuw in het geding wordt gebracht, meer bepaald middels een specifiek rechtsmiddel. Deze rechtspraak is gestoeld op het bestaan van een door het Hof uitgewerkt constitutioneel kader dat de doeltreffendheid van het Unierecht verzekert nogvoordat nationale beslissingen in kracht van gewijsde treden (punt 1).
42.
Weliswaar heeft het Hof het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde van nationale beslissingen genuanceerd voor het geval de rechtzoekende niet de gelegenheid heeft gehad om de hem door Unierecht verleende rechten te doen gelden. Die nuancering is evenwel niet relevant in de omstandigheden van het hoofdgeding (punt 2).
1. Beginsel: eerbiediging van het gezag van gewijsde van nationale beslissingen
43.
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof herhaaldelijk erop gewezen dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan voor de verschillende nationale instanties. Vanuit die optiek moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.14.
44.
Het Hof heeft niettemin ook herhaaldelijk de aandacht gevestigd op het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsordes. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtsbedeling te garanderen, is het immers van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare rechtsmiddelen zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet meer opnieuw in het geding kunnen worden gebracht.15.
45.
Deze twee beginselen staan ontegenzeggelijk op gespannen voet. De onmogelijkheid om een nationale beslissing die in kracht van gewijsde is getreden en waarvan bovendien vaststaat dat zij strijdig is met het Unierecht, opnieuw in het geding te brengen, heeft immers in de praktijk onvermijdelijk tot gevolg dat het Unierecht aan doeltreffendheid inboet.
46.
Dit gevolg betekent evenwel op zich niet dat het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, zoals uitgelegd door het Hof, is geschonden. Volgens vaste rechtspraak gebiedt het Unierecht een nationale rechter immers niet om nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen, buiten toepassing te laten, ook al zou zo een schending van het Unierecht ongedaan kunnen worden gemaakt.16.
47.
Het Hof heeft met name schending van het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht uitgesloten in situaties waarin het beginsel van het gezag van gewijsde de nationale rechter belette om de geldigheid van arbitrale vonnissen te toetsen aan artikel 101 VWEU17. of aan Unieregels betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten18.. In diezelfde zin heeft het Hof aanvaard dat het beginsel van het gezag van gewijsde de nationale rechter belet om de geldigheid van gerechtelijke beslissingen te toetsen aan de Unieregels betreffende de internationale bevoegdheid van nationale rechters19., aan de regels voor overheidsopdrachten voor werken20. of aan artikel 110 VWEU21..
48.
Bijgevolg verplicht het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht de lidstaten in de regel niet om het gezag van gewijsde van nationale beslissingen opnieuw in het geding te brengen met name door een specifiek rechtsmiddel in te voeren als dat van § 363a van het wetboek van strafvordering voor schendingen van het EVRM.
49.
Mijns inziens ligt de verklaring voor deze rechtspraak in het constitutionele kader waaraan het Unierecht grotendeels zijn specifiek karakter ontleent22. en dat de doeltreffendheid van het Unierecht verzekert nogvoordat nationale beslissingen in kracht van gewijsde treden.
50.
Ten eerste kunnen de dwingende bepalingen van Unierecht de rechtzoekenden rechtstreeks rechten verlenen.23. Dit beginsel van rechtstreekse werking impliceert dat het Unierecht niet alleen geldt voor de onderlinge betrekkingen tussen staten, maar ook rechten verleent aan particulieren die zij kunnen doen gelden tegenover elke nationale autoriteit en inzonderheid tegenover elke nationale rechter.
51.
Aangaande het in het hoofdgeding aan de orde zijnde grondrecht heeft het Hof onlangs in het arrest Garlsson Real Estate e.a.24. benadrukt dat particulieren aan het door artikel 50 van het Handvest gewaarborgde ne-bis-in-idembeginsel een rechtstreeks toepasselijk recht ontlenen.
52.
Ten tweede gebiedt het beginsel van voorrang van het Unierecht elke nationale rechter de volle werking van de rechtstreeks toepasselijke regels van het Unierecht te waarborgen door zo nodig op eigen gezag elke strijdige bepaling van — zelfs later — nationaal recht buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten.25.
53.
Als gevolg van de cumulatie van de rechtstreekse werking en de voorrang van het Unierecht was iedere Oostenrijkse rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is gemaakt, verplicht om elke schending van het door artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de SUO gewaarborgde ne-bis-in-idembeginsel ongedaan te maken. In dit verband heeft de verwijzende rechter uitdrukkelijk vastgesteld dat het wetboek van strafvordering de betrokkenen verschillende rechtsmiddelen biedt om in een strafproces de hun door de rechtsorde van de Unie verleende rechten te doen gelden, daaronder begrepen het aan artikel 50 van het Handvest ontleende recht. Uit de beschrijving van de feiten door deze rechter blijkt overigens dat de betrokkenen effectief de gelegenheid hebben gehad om in de loop van het tegen hen ingevoerde strafproces meerdere rechtsmiddelen aan te wenden en zich daarbij te beroepen op met name schending van Unierechtelijke bepalingen, zoals artikel 54 van de SUO.26.
54.
Ten derde blijkt uit artikel 267, tweede alinea, VWEU, zoals uitgelegd door het Hof, dat de nationale rechter de meest uitgebreide bevoegdheid bezit om zich tot het Hof te wenden indien hij meent dat een bij hem aanhangig geding vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van het Unierecht verlangen en ter zake waarvan hij een beslissing moet nemen.27. Het staat elke nationale rechter dus vrij om, voordat hij in een bij hem aanhangig geding een beslissing neemt, het Hof te verzoeken om een dwingendeuitlegging van het Unierecht. Krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU wordt die mogelijkheid zelfs een verplichting — behoudens de hypothese van de ‘acte clair’28. — indien een dergelijke vraag wordt opgeworpen tijdens een geding dat aanhangig is bij een nationale rechter tegen wiens beslissingen op grond van het nationale recht geen beroep mogelijk is.29.
55.
Mijns inziens waarborgt dit constitutionele kader in beginsel de mogelijkheid voor iedere normaal zorgvuldige persoon om de hem door de rechtsorde van de Unie verleende rechten uit te oefenen nogvoordat jegens hem een beslissing met gezag van gewijsde wordt uitgesproken. Dit kader waarborgt dan ook de doeltreffendheid van het Unierecht zonder dat behoeft te worden voorzien in een rechtsmiddel waarmee een in kracht van gewijde gegane nationale beslissing opnieuw in het geding kan worden gebracht.
56.
Ik voeg daaraan toe dat dit constitutionele kader wordt aangevuld met de verplichting voor de lidstaten om te voorzien in een rechtsmiddel waarmee de staat aansprakelijk kan worden gesteld wegens schending van het Unierecht door een nationale beslissing met gezag van gewijsde.30. Anders dan in het geval van de drie hierboven beschreven constitutionele beginselen speelt die verplichting nadat de nationale beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Dienaangaande heeft het Hof verduidelijkt dat het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde zich niet verzet tegen de erkenning van het beginsel van de aansprakelijkheid van de staat voor de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie.31.
57.
Uit wat voorafgaat volgt dat de onmogelijkheid, in de omstandigheden van het hoofdgeding, om een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke beslissing opnieuw in het geding te brengen wegens schending van het Unierecht, met name wegens inbreuk op het door artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de SUO gewaarborgde grondrecht, geen schending van het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht inhoudt.
2. Uitzondering: wanneer de rechtzoekende niet de gelegenheid heeft gehad om de hem door het Unierecht verleende rechten te doen gelden, wordt het gezag van gewijsde van nationale beslissingen opnieuw in het geding gebracht
58.
Ik moet evenwel benadrukken dat het Hof op de eerbiediging van het gezag van gewijsde van nationale beslissingen een uitzondering heeft gemaakt voor het geval waarin eerbiediging van dit beginsel ertoe zou leiden dat een nationale procedure waarvan bepaalde structurelekenmerken de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maken, onaantastbaar wordt.
59.
Dienaangaande heeft het Hof met name geoordeeld dat een nationale regel volgens welke, in belastingzaken, een beslissing met gezag van gewijsde in een bepaalde zaak wanneer zij een met andere zaken gemeen fundamenteel punt betreft, bindend is, niet verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel. Een dergelijke regel zou immers tot gevolg hebben dat de in de eerste beslissing gevolgde uitlegging, met name betreffende misbruik inzake btw, erga omnes zou gelden, zonder dat een onjuiste uitlegging van het Unierecht kan worden bijgestuurd.32.
60.
In een andere zaak heeft het Hof gepreciseerd dat het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht zich evenzeer verzet tegen toepassing van een nationale regel die de nationale rechter belet om alle consequenties te trekken uit schending van het in artikel 108, lid 3, derde zin, VWEU gestelde verbod van tenuitvoerlegging van staatssteun wegens een in kracht van gewijsde gegane nationale rechterlijke beslissing waarin is vastgesteld dat de overeenkomsten die het voorwerp zijn van het hoofdgeding, nog steeds van kracht zijn, zonder dat daarin is onderzocht of daarbij staatssteun is ingevoerd. In het concrete geval zou deze regel tot gevolg hebben gehad dat de naleving van het voornoemde verbod onmogelijk kon worden gecontroleerd.33.
61.
Ik wens evenwel te verduidelijken dat een gebrek aan zorgvuldigheid bij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten op zich niet volstaat opdat het gezag van gewijsde van nationale beslissingen opnieuw in het geding wordt gebracht.34. Met andere woorden, wanneer dit beginsel ter discussie wordt gesteld teneinde de doeltreffendheid van het Unierecht te vrijwaren, betreft dit uitsluitend procedures waarvan bepaalde structurele kenmerken de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maken.
62.
In casu kan niets in het aan het Hof voorgelegde dossier doen vermoeden dat dit het geval is in het hoofdgeding.35.
63.
Gelet op wat voorafgaat, ben ik van mening dat het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan niet verplicht is om een nationaal rechtsmiddel waarmee bij schending van het EVRM kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten door een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het door artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de SUO gewaarborgde grondrecht, voor zover de rechtzoekende de gelegenheid heeft gehad om de hem door het Unierecht verleende rechten in de loop van die procedure uit te oefenen.
C. Geen schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel
64.
Voor de beantwoording van de vraag van de verwijzende rechter dient nog te worden uitgemaakt of sprake is van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel wanneer wordt voorzien in een rechtsmiddel waarmee bij schending van het EVRM kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten door een in kracht van gewijsde gegeven nationale beslissing wordt overgedaan zonder dat dit rechtsmiddel wordt uitgebreid tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het door artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de SUO gewaarborgde grondrecht.
65.
Volgens de rechtspraak waarnaar wordt verwezen in punt 29 van de onderhavige conclusie, vereist het gelijkwaardigheidsbeginsel dat de procesregels voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten die de belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden.
66.
Om de hierna volgende redenen ben ik van mening dat het gelijkwaardigheidsbeginsel de lidstaten niet ertoe verplicht, een rechtsmiddel als dat in het hoofdgeding, uit te breiden tot het Unierecht.
67.
Ten eerste is een vordering ingesteld op grond van het EVRM geen ‘soortgelijke vordering naar nationaal recht’ in de zin van de hierboven aangehaalde rechtspraak, aangezien die vordering niet ziet op schending van regels van nationaal recht. Los van de status die de nationale rechtsorde aan het EVRM binnen de hiërarchie van rechtsnormen toekent36., heeft het begrip ‘nationaal recht’ volgens mij enkel betrekking op regels die de instellingen van de betrokken lidstaat kunnen wijzigen of opheffen. Met andere woorden, de uitdrukking ‘nationaal recht’ ziet uitsluitend op regels die hun oorsprong vinden in de nationale rechtsorde van de betrokken lidstaat. Het EVRM bevat overduidelijk geen dergelijke regels, net zo min als enige andere internationaalrechtelijke handeling.
68.
Deze uitlegging strookt met de doelstelling van het gelijkwaardigheidsbeginsel om procedureel protectionisme vanwege een lidstaat te voorkomen, waarbij nationale regels bevoorrecht zouden worden ten opzichte van de Unierechtelijke regels. In het arrest Târşia heeft het Hof in dit verband verklaard dat het gelijkwaardigheidsbeginsel gelijke behandeling impliceert van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds.37.
69.
Het feit dat het EVRM, een geheel van internationale regels, een bevoorrechte status wordt verleend, kan echter geenszins als discriminerend in de zin van die rechtspraak worden beschouwd. Met andere woorden, de aan het EVRM verleende status biedt geen relevant vergelijkingspunt voor de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel. Wanneer met deze status rekening zou worden gehouden, zou dit erop neerkomen dat het gelijkwaardigheidsbeginsel verwordt tot een ‘meestbegunstigingsclausule’, op grond waarvan de gunstigste procesregels die een lidstaat heeft vastgesteld hetzij voor nationale rechtsnormen dan wel voor internationale rechtsnormen, automatisch zouden moeten gelden voor het Unierecht.
70.
Ten tweede zou, ook al zou een vordering op grond van het EVRM moeten worden gelijkgesteld met een vordering naar nationaal recht, geen sprake zijn van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in de omstandigheden van het hoofdgeding, aangezien een vordering op grond van het EVRM niet ‘soortgelijk’ is aan een vordering op grond van het Unierecht.
71.
Volgens vaste rechtspraak verplicht het gelijkwaardigheidsbeginsel immers tot gelijke behandeling van vorderingen op grond van schending van het Unierecht en ‘soortgelijke’ vorderingen naar nationaal recht.38. Bijgevolg kan dit beginsel niet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op grond hiervan zijn gunstigste nationale regeling moet uitbreiden tot alle vorderingen die worden ingesteld op een bepaald rechtsgebied39. of tot alle vorderingen op grond van schending van het Unierecht40..
72.
Volgens deze rechtspraak dient te worden nagegaan of de betrokken vorderingen soortgelijk zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft, waarbij, in voorkomend geval, rekening moet worden gehouden met de soortgelijkheid van de betrokken regels wat hun plaats in de gehele procedure betreft, met het verloop van die procedure en met de bijzonderheden van de regels.41.
73.
Vorderingen die zijn ingesteld op grond van het EVRM respectievelijk het Unierecht kunnen echter niet als soortgelijk worden beschouwd, met name wat de plaats van deze normen in de nationale procedure betreft in de zin van de hierboven aangehaalde vaste rechtspraak.
74.
Kenmerkend voor het Unierecht is, zoals ik hierboven heb onderstreept, het bestaan van een constitutioneel kader dat de lidstaten ertoe verplicht, de doeltreffendheid van het Unierecht te verzekeren nogvoordat nationale beslissingen in kracht van gewijsde treden.42.
75.
Daarentegen kan een vordering bij het EHRM overeenkomstig artikel 35, lid 1, van het EVRM pas ontvankelijk worden verklaard nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Dit vereiste impliceert noodzakelijkerwijs dat het EHRM pas een arrest waarbij schending van het EVRM wordt vastgesteld, kan wijzen nadat een nationale rechterlijke instantie in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, waarbij deze uitspraak per definitie gezag van gewijsde heeft. Zoals de verwijzende rechter heeft onderstreept, is het juist met de bedoeling om hieraan uitvoering te geven dat het in § 363a van het wetboek van strafvordering geboden rechtsmiddel is ingevoerd.
76.
Volgens mij impliceert dit objectieve verschil tussen het Unierecht en het EVRM dat vorderingen naar nationaal recht die zijn ingesteld respectievelijk op grond van deze twee normenstelsels, en die betrekking hebben op de geldigheid van in kracht van gewijsde gegane nationale beslissingen, niet als soortgelijk kunnen worden beschouwd.
77.
De doeltreffendheid van de arresten van het EHRM waarbij schending van het EVRM wordt vastgesteld, is immers bij veronderstelling afhankelijk van een handeling van de betrokken lidstaat nadat de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, met name doordat wordt voorzien in een rechtsmiddel waarmee in kracht van gewijsde gegane beslissingen kunnen worden getoetst, zoals het in § 363a van het wetboek van strafvordering geboden rechtsmiddel.
78.
Daarentegen vereist de doeltreffendheid van het Unierecht en met name van de arresten van het Hof niet dat in een dergelijk rechtsmiddel wordt voorzien aangezien het constitutionele kader dat de rechtstreekse werking, de voorrang en de prejudiciële verwijzing omvat, de doeltreffendheid ervan waarborgt nog voordat nationale beslissingen in kracht van gewijsde treden.
79.
Zoals het Hof in advies 2/13 heeft onderstreept, wordt de hoeksteen van het rechterlijke systeem van de Unie gevormd door de procedure van prejudiciële verwijzing, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door specifiek tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen, en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen.43.
80.
Ik beklemtoon dat de inwerkingtreding van Protocol nr. 16 bij het EVRM (hierna: ‘Protocol nr. 16’) op 1 augustus 2018, na bekrachtiging ervan door de Franse Republiek op 12 april laatstleden44., niet kan afdoen aan de vaststelling dat geen sprake is van soortgelijkheid. De Republiek Oostenrijk heeft dit protocol immers niet ondertekend.45.
81.
Verder ben ik in elk geval van oordeel dat Protocol nr. 16, ook voor de staten die het hebben ondertekend, de doeltreffendheid van het EVRM niet kan doen verhogen, vooraleer nationale beslissingen in kracht van gewijsde treden, tot op een niveau dat vergelijkbaar is met dat van het Unierecht.
82.
Protocol nr. 16 biedt weliswaar de mogelijkheid het EHRM te verzoeken om advies uit te brengen over principiële vragen inzake de uitlegging of toepassing van de in het EVRM of de protocollen daarbij omschreven rechten en vrijheden, maar tussen dit mechanisme en dat van artikel 267 VWEU bestaan drie belangrijke verschilpunten. Ten eerste is, overeenkomstig artikel 1 van dit protocol, deze mogelijkheid voorbehouden aan de ‘hoogste rechterlijke instanties’ van de Hoge Verdragsluitende Partijen. Ten tweede gaat het EHRM ingevolge artikel 2 van dit protocol dergelijke verzoeken filteren. Ten derde bepaalt artikel 5 van dit protocol dat de adviezen die in deze context worden verstrekt, niet bindend zijn.
83.
Gelet op wat voorafgaat, ben ik van oordeel dat vorderingen naar nationaal recht die op grond van het Unierecht respectievelijk het EVRM zijn ingesteld en betrekking hebben op de geldigheid van in kracht van gewijsde gegane nationale beslissingen, niet als soortgelijk kunnen worden beschouwd. Bijgevolg kan het gelijkwaardigheidsbeginsel niet als grondslag dienen voor een verplichting om een rechtsmiddel waarmee in kracht van gewijsde gegane beslissingen worden getoetst aan het EVRM, zoals het in § 363a van het wetboek van strafvordering geboden rechtsmiddel, uit te breiden tot het Unierecht.
84.
Aan de vaststelling dat deze vorderingen niet soortgelijk zijn, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de verwijzende rechter zelf in het kader van een vordering op grond van § 363a van het wetboek van strafvordering schending van het EVRM kan vaststellen, zonder een arrest van het EHRM af te wachten.46. Die mogelijkheid vergroot inderdaad de doeltreffendheid van het EVRM, doordat de rechtzoekende de kans krijgt om, zonder zich tot het EHRM te moeten wenden, te verkrijgen dat een strafprocedure die is afgesloten door een in kracht van gewijsde gegane beslissing, wordt overgedaan. Dit neemt echter niet weg dat de doeltreffendheid van het EVRM en van de arresten van het EHRM niet is gewaarborgd zolang de nationale beslissingen niet in kracht van gewijsde zijn gegaan, anders dan het geval is voor de doeltreffendheid van het Unierecht en met name van de arresten van het Hof.
85.
Het ontbreken van een verplichting om een dergelijk rechtsmiddel uit te breiden tot schendingen van het Unierecht impliceert mijns inziens geen verbod om dit wel te doen. Het staat elke lidstaat immers vrij om, bij de uitoefening van zijn procedurele autonomie47., te voorzien in een rechtsmiddel waarmee in kracht van gewijsde getreden nationale beslissingen opnieuw in het geding kunnen worden gebracht wegens schending van het Unierecht.
86.
In de omstandigheden van het hoofdgeding staat het de verwijzende rechter dus vrij om in het kader van het in § 363a van het wetboek van strafvordering geboden rechtsmiddel toepassing te maken van het Unierecht. Dienaangaande blijkt uit de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van de Oostenrijkse regering dat de verwijzende rechter in een in deze procedure gewezen arrest schending van artikel 54 van de SUO heeft vastgesteld.
87.
Ik wens niettemin te verduidelijken dat het gebruik van die mogelijkheid geen verplichting doet ontstaan om in het kader van dit rechtsmiddel het Unierecht te blijven toepassen, althans gelet op het Unierecht en inzonderheid het gelijkwaardigheidsbeginsel. Deze omstandigheid kan immers geen ander licht werpen op de bovenstaande redenering dat vorderingen die zijn ingesteld op grond van het Unierecht respectievelijk het EVRM, niet als soortgelijk kunnen worden beschouwd.
88.
Gelet op wat voorafgaat, ben ik van oordeel dat het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan niet verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee bij schending van het EVRM kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten door een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het door artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de SUO gewaarborgde grondrecht.
VII. Conclusie
89.
Gelet op wat voorafgaat, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Oberste Gerichtshof te beantwoorden als volgt:
‘Het Unierecht, en inzonderheid het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan niet verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee bij schending van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of één van de aanvullende protocollen daarbij kan verkregen worden dat een strafprocedure die is afgesloten door een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het grondrecht dat wordt gewaarborgd door artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1985 en in werking getreden op 26 maart 1995, voor zover de rechtzoekende de gelegenheid heeft gehad om de hem door het Unierecht verleende rechten in de loop van die procedure uit te oefenen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑06‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2000, L 239, blz. 19.
Die uitdrukking heeft het Hof gebruikt in zijn advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punten 158 en 177).
PB 2000, L 239, blz. 13.
Zie met name arresten van 16 maart 2006, Kapferer (C-234/04, EU:C:2006:178, punten 21 en 22); 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punt 24); 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub (C-2/08, EU:C:2009:506, punt 24); 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 27), en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punt 40).
Zie met name arresten van 7 december 2017, López Pastuzano (C-636/16, EU:C:2017:949, punt 19), en 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a. (C-179/16, EU:C:2018:25, punt 45).
Zie Protocol nr. 19 betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie, gehecht aan het VEU en het VWEU.
Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak E (C-240/17, EU:C:2017:963, punt 82).
Arrest van 5 juni 2014 (C-398/12, EU:C:2014:1057, punt 35). Zie ook arrest van 29 juni 2016, Kossowski (C-486/14, EU:C:2016:483, punt 31).
Arrest van 27 mei 2014 (C-129/14 PPU, EU:C:2014:586, punten 51–74).
PB 2007, C 303, blz. 17.
‘Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.’ Zie laatstelijk EHRM, 20 februari 2018, Krombach tegen Frankrijk, CE:ECHR:2018:0220DEC006752114, §§ 34–41.
‘Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.’
Zie met name arresten van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub (C-2/08, EU:C:2009:506, punt 27); 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 39); 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 49); 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 36); 11 november 2015, Klausner Holz Niedersachsen (C-505/14, EU:C:2015:742, punt 41), en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punt 43).
Zie met name arresten van 30 september 2003, Köbler (C-224/01, EU:C:2003:513, punt 38); 16 maart 2006, Kapferer (C-234/04, EU:C:2006:178, punt 20); 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub (C-2/08, EU:C:2009:506, punt 22); 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punten 35 en 36); 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C-213/13, EU:C:2014:2067, punt 58); 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 28), en 11 november 2015, Klausner Holz Niedersachsen (C-505/14, EU:C:2015:742, punt 38).
Zie met name arresten van 1 juni 1999, Eco Swiss (C-126/97, EU:C:1999:269, punt 47); 16 maart 2006, Kapferer (C-234/04, EU:C:2006:178, punt 21); 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub (C-2/08, EU:C:2009:506, punt 23); 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 37); 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C-213/13, EU:C:2014:2067, punt 59); 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 29), en 11 november 2015, Klausner Holz Niedersachsen (C-505/14, EU:C:2015:742, punt 39).
Arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss (C-126/97, EU:C:1999:269, punten 43–48).
Arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punten 39 48).
Arrest van 16 maart 2006, Kapferer (C-234/04, EU:C:2006:178, punten 19–24).
Arrest van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C-213/13, EU:C:2014:2067, punten 58–61).
Arrest van 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punten 36–41).
Zie met name advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 166): ‘Zoals het Hof herhaaldelijk heeft opgemerkt, wordt het Unierecht […] hierdoor gekenmerkt dat het zijn oorsprong vindt in een autonome rechtsbron, de Verdragen, dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten […] en dat een hele reeks bepalingen die toepasselijk zijn op de onderdanen van de lidstaten en op de lidstaten zelf, rechtstreekse werking hebben […]’.
Wegens hun aard en functie in het stelsel van bronnen van het Unierecht kunnen verordeningen rechten aan particulieren verlenen die de nationale rechters moeten beschermen [zie met name arresten van 14 december 1971, Politi (43/71, EU:C:1971:122, punt 9), en 17 september 2002, Muñoz en Superior Fruiticola (C-253/00, EU:C:2002:497, punt 27)]. De bepalingen van primair recht waarbij nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke verplichtingen worden opgelegd en die zonder enige nadere maatregel van de instanties van de Unie of van de nationale instanties kunnen worden toegepast, doen voor de rechtzoekenden rechtstreeks rechten ontstaan [zie met name arresten van 5 februari 1963, van Gend & Loos (26/62, EU:C:1963:1, blz. 24 en 25), en 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a. (C-537/16, EU:C:2018:193, punt 65)]. In alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn, inhoudelijk gezien, onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, kunnen particulieren zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, met name wanneer deze verzuimt deze richtlijn binnen de gestelde termijn om te zetten in nationaal recht of dit op onjuiste wijze doet [zie met name arresten van 4 december 1974, van Duyn (41/74, EU:C:1974:133, punten 11–15), en 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C-176/12, EU:C:2014:2, punt 31)].
Arrest van 20 maart 2018 (C-537/16, EU:C:2018:193, punten 64–68).
Zie met name arresten van 15 juli 1964, Costa (6/64, EU:C:1964:66, blz. 1158–1160); 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, EU:C:1978:49, punten 21 en 24); 22 oktober 1998, IN. CO. GE.'90 e.a. (C-10/97-C-22/97, EU:C:1998:498, punten 20 en 21); 11 september 2014, A (C-112/13, EU:C:2014:2195, punten 36 en 37), en 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157, punt 46).
Zie de punten 12-16 van deze conclusie. In dit verband wijs ik erop dat geen enkel element uit het dossier kan doen vermoeden dat er sprake is van schending van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming, zoals gewaarborgd door artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest [zie arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16, EU:C:2018:117, punten 34–36)]. De verwijzende rechter heeft het Hof trouwens hierover geen vraag gesteld. Voor zover nodig wijs ik erop dat het Hof, met name in de talrijke in dit punt aangehaalde arresten, de draagwijdte van dit grondrecht nooit aldus heeft uitgelegd dat het de mogelijkheid impliceert om het gezag van gewijsde van een nationale rechterlijke uitspraak opnieuw in het geding te brengen wegens schending van het Unierecht.
Zie met name arresten van 11 september 2014, A (C-112/13, EU:C:2014:2195, punt 35), en 5 april 2016, PFE (C-689/13, EU:C:2016:199, punten 31-36).
Zie met name arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punten 16-21), en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C-379/15, EU:C:2016:603, punten 47-53).
Niet-nakoming van deze verplichting kan in voorkomend geval leiden tot een niet-nakomingsberoep: zie in dit verband het beroep dat de Commissie heeft ingesteld in de zaak Commissie/Frankrijk (C-416/17).
Zie met name arresten van 30 september 2003, Köbler (C-224/01, EU:C:2003:513, punten 34-36), en 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 40).
Arrest van 30 september 2003, Köbler (C-224/01, EU:C:2003:513, punt 40).
Arrest van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub (C-2/08, EU:C:2009:506, punten 26-32).
Arrest van 11 november 2015, Klausner Holz Niedersachsen (C-505/14, EU:C:2015:742, punten 42-46).
In het arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punten 47 en 48), betreffende een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arbitraal vonnis, heeft het Hof geoordeeld dat het doeltreffendheidsbeginsel niet vereist dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is, ambtshalve inroept dat een arbitragebeding oneerlijk is wanneer de consument geen vordering tot vernietiging van dit vonnis heeft ingesteld. Daarentegen moet een rechter bij wie een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis is ingesteld, een arbitrageovereenkomst vernietigen wanneer die een oneerlijk beding bevat, ook wanneer de consument die nietigheid niet tijdens de arbitrageprocedure, maar enkel in het kader van de vordering tot vernietiging heeft opgeworpen [arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punten 30–39)]. Bovendien vereist het doeltreffendheidsbeginsel dat de rechter die verzocht is om executie van een betalingsbevel, ambtshalve kan beoordelen of een beding in de overeenkomst waarop de bestreden schuldvordering berust, oneerlijk is, wanneer de instantie waarbij het verzoek om een betalingsbevel is ingediend niet bevoegd is om tot een dergelijke beoordeling over te gaan [arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punten 50-55)].
Zie punt 53 van de onderhavige conclusie.
De verwijzende rechter heeft aangegeven dat het EVRM in Oostenrijk constitutionele status heeft. Zie punt 18 van de onderhavige conclusie.
Arrest van 6 oktober 2015 (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 34).
Arrest van 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punten 27 en 32).
Zie met name arresten van 29 oktober 2009, Pontin (C-63/08, EU:C:2009:666, punt 45); 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales (C-118/08, EU:C:2010:39, punt 34); 8 juli 2010, Bulicke (C-246/09, EU:C:2010:418, punt 27), en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a. (C-591/10, EU:C:2012:478, punt 31).
Zie in die zin arresten van 15 september 1998, Edis (C-231/96, EU:C:1998:401, punten 36 en 37); 15 september 1998, Spac (C-260/96, EU:C:1998:402, punten 20 en 21); 17 november 1998, Aprile (C-228/96, EU:C:1998:544, punten 20 en 21), en 9 februari 1999, Dilexport (C-343/96, EU:C:1999:59, punten 27 en 28).
Arresten van 29 oktober 2009, Pontin (C-63/08, EU:C:2009:666, punten 45 en 46), en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a. (C-591/10, EU:C:2012:478, punt 31).
Zie de punten 49-55 van de onderhavige conclusie.
Zie advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM), van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 176), en arrest van 6 maart 2018, Achmea (C-284/16, EU:C:2018:158, punt 37).
Zie perscommuniqué EVRM 143 (2018) van 12 april 2018, ‘France ratifies Protocol No. 16 to the European Convention on Human Rights, triggering its entry into force’, op dit adres: http://hudoc.echr.coe.int/fre-press?i=003-6057606-7791962
De lijst met handtekeningen en bekrachtigingen van Protocol nr. 16 staat op dit adres: https://www.coe.int/fr/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/214/signatures?p_auth=JHVZ7Jke.
Zie punten 19 en 20 van de onderhavige conclusie.
Zie punt 29 van de onderhavige conclusie.