ABRvS, 04-12-2019, nr. 201901677/1/A2
ECLI:NL:RVS:2019:4069
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-12-2019
- Zaaknummer
201901677/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:4069, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑12‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2017 vastgesteld op respectievelijk € 978,00, € 4.277,00 en € 2.851,00 en respectievelijk € 170,00, € 86,00 en € 253,00 aan ontvangen voorschotten teruggevorderd.
201901677/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 februari 2019 in zaak nr. 18/2403 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2017 vastgesteld op respectievelijk € 978,00, € 4.277,00 en € 2.851,00 en respectievelijk € 170,00, € 86,00 en € 253,00 aan ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 14 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2019, waar [appellante], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft over 2017 voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft deze tegemoetkomingen bij het besluit van 13 juli 2018, gehandhaafd bij het besluit van 14 september 2018, definitief vastgesteld op een lager bedrag dan de ontvangen voorschotten. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [persoon] over de maand januari 2017 als de toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt, omdat hij tot 11 januari 2017 op hetzelfde adres als [appellante] stond ingeschreven in de Basisregistratie persoonsgegevens (hierna: de Brp) en hij in 2016 eveneens de toeslagpartner van [appellante] was. Gelet hierop telt bij de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkomingen over de maand januari het jaarinkomen van [persoon] mee, hetgeen leidt tot een lager bedrag aan tegemoetkomingen.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht voor de hele maand januari 2017 als de toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt. Het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellante] en [persoon] over 2017 bedraagt € 35.410,00, waardoor [appellante] over de maand januari 2017 geen aanspraak heeft op huurtoeslag en zorgtoeslag en zij een aanspraak heeft op een kindgebonden budget van € 28,00. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de terugvordering van de in het besluit genoemde voorschotten van in totaal € 509,00 met de overgelegde overzichten voldoende heeft onderbouwd.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om het beroep ter zitting bij de rechtbank toe te lichten. Als gevolg van parkeerproblemen was zij tien minuten na aanvang van de zitting aanwezig en de behandeling van het beroep ter zitting was op dat moment reeds beëindigd en het onderzoek ter zitting gesloten.
4.1. Dit betoog faalt. [appellante] heeft ter zitting bij de Afdeling verklaard dat zij de rechtbank niet heeft bericht dat zij niet tijdig ter zitting kon verschijnen. De rechtbank heeft daarom de gevolgen van het niet tijdig verschijnen in redelijkheid voor haar rekening kunnen laten en hoefde het onderzoek ter zitting niet te schorsen. Daarnaast bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het onderzoek niet volledig heeft mogen achten. Gelet op het voorgaande bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank gehouden was het onderzoek na de sluiting daarvan ter zitting te heropenen.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht voor de maand januari 2017 als haar toeslagpartner heeft aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat uit haar voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 2017 blijkt dat zij in dat jaar geen fiscaal partner had. Indien hij wel als haar toeslagpartner moet worden aangemerkt heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de tegemoetkomingen over de maand januari 2017 ten onrechte het jaarinkomen van [persoon] meegeteld, omdat hij in januari slechts 11 dagen bij haar heeft gewoond.
5.1. Zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). De tegemoetkomingen op grond van de Awir zijn inkomensafhankelijk. Indien bij de bepaling van de draagkracht wordt uitgegaan van een partnerschap en het inkomen van de partner in de beschouwing wordt betrokken, leidt dit tot een hoger toetsingsinkomen. Als gevolg hiervan is de hoogte van de gezamenlijke tegemoetkoming lager dan de optelsom van twee afzonderlijke aanspraken van belanghebbenden die niet als partners worden beschouwd. Indien de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, kan het vermogen van de partner in de weg staan aan een positieve aanspraak op een tegemoetkoming.
5.2. Vaststaat dat [persoon] van 1 januari 2017 tot en met 10 januari 2017 in de Brp op hetzelfde adres als [appellante] stond ingeschreven, dat uit hun relatie een kind is geboren en dat zij in 2016 toeslagpartners waren. Voorts volgt uit artikel 5 van de Awir dat een wijziging in de omstandigheden die zich voordoet na de eerste dag van de maand in aanmerking wordt genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awir terecht voor de hele maand januari 2017 als de toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt. Dat de inspecteur van de Belastingdienst [persoon] over 2017 niet als de fiscaal partner van [appellante] heeft aangemerkt kan daaraan niet afdoen, omdat de Belastingdienst/Toeslagen op dit punt niet is gehouden het (voorlopige) oordeel van de inspecteur van de Belastingdienst te volgen.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2204) dient de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van de draagkracht, gelet op artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir, uit te gaan van het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Awr. Voornoemde bepalingen bieden geen ruimte de draagkracht van [persoon] per maand te bepalen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij de vaststelling van de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag van [appellante] over de maand januari 2017 derhalve terecht het over 2017 vastgestelde verzamelinkomen van [persoon] betrokken.
5.4. Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag onjuist is, omdat niet het gehele bedrag aan voorschotten daadwerkelijk door haar is ontvangen. Volgens [appellante] heeft zij zelfs € 234,00 van de Belastingdienst/Toeslagen tegoed.
6.1. Dit betoog faalt. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen in de schriftelijke uiteenzetting heeft uiteengezet zijn de verleende voorschotten in verband met verrekeningen met terugvorderingen huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2015 weliswaar niet volledig aan [appellante] uitgekeerd, maar zijn deze wel aan [appellante] ten goede gekomen. Hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bedrag van de terugvorderingen derhalve juist vastgesteld.
7. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar persoonlijke situatie. Haar financiële situatie is verslechterd doordat zij als gevolg van het meerderjarig worden van haar dochter geen kindgebonden budget meer ontvangt. Verder kan zij door haar mentale gesteldheid niet fulltime werken en doordat zijn geen diploma’s heeft zal haar financiële situatie in de toekomst niet enorm kunnen verbeteren.
7.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3536), is in artikel 26 van Awir niet imperatief voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende is verschuldigd terugvordert. De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en de Belastingdienst/Toeslagen kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen. De door [appellante] geschetste omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder dat de Belastingdienst/Toeslagen daarin aanleiding had moeten zien om van terugvordering af te zien of het terug te vorderen bedrag te matigen. Wel kan [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een betalingsregeling, indien zij door de terugvordering in financiële problemen raakt.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Drop w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019
809.
BIJLAGE
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…]
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
[…].
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
[…]
g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.
Artikel 5
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, wordt een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[…]
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
[…]
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 21
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
e. inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
[…]