ABRvS, 01-07-2015, nr. 201407513/1/R6
ECLI:NL:RVS:2015:2065
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-07-2015
- Zaaknummer
201407513/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2065, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑07‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Besluit ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2015/569
JM 2015/115 met annotatie van H.S. de Vries
OGR-Updates.nl 2015-0152
Uitspraak 01‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 juli 2014, kenmerk 14.040549, heeft de raad het bestemmingsplan "Stationsgebied Megabioscoop, Jaarbeursterrein" vastgesteld.
201407513/1/R6.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, gevestigd te Utrecht (hierna: de SSLU),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Taxon Groep 2 B.V., gevestigd te Ede,
3. [appellant sub 3A] en het Comité van Zijstweg, wonend onderscheidenlijk gevestigd te Utrecht,
4. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Hoog Catharijne B.V. en Corio Vastgoed Ontwikkeling B.V., beide gevestigd te Utrecht (hierna: HC en Corio),
5. [appellant sub 5], wonend te Utrecht,
appellanten,
en
1. de raad van de gemeente Utrecht,
2. het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2014, kenmerk 14.040549, heeft de raad het bestemmingsplan "Stationsgebied Megabioscoop, Jaarbeursterrein" vastgesteld.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jaarbeurs Ontwikkeling B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een megabioscoop met horeca (foodcourt) op het Veemarktplein op het adres Jaarbeurs, Kadastrale gemeente Catharijne, sectie D, perceelnummer 84274 te Utrecht.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college tevens een omgevingsvergunning verleend voor een milieuneutrale verandering van de vigerende vergunning van de Jaarbeurs van 9 oktober 2002, inzake het wijzigen van de inrichtingsgrens en het aantal parkeerplaatsen.
Deze vergunningen worden hierna aangeduid als de aanverwante vergunningen.
Tegen deze besluiten hebben de SSLU, [appellant sub 3A] en het Comité Van Zijstweg, HC en Corio en [appellant sub 5] beroep ingesteld. Taxon heeft beroep ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De SSLU, [appellant sub 3A] en het Comité Van Zijstweg, HC en Corio en [appellant sub 5] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[partijen], thans hun rechtsopvolger de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kinepolis Exploitatie B.V. (hierna: [partij]) en Jaarbeurs Ontwikkeling hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 5], HC en Corio, [appellant sub 3A] en het Comité Van Zijstweg, [partij], Jaarbeurs Ontwikkeling en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2015, waar de SSLU, vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, werkzaam bij Bureau Rechtsbescherming, Taxon, vertegenwoordigd door mr. M.A. Jansen, advocaat te Heerenveen, HC en Corio, vertegenwoordigd door mr. M.Y.C.L. de Wit, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 5], en de raad en het college, vertegenwoordigd door T. Brouwer, werkzaam bij Rechtsom Juristen B.V., zijn verschenen. Tevens zijn daar [partij], vertegenwoordigd door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], werkzaam bij [partij], en Jaarbeurs Ontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. G. Aarts, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Coördinatie
1. De besluiten van 17 juli 2014 en 31 juli 2014 zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Deze besluiten hebben tegelijkertijd ter inzage gelegen. De beroepen tegen de desbetreffende besluiten dienen ieder binnen het eigen beoordelingskader te worden beoordeeld.
Algemene procedurele aspecten
2. De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 3A] en het Comité Van Zijstweg, voor zover ingesteld door het Comité Van Zijstweg, niet-ontvankelijk is, omdat het Comité Van Zijstweg geen rechtspersoon is en evenmin als vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid is aan te merken.
2.1. Vast staat dat het Comité Van Zijstweg geen bij notariële akte opgerichte rechtspersoon is en niet over statuten beschikt. Derhalve dient te worden bezien of het Comité Van Zijstweg een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid is, ook wel informele vereniging genoemd, in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek. In dat kader betoogt de raad dat het Comité Van Zijstweg niet aan de cumulatieve vereisten voldoet als gesteld in de uitspraak van 12 maart 2008, zaak nr. 200704378/1, omdat het geen contributie heft. Het Comité Van Zijstweg heeft dat niet weersproken. De Afdeling komt derhalve tot de conclusie dat het Comité Van Zijstweg geen vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid is.
2.2. De conclusie is dat het Comité Van Zijstweg geen belanghebbende is bij de bestreden besluiten als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 3A] en het Comité Van Zijstweg, voor zover ingesteld door het Comité Van Zijstweg, is niet-ontvankelijk.
2.3. In het hierna volgende wordt het beroep van [appellant sub 3A] en het Comité Van Zijstweg aangeduid als het beroep van [appellant sub 3A].
3. HC en Corio betogen dat zij ten onrechte niet eerder beschikking hadden over het stuk "Jaarbeurs Holding, Parkeren Megabioscoop, Berekening parkeerbehoefte" van 28 oktober 2014 van Goudappel Coffeng (hierna: het Parkeerrapport van Goudappel Coffeng) dan na ontvangst van het deskundigenbericht op 12 maart 2015. Tevens betogen zij dat in de bijlagen bij het deskundigenbericht ten onrechte stukken zijn opgenomen die nog geen onderdeel waren van het procesdossier. Zij doelen op bijlage 1E-5 bij het deskundigenbericht, waarin het stuk "Erfpachtovereenkomst Megabioscoop tussen gemeente Utrecht en Jaarbeurs Vastgoed B.V. definitieve versie d.d. 14-7-2014" en een addendum op de notitie "Beyond a refreshing breeze, Megabioscoop Utrecht, onderzoek luchtkwaliteit in het kader van het wijzigen van het bestemmingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunning" van 10 juli 2014 door CSO (hierna: het Luchtkwaliteitsonderzoek van CSO) (hierna: het addendum op het Luchtkwaliteitsonderzoek van CSO) zijn opgenomen.
De Afdeling overweegt dat het Parkeerrapport van Goudappel Coffeng als bijlage bij een ander stuk op 30 oktober 2014 door Jaarbeurs Ontwikkeling is ingediend mede ten behoeve van de beroepsprocedure. Op 31 oktober 2014 is het Parkeerrapport van Goudappel Coffeng naar partijen, waaronder HC en Corio, verzonden. Voorts overweegt de Afdeling dat, ook indien HC en Corio het Parkeerrapport van Goudappel Coffeng niet zouden hebben ontvangen, zij dit stuk bij het deskundigenbericht op 12 maart 2015 hebben ontvangen. Niet is gebleken dat het vanaf die datum niet meer mogelijk is geweest om haar deskundige het Parkeerrapport van Goudappel Coffeng te laten beoordelen.
Wat betreft de stukken die in bijlage 1E-5 zijn opgenomen overweegt de Afdeling dat de door haar aangewezen deskundige niet gehouden is zich voor de beantwoording van de onderzoeksopdracht uitsluitend te baseren op de in het dossier aanwezige stukken. De enkele omstandigheid dat in de bijlagen bij het deskundigenbericht stukken aanwezig zijn die geen deel zouden uitmaken van het procesdossier betekent niet dat de deskundige buiten de onderzoeksopdracht is getreden. Daarbij komt dat de stukken in bijlage 1E-5 deel uitmaken van het vaststellingsrapport dat bij het vaststellingsbesluit hoort. HC en Corio hebben de stukken in bijlage 1E-5 op 12 maart 2015 ontvangen. Niet is gebleken dat het vanaf die datum niet meer mogelijk is geweest om adequaat op deze stukken te reageren.
De Afdeling ziet in hetgeen HC en Corio hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat zij in hun procespositie zijn geschaad.
Het betoog faalt.
4. Eerst in haar reactie op het deskundigenbericht van 12 maart 2015, derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van beroep, betoogt de SSLU dat in onvoldoende parkeerplaatsen wordt voorzien en dat de parkeernorm uit de nota "Stallen en Parkeren" van 28 maart 2013 (hierna: de Nota Stallen en Parkeren) niet kan worden gehanteerd. Tevens betoogt de SSLU eerst in dat stuk dat de bioscoop niet rendabel geëxploiteerd kan worden.
Op het bestemmingsplan en de aanverwante vergunningen is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Deze beroepsgronden van de SSLU dienen gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te worden gelaten.
Het bestemmingsplan
Toetsingskader
5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Procedurele aspecten ten aanzien van het bestemmingsplan
6. [appellant sub 5] betoogt dat de raad in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet is ingegaan op zijn zienswijze dat onduidelijk is wat de huidige luchtkwaliteit is op de Van Zijstweg. HC en Corio betogen dat de raad in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet is ingegaan op hun zienswijze omtrent de fasering.
De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
De betogen falen.
Het bestemmingsplan
7. Het bestemmingsplan voorziet in bouwmogelijkheden voor een megabioscoop op het Jaarbeursterrein, ongeveer ter plaatse van de huidige VIP-parkeerplaatsen voor de Jaarbeurs en Parkeerplaats 3. Volgens de plantoelichting zal de megabioscoop 14 zalen en 3.300 zitplaatsen krijgen en zal tevens worden voorzien in een centraal entreegebied voor de bioscoop en een semi-openbaar doorloopgebied van en naar Parkeerplaats 3, de fietsenstalling en de Centrumboulevard.
8. Aan het plangebied zijn de bestemmingen "Bedrijf - Jaarbeursdoeleinden" en "Cultuur en ontspanning" toegekend. Aan de gronden met de bestemming "Bedrijf - Jaarbeursdoeleinden" zijn twee bouwvlakken toegekend. Aan de gronden met de bestemming "Cultuur en ontspanning" is één bouwvlak toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - Jaarbeursdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. jaarbeursdoeleinden;
b. de bij de bestemming behorende verkeers-, parkeer- en groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, water, tuinen, terassen, erven en terreinen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Cultuur en ontspanning" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een bioscoop;
b. ondergeschikt medegebruik ten behoeve van jaarbeursdoeleinden als bedoeld in artikel 3;
c. horeca in de categorie D1 en D2 van de lijst van Horeca-activiteiten;
d. de bij de bestemming behorende verkeers-, parkeer- en groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, water, tuinen, erven en terreinen.
Ingevolge lid 4.4.1 zijn binnen deze bestemming de volgende functies toegestaan tot een maximum gezamenlijk brutovloeroppervlakte (hierna: bvo):
- voor de bioscoop: 14.500 m²;
- voor horeca van categorie D1 en D2: 2.000 m²;
met dien verstande dat:
a. in het kader van dubbelgebruik maximaal 5 van voornoemde bioscoopzalen met een maximum van 1525 zitplaatsen voor Jaarbeursdoeleinden beschikbaar mogen worden gesteld;
b. binnen de bestemming wordt voorzien in een exclusieve parkeerplaats voor bezoekers van de megabioscoop, met dien verstande dat:
1. tenminste 495 auto-parkeerplaatsen worden gerealiseerd;
2. de parkeerplaats fysiek is afgescheiden van de overige parkeerplaatsen van de Jaarbeurs;
3. de parkeerplaats een eigen ingang met slagboom heeft.
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening
9. Taxon betoogt dat niet is onderbouwd dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte, zoals bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Onderzoek naar de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte ontbreekt volgens haar. Het stuk "Methode van benadering bezoekersaantallen" dat als bijlage bij het vaststellingsrapport is gevoegd, is daarvoor onvoldoende. Voor zover aangetoond kan worden dat er sprake is van een actuele regionale behoefte betoogt Taxon dat niet is beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Daartoe voert zij aan dat het plangebied deel uitmaakt van een groter gebied waarin ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden en dat er geen volledig uitgewerkte planologische visie is, waardoor niet is onderbouwd dat de benutting van de gronden past in een goede ruimtelijke ordening.
9.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder ‘bestaand stedelijk gebied’: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Ingevolge het eerste lid, onder i, wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder ‘stedelijke ontwikkeling’: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
9.2. Ingevolge artikel 8:69a van Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
9.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
9.4. Bij de beantwoording van de vraag of de relativiteitseis in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de rechtsregel neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro moet onderscheid worden gemaakt tussen de belangen die genoemde bepaling beoogt te beschermen enerzijds en de belangen van de rechtzoekende die deze rechtsregel inroept anderzijds.
9.5. In de Nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (Stb. 2012, 388, blz. 34 en 49-50) is vermeld dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is opgenomen teneinde zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Met betrekking tot onderdeel a van dit artikel vermeldt de Nota van toelichting dat het provinciale en gemeentelijke overheden verplicht nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in deze behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze moet over- en ondercapaciteit in stedelijke ontwikkeling zoveel mogelijk worden voorkomen. Inzichtelijk moet zijn gemaakt dat het plan niet tot onnodig nieuw ruimtebeslag leidt en geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie in de betrokken regio zal leiden. Voorts is in de Nota van toelichting opgenomen dat bij de beoordeling of sprake is van een actuele regionale behoefte, de behoefte dient te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod en in dat aanbod ook de leegstaande woningen, kantoren, winkelpanden en bedrijventerreinen zitten. Hierbij is van belang dat een bestemmingsplan niet dient om concurrentieverhoudingen te regelen, zoals tevens volgt uit artikel 3.1.6, vierde lid, van het Bro waarin is bepaald dat een onderzoek naar de actuele regionale behoefte, in het geval een bestemmingsplan ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet, slechts tot doel heeft na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor. Het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling. Samengevat strekt artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro derhalve tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand.
9.6. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015, in zaak nr. 201403699/1/R2 is overwogen dient een concurrent zoals Taxon, als hij stelt dat het besluit strijdt met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, daarbij feiten en omstandigheden naar voren te komen die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. In dat geval staat de in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis niet aan inhoudelijke beoordeling van de gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in de weg. In het kader van die beoordeling kan aan de orde komen of het bestreden besluit zodanige leegstandseffecten tot gevolg heeft dat dit tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie zal kunnen leiden. Daarbij betrekt de bestuursrechter het oordeel van het betrokken bestuursorgaan over de onaanvaardbaarheid van die leegstandseffecten.
9.7. Voor relevante leegstand als hiervoor bedoeld is onvoldoende dat de voorziene ontwikkeling, die mogelijk wordt gemaakt door een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning, leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de betreffende vestiging. Het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is op zichzelf eveneens onvoldoende om te concluderen dat zich relevante leegstand zal voordoen. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld indien het bedrijfsgebouw dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft, dat andersoortig gebruik - al dan niet door transformatie - niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort, hetgeen niet licht zal kunnen worden aangenomen. Voorts zou relevante leegstand zich voor kunnen doen bij leegstand als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van het bij de concurrent in gebruik zijnde bedrijfspand.
9.8. Taxon stelt dat het belang waarvoor zij in deze procedure bescherming zoekt door het inroepen van de rechtsregel van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro ziet op het voorkomen van verslechtering van het ondernemersklimaat door vermindering van de bezetting van de bioscoopzalen in Utrecht en Leidsche Rijn. Zij vreest dat zij door de komst van de megabioscoop niet meer de populaire films zal kunnen verkrijgen van de distributeur en dat daardoor haar omzet zal verminderen.
9.9. De Afdeling is van oordeel dat weliswaar niet op voorhand is uitgesloten dat de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling kan leiden tot een verminderde vraag en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van Taxon, maar, zoals hiervoor is overwogen, is dat op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het plan tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. Dat is niet anders in het geval de omzetdaling leidt tot beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van de bij haar in gebruik zijnde bedrijfsgebouwen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding geven. Taxon heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van haar bedrijfsgebouwen leegstand zal ontstaan, reeds nu zich daar geen andere bioscopen bevinden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. De in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis staat daarom in de weg aan inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van Taxon over de gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
Verkeer
Verkeersintensiteiten
10. [appellant sub 5] betoogt dat de raad van onjuiste en te rooskleurige verkeersgegevens is uitgegaan. Volgens hem zal de megabioscoop niet 1 miljoen, maar uitgaande van de stoelbezetting van een vergelijkbare bioscoop 1,3 miljoen bezoekers per jaar trekken. Hij wijst erop dat ook de toekomstige exploitant van de megabioscoop van 1,3 miljoen bezoekers per jaar uitgaat. Bovendien zal op 24 dagen per jaar het bezoekersaantal hoger zijn dan 5.000. Volgens [appellant sub 5] heeft de raad ook deze sporadisch voorkomende pieken in zijn beoordeling moeten betrekken als hij daadwerkelijk een worst-case-scenario wil beoordelen. Doordat de raad van een te laag bezoekersaantal is uitgegaan, is de raad volgens [appellant sub 5] ook van een te laag aantal vervoersbewegingen vanwege de megabioscoop uitgegaan. In dat kader wijst hij op het verschil in het aantal vervoersbewegingen waarvan in het rapport "Akoestisch prognoseonderzoek Bioscoop [partij] Jaarbeurs Utrecht" van 28 maart 2014 door Tauw (hierna: het akoestisch onderzoek) is uitgegaan en het aantal waarvan in het stuk "Vormvrije m.e.r.-beoordeling Megabioscoop [partij] te Utrecht" van 17 februari 2014 door Tauw (hierna: de m.e.r.-beoordeling) is uitgegaan. Tevens is volgens hem het aantal bezoekers dat met de auto naar de megabioscoop gaat te laag ingeschat en is ten onrechte geen rekening gehouden met pieken in het bezoekersaantal vanwege vakanties en feestdagen.
10.1. Volgens de SSLU hanteert de raad te lage verkeersintensiteiten. Zij betwijfelt of het project Stationsgebied wel in het verkeersmodel VRU 3.1u is opgenomen en zij ziet in tabel 5.1 uit het deskundigenbericht een bevestiging daarvan. Ook is volgens haar het verkeer vanwege de Jaarbeurs, het niet-generieke verkeer, ten onrechte niet in het verkeersmodel opgenomen. Dit geldt eveneens voor het verkeer vanwege de Jaarbeurs op piekdagen. In dat kader wijst de SSLU op een bijlage bij een deskundigenbericht omtrent het project voor een fly-over op het 24 Oktoberplein.
Voorts wijst zij erop dat in onder meer de opeenvolgende stukken met de naam Actieplan Luchtkwaliteit Utrecht van steeds lagere verkeersintensiteiten wordt uitgegaan, terwijl in het door de gemeente opgestelde rapport "Regio in Beweging" van een verdubbeling van het aantal verkeersbewegingen vanwege de ontwikkelingen in het stationsgebied is uitgegaan en de stad Utrecht ook nog steeds groeit. Ook wijst zij op het stuk "Memo Onderzoek luchtkwaliteit Megabioscoop Utrecht" van 28 maart 2014 door Tauw (hierna: het memo Luchtkwaliteit van Tauw), waarin staat dat de verkeersgeneratie vanwege de megabioscoop niet in het verkeersmodel is opgenomen. Voorts in volgens de SSLU ten onrechte geen rekening gehouden met de verkeersbewegingen vanwege het toegestane medegebruik van de megabioscoop voor jaarbeursdoeleinden en vanwege de horeca.
10.2. [appellant sub 3A] betoogt dat de exacte verkeersaantallen onduidelijk zijn. Volgens haar zal het aantal verkeersbewegingen op piekmomenten hoger liggen dan waar de raad van uit is gegaan, omdat de toekomstige exploitant uitgaat van een hoger percentage autogebruik onder de bezoekers en een hogere verkeersgeneratie en geen rekening is gehouden met het filmschema van de megabioscoop. Ook betoogt zij dat het plan, anders dan de raad stelt, voor extra verkeer op de Van Zijstweg zal zorgen, waarbij zij erop wijst dat uitgegaan wordt van een wegprofiel voor de Van Zijstweg van 2x2 rijbanen terwijl de raadscommissie Stad en Ruimte voorkeur heeft voor een wegprofiel van 2x1 rijbaan.
10.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare toename van de verkeersdruk op de Van Zijstweg. De raad wijst op het door de gemeente opgestelde stuk "Verkeerskundige effecten Megabioscoop" van 23 januari 2015 (hierna: de notitie Verkeerskundige effecten), waarin dit bevestigd wordt. Het bestaande profiel van de Van Zijstweg van 2x1 rijbaan biedt volgens de raad voldoende capaciteit voor de afwikkeling van het verkeer.
10.4. In het deskundigenbericht staat dat voor de beoordeling van de verkeerssituatie gebruik is gemaakt van het Verkeersmodel Regio Utrecht 3.0 (hierna: VRU 3.0), waarbij een actualisatieronde heeft plaatsgevonden met het Verkeersmodel Regio Utrecht 3.1u (hierna: VRU 3.1u). In VRU 3.1u zijn alle plannen verwerkt waarover vóór 10 juli 2013 een besluit is genomen.
Het VRU 3.0 en VRU 3.1u verschillen onder meer van de vorige versies van het VRU doordat de volledige dienstregeling voor het openbaar vervoer erin is opgenomen. Ook gaan VRU 3.0 en VRU 3.1u uit van een gematigder groei, hetgeen tot een lagere verkeersgeneratie leidt. Voorts is voor VRU 3.0 en VRU 3.1u van een andere dataset aan sociaal economische gegevens gebruik gemaakt, waardoor de uitkomsten van de vorige versies niet meer vergelijkbaar zijn. Tevens is het parkeerbeleid in VRU 3.0 en VRU 3.1u opgenomen en zijn enkele projecten niet meer opgenomen, omdat deze tot na 2020 zijn uitgesteld.
De documenten waar met name de SSLU naar verwijst hebben als basis het verkeersmodel VRU 2.0 Utrecht 2.2, met als basisjaar 2002. Volgens het deskundigenbericht is het verkeersmodel VRU 2.0 Utrecht 2.2 verouderd vanwege de vele ontwikkelingen die sinds 2002 hebben plaatsgevonden. De verkeersintensiteiten zoals deze zijn opgenomen in de documenten "Actieplan Lucht Utrecht 2006-2012" en "ontwerp-Actieplan Lucht Utrecht 2008" zijn niet meer up-to-date en een vergelijking met de verkeersintensiteiten van het VRU 3.1u is niet meer opportuun, aldus het deskundigenbericht.
In het deskundigenbericht staat voorts dat de gemeente heeft aangegeven welke projecten wel in VRU 3.0 en VRU 3.1u zijn opgenomen en welke niet of slechts gedeeltelijk, omdat deze pas na 2020 zullen plaatsvinden. Deze projecten zijn in tabel 5.1 vermeld.
Omtrent hetgeen de SSLU over de knip in de Croeselaan heeft aangevoerd staat in het deskundigenbericht dat deze is opgenomen als een tijdelijke knip voor 2015 ter hoogte van de Rabostraat en als tijdelijke knip voor 2020 op het Jaarbeursplein.
De kanttekeningen van [appellant sub 5], de SSLU en [appellant sub 3A] en anderen inzake de verkeersintensiteiten in het verkeersmodel geven volgens het deskundigenbericht geen aanleiding te veronderstellen dat deze zijn onderschat.
10.5. Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht staat, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op de beoordeling van de verkeerssituatie zoals volgt uit VRU 3.0 en VRU 3.1u heeft mogen baseren.
Dat de verkeersintensiteiten in het model VRU 3.0 en VRU 3.1u afwijken van tellingen op en nabij de Van Zijstweg, zoals [appellant sub 5] betoogt, maakt het voorgaande niet anders. Daartoe overweegt de Afdeling dat in het stuk "Bijlage - toelichting verkeersgegevens bij raadsbrief 14 juli 2014 vaststelling bestemmingsplan megabioscoop" (hierna: de Toelichting verkeersgegevens) staat dat voor het verschil tussen de tellingen uit 2013 en de prognosecijfers voor 2015 uit VRU 3.1u verschillende verklaringen zijn. Zo zijn tellingen een momentopname die door externe factoren worden beïnvloed als wegwerkzaamheden en weers- en seizoensinvloeden. Ook was tijdens de tellingen in 2013 sprake van een aantal dagen met druk bezochte beurzen, terwijl evenementen geen onderdeel zijn van de prognosecijfers uit VRU 3.1u vanwege de sporadische toename in de verkeersaantallen die uitgespreid over het jaar geen significant verschil maken. Voorts staat er dat het verschil is te verklaren door de sloop van de Jaarbeurspleingarage, die nog herbouwd wordt, en doordat door het wegvallen van het voormalige parkeerterrein voor NS personeel aan de Mineurlaan momenteel intensiever geparkeerd wordt op P3. Voorts acht de Afdeling van belang dat volgens het deskundigenbericht met name het extra verkeer tijdens evenementen een ander beeld geeft van de Van Zijstweg dan het verkeer tijdens reguliere dagen. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze omstandigheden onvoldoende zijn om het verschil te verklaren. De Afdeling acht gelet op het voorgaande het standpunt van de raad dat de verschillen tussen de tellingen en de prognose zijn verklaard niet onredelijk.
Wat betreft het betoog van de SSLU dat de raad VRU 3.0 en VRU 3.1u niet heeft kunnen gebruiken omdat de verkeersbewegingen vanwege het bestemmingsplan daar niet in zijn opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. In het deskundigenbericht staat dat in VRU 3.0 en VRU 3.1u alle plannen zijn verwerkt waarover vóór 10 juli 2013 een besluit is genomen. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan dateert van 17 juli 2014, zodat dit niet in VRU 3.0 en VRU 3.1u is opgenomen. De enkele omstandigheid dat het bestemmingsplan niet in VRU3.0 en VRU3.1u is opgenomen leidt echter niet reeds tot de conclusie dat de raad deze verkeersmodellen niet heeft kunnen gebruiken. Daartoe overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de gevolgen van het bestemmingsplan voor de verkeersintensiteit niet in de besluitvorming door de raad zijn betrokken. Zo staat in het Memo Luchtkwaliteit van Tauw, waar de SSLU naar verwijst, dat omdat in VRU 3.1u voor 2015 de Megabioscoop niet was opgenomen, er een planvariant is gemaakt in VRU 3.1u, waarin de Megabioscoop wel is opgenomen.
Wat betreft het fragment van de bijlage waar de SSLU mede ter zitting naar heeft verwezen ter onderbouwing van haar betoog dat het niet-generieke verkeer vanwege de Jaarbeurs niet in het verkeersmodel is opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. Daargelaten de status van dit stuk, vormt dit onvoldoende grond ter staving van de bewering dat het verkeer vanwege bezoekers van de Jaarbeurs niet in het verkeersmodel is opgenomen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat in het fragment van de bijlage de toename van het niet-generieke verkeer is opgenomen vanwege wijzigingen van daar genoemde functies en dat de Jaarbeurs daar niet in is opgenomen omdat daar geen wijziging heeft plaatsgevonden. De SSLU heeft dit onvoldoende weersproken.
De betogen falen.
10.6. Wat betreft de verkeersgeneratie vanwege het plan staat in het deskundigenbericht dat voor het beoordelen van de inpasbaarheid van de megabioscoop gebruik kan worden gemaakt van een reëel maximumaantal bezoekers, omdat het worst-case scenario dat bij alle voorstellingen op alle dagen alle zalen geheel bezet zijn zich in de praktijk nooit zal voordoen. Een lagere stoelbezetting van de megabioscoop dan van bioscopen met minimaal 8 zalen (hierna: multiplexen) in de vergelijkingsgemeenten, waarmee in het rapport "Update bioscooponderzoek + regio benchmark Utrecht" van 23 januari 2013 door LAgroup (hierna: de Update bioscooponderzoek) is gerekend vanwege onder andere het grote aanbod in de regio rondom Utrecht, leidt tot een bezoekersaantal tussen 1 en 1,1 miljoen per jaar. Volgens het deskundigenbericht kan het bezoekersaantal van 1,3 miljoen wel gezien worden als een reëel maximum.
Wat betreft het maximale aantal bezoekers per dag staat in het deskundigenbericht dat het aantal van 5.000, waar in de verschillende onderzoeksrapporten van uit wordt gegaan, een onderschatting lijkt. In het milieueffectrapport "Milieueffectrapport Ontwikkeling kop Jaarbeurs Utrecht" (hierna: de MER) is een maximum aantal bezoekers per dag opgenomen van 5.700, uitgaande van 1,2 miljoen bezoekers per jaar. Bij een reëel maximum van 1,3 miljoen bezoekers per jaar zal volgens het deskundigenbericht de piek liggen op maximaal 6.160 bezoekers per dag. Voorts wordt erop gewezen dat bij kaskrakers in de vakantieperiode de pieken hoger zullen liggen.
In het deskundigenbericht staat dat voor het beoordelen van de verkeersgeneratie op grond van de CROW publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" uitgegaan moet worden van de drukste dag in de drukste maand. Wat betreft het aantal verkeersbewegingen staat in het deskundigenbericht dat op de drukste dag, zaterdag, de verwachting is dat er in totaal 6.160 bezoekers zullen zijn. Daarvan zal 67% de avond- of nachtvoorstelling bezoeken en daarvan zal 85% met de auto komen. Dit resulteert, bij een gemiddelde autobezetting van 2,5 personen per auto, in 1.400 auto’s die naar de megabioscoop zullen komen. Bij de andere twee voorstellingen op andere dagdelen op zaterdag zal van 2.040 personen 60% met de auto komen, hetgeen 490 auto’s betekent. In totaal zullen op de drukste dag 1.890 auto’s naar de megabioscoop komen, aldus het deskundigenbericht. Het komen en gaan van 1.890 auto’s resulteert in 3.780 verkeersbewegingen. Omdat in de stukken bij het plan is uitgegaan van 2.206 verkeersbewegingen, is volgens het deskundigenbericht het aantal verkeersbewegingen vanwege de megabioscoop met 1.500 verkeersbewegingen onderschat. Volgens het deskundigenbericht kan de Van Zijstweg met een profiel van 2x2 rijbanen, maar ook met een profiel van 2x1 rijbaan, het verkeer inclusief het verkeer vanwege het plan echter zonder problemen verwerken, ook wanneer de verkeersintensiteit 1.500 verkeersbewegingen hoger is dan waar de raad van uit is gegaan.
10.7. Nu uit het deskundigenbericht volgt dat de raad bij de vaststelling van het plan van een te laag aantal verkeersbewegingen is uitgegaan, is het plan in zoverre niet met de daarbij vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt.
10.8. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
De Afdeling overweegt dat uit het deskundigenbericht volgt dat de Van Zijstweg het daadwerkelijke aantal verkeersbewegingen zonder problemen zal kunnen verwerken. In hetgeen [appellant sub 5] aanvoert, onder meer omtrent het stuk "Capaciteitsanalyse en bouwfasering Van Zijstweg" van 15 juli 2014 door Royal HaskoningDHV (hierna: het onderzoek van Royal Haskoning) en de notitie Verkeerskundige effecten ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel, nu daaruit niet volgt dat de bevindingen in het deskundigenbericht niet juist zijn. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat het onderzoek van Royal Haskoning en de notitie Verkeerskundige effecten zien op een gebied van verschillende grootte, dat het om situaties gaat die maximaal 70 maal per jaar voorkomen, dat de wachttijd om in te voegen met 20 seconden als heel acceptabel wordt gezien en dat de notitie Verkeerskundige effecten alleen ingaat op verkeer vanwege de megabioscoop tussen 16.00 uur en 18.00 uur. Wat betreft hetgeen [appellant sub 5] aanvoert omtrent de verkeerstellingen van Dufec overweegt de Afdeling dat hetgeen daaromtrent in de Toelichting verkeersgegevens staat haar niet onjuist voorkomt. Zij ziet in het deskundigenbericht een bevestiging van dat oordeel. De Afdeling overweegt voorts dat niet is gebleken dat ook tijdens de sporadische pieken in het bezoekersaantal de Van Zijstweg het aantal verkeersbewegingen niet zal kunnen verwerken.
In hetgeen [appellant sub 3A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat het aantal verkeersbewegingen op de Van Zijstweg zal toenemen is daarvoor onvoldoende.
Wat betreft het betoog van de SSLU dat ten onrechte rekening is gehouden met de programmering van de megabioscoop voor het beoordelen van de gevolgen voor het verkeer, omdat het bestemmingsplan daar geen regeling voor geeft, overweegt de Afdeling als volgt. Het bestemmingsplan maakt een bioscoop mogelijk. Aan dergelijk gebruik is inherent dat voorstellingen een bepaalde programmering volgen. De enkele omstandigheid dat in het plan deze programmering niet is voorgeschreven - wat daar ook van zij - maakt niet dat de raad daarmee bij het beoordelen van de gevolgen van het plan voor het verkeer geen rekening heeft mogen houden.
De betogen falen.
Parkeren
11. [appellant sub 3A] betoogt dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet. Volgens haar is ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat op donderdagavond en in het weekend meer films worden gedraaid en met de voorstellingen in het Beatrixtheater. Zij betoogt voorts dat een duidelijke prognose van de parkeerdruk in de toekomst ontbreekt. Ook vreest [appellant sub 3A] dat vanwege de milieuzone die in het centrum van Utrecht geldt voor parkeren naar de omgeving van het plangebied uitgeweken zal worden. Voorts betoogt zij dat de Nota Stallen en Parkeren hier niet relevant is, omdat in geval van een megabioscoop niet van belang is of de omwonenden minder auto’s bezitten dan landelijk gemiddeld aangezien het gaat over de extra parkeerdruk door bezoekers van de megabioscoop.
11.1. HC en Corio betogen eveneens dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet. Zij vrezen dat het tekort aan parkeerplaatsen tot overbezetting van hun nabijgelegen parkeergarages zal leiden en hebben ter onderbouwing het rapport "Second opinion parkeeronderzoek" van 9 september 2014 door Studio Bereikbaar overgelegd. Volgens hen wordt ten onrechte voorbij gegaan aan de omstandigheid dat vanwege het bestemmingsplan parkeerplaatsen verdwijnen voor de Jaarbeurs, zodat alsnog parkeerproblemen zullen ontstaan. Zij wijzen erop dat de megabioscoop ter plaatse van parkeerplaatsen voor de Jaarbeurs is voorzien, waardoor 390 parkeerplaatsen verdwijnen en 495 parkeerplaatsen exclusief voor de megabioscoop worden gereserveerd. Ook voorziet het plan in extra gebruiksmogelijkheden ten behoeve van de Jaarbeurs, zodat daarvoor juist extra parkeerplaatsen noodzakelijk zijn. Zij zien een tekort van 1.189 parkeerplaatsen. Voorts wijzen zij erop dat bij 70 piekdagen vanwege activiteiten van de Jaarbeurs, in 2014 maar twee maal via de verkeerscentrale naar de P+R-voorzieningen is verwezen, zodat volgens hen op de overige piekdagen door bezoekers van de Jaarbeurs in hun parkeergarages wordt geparkeerd. De verklaring in het deskundigenbericht dat er blijkbaar minder dan 70 piekdagen zijn is volgens hen dan ook onjuist. In dat kader betogen HC en Corio dat bij het berekenen van de parkeerbehoefte ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van de Jaarbeurs. Zij wijzen in dat verband op de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2014, in zaak nr. 201300506/3/R2. Voorts is volgens hen de conclusie in het deskundigenbericht dat uitgeweken kan worden naar de P+R-voorzieningen onjuist, omdat met een dergelijke uitwijkmogelijkheid al rekening is gehouden in de lagere parkeernormen uit de Nota Stallen en Parkeren.
HC en Corio vrezen voorts problemen met de bereikbaarheid van Hoog Catharijne vanwege de parkeerproblemen.
11.2. [appellant sub 5] betoogt eveneens dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet. Voorts is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met bezoekers die gedurende langere tijd in de megabioscoop verblijven vanwege de aanwezigheid van het food-court. Ook vreest hij verhoging van de parkeerdruk in de Dichterswijk, omdat daar gratis geparkeerd kan worden en dit deels dichter bij de megabioscoop ligt dan Parkeerplaats 2 en Parkeerplaats 4. [appellant sub 5] betoogt voorts dat geen rekening is gehouden met de spreiding van bezoekersaantallen gedurende de week en gedurende het jaar; op sommige delen van de week en van het jaar is het drukker dan op andere delen. Bovendien is geen rekening gehouden met 40% overlap tussen de voorstellingen, zodat de piekbelasting wat betreft de parkeerbehoefte ernstig wordt onderschat. Hij bestrijdt dat het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet, omdat er ook zaterdagen zullen zijn waarop de megabioscoop 8.000 bezoekers zal trekken terwijl er tevens een evenement in de Jaarbeurs wordt gehouden. De buffercapaciteit van 500 parkeerplaatsen op het Jaarbeursterrein zal dit niet op kunnen vangen, aldus [appellant sub 5]. Ook vraagt hij zich af hoe de stelling dat op piekdagen de verkeerscentrale wordt gevraagd bezoekers naar P+R-voorzieningen te leiden zich verhoudt tot de stelling dat maximaal vijf- tot zevenmaal per jaar alle parkeerplaatsen op het Jaarbeursterrein volledig bezet zijn. Voorts had volgens hem het bestemmingsplan moeten voorzien in de "omklap" van het Jaarbeursterrein.
11.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet, nu dit verplicht 495 auto-parkeerplaatsen te realiseren. Hij gaat voor het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen uit van de Nota Stallen en Parkeren. De parkeernormen uit de Nota Stallen en Parkeren vinden volgens de raad hun basis in de parkeerkencijfers van het CROW, maar zijn voor gebieden met betaald parkeren verlaagd. Hij wijst erop dat de Afdeling deze verlaging in haar uitspraak van 1 oktober 2014, in zaak nr. 201311440/1/R2 redelijk heeft geacht. De raad stelt dat eerst de huidige capaciteit van de parkeervoorzieningen in het stationsgebied wordt geoptimaliseerd door zoveel mogelijk dubbelgebruik, waarvoor gebruik wordt gemaakt van de parkeerbalans Stationsgebied. Voor het plangebied worden voorts de parkeernormen voor gebied B1 uit de Nota Stallen en Parkeren gehanteerd. Het dubbelgebruik wordt berekend volgens de methodiek van het CROW, waarbij de aanwezigheidspercentages uit tabel 5.1 van de Nota Stallen en Parkeren worden gebruikt. Voor de gronden met de bestemming "Bedrijf - Jaarbeursdoeleinden" is de aldaar toegestane bebouwing al gerealiseerd, zodat sprake is van een bestaande situatie. Voor de gronden met de bestemming "Cultuur en ontspanning" gaat de raad er van uit dat een oppervlakte van maximaal 14.500 m² bvo voor de bioscoop neerkomt op 14 zalen en 3.300 zitplaatsen. Op basis van de normen uit de Nota Stallen en Parkeren en indien rekening wordt gehouden met een toeslag van 40% vanwege overlap van bezoekers tussen voorstellingen is de parkeerbehoefte 309 parkeerplaatsen. Medegebruik voor jaarbeursdoeleinden zal volgens de raad niet tot een hogere parkeerbehoefte leiden. Voor zover er sprake is van een parkeertekort op drukke beursdagen vanwege de Jaarbeurs hoeft volgens de raad dit bestemmingsplan niet in een oplossing daarvoor te voorzien.
11.4. Bij besluit van 14 december 2006 heeft de raad het Structuurplan Stationsgebied (hierna: het Structuurplan) vastgesteld. Het Structuurplan geeft op hoofdlijnen het planologische kader voor de herontwikkeling van het stationsgebied. In het Structuurplan staat de parkeerbalans voor het stationsgebied, van welk gebied het plangebied deel uitmaakt. In de parkeerbalans staat dat voor de functie bioscoop de norm van 0,15 parkeerplaats per zitplaats wordt gehanteerd en voor horeca 8 parkeerplaatsen per 100 m² bvo.
11.5. In de Nota Stallen en Parkeren is onder meer het beleid met betrekking tot minimum parkeernormen voor auto’s in Utrecht opgenomen. Er staat dat bij nieuwe ontwikkelingen in het A1-, A2- en B1-gebied de parkeernormen voor de auto worden verlaagd, omdat het autobezit in deze gebieden veel lager is dan het landelijk gemiddelde, de gebieden goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en per fiets en betaald parkeren voorkomt dat eventuele nadelige gevolgen op de omgeving worden afgewenteld. Het plangebied valt volgens de Nota Stallen en Parkeren in het B1-gebied. Ten opzichte van het huidige gemeentelijke parkeerbeleid zijn de parkeernormen in het B1-gebied met circa 15% naar beneden bijgesteld, zo staat in de Nota Stallen en Parkeren. In bijlage 1 bij de Nota Stallen en Parkeren is vermeld dat de parkeernormen hun basis vinden in de parkeerkencijfers van de CROW. De CROW-kencijfers kunnen met de gedachtenlijn over de procentuele verlaging per gebied worden gehanteerd om de parkeereis voor functies die niet voorkomen in bijlage B1 bij de Nota Stallen en Parkeren te bepalen. In bijlage B1 bij de Nota Stallen en Parkeren staat dat voor de functie bioscoop/theater/schouwburg per 100 m² bvo voor gebied B1 een minimumnorm van 0,85 geldt en een maximumnorm van 8,2, met een aandeel bezoek van 95%. Voor de functie restaurant geldt voor gebied B1 een minimumnorm van 6,8 en een maximumnorm van 10, met een aandeel bezoek van 80%.
11.6. Zoals zij eerder overwoog in de uitspraak van 1 oktober 2014, in zaak nr. 201311440/1/R2, acht de Afdeling het uitgangspunt in de Nota Stallen en Parkeren dat in hoog stedelijke en centraal stedelijke gebieden de parkeernorm met 15% naar beneden kan worden bijgesteld niet onredelijk. In hetgeen [appellant sub 3A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel, nu naast het autobezit in de omgeving ook andere redenen aan het beleid om de parkeernormen te verlagen ten grondslag liggen en deze op zichzelf dat beleid kunnen dragen. Voorts acht de Afdeling de parkeernormen uit de Nota Stallen en Parkeren niet onredelijk.
11.7. In het deskundigenbericht staat dat de parkeernorm uit de Structuurvisie inmiddels achterhaald is en dat het meer voor de hand ligt de parkeerkencijfers van het CROW te hanteren, aangevuld met de correctie van 15% uit de Nota Stallen en Parkeren. Volgens het deskundigenbericht lijkt de norm voor de functie bioscoop/theater/filmhuis gebaseerd te zijn op de CROW-norm voor filmtheater/filmhuis, waarvoor volgens de parkeerkencijfers van het CROW een minimale norm van 1 geldt. Volgens de parkeerkencijfers van het CROW geldt voor een bioscoop een minimale norm van 1,6. Aangevuld met de correctie uit de Nota Stallen en Parkeren dient volgens het deskundigenbericht voor de megabioscoop een parkeernorm van 1,36 parkeerplaatsen per 100 m² bvo gehanteerd te worden. Voor de horeca concludeert het deskundigenbericht dat een parkeernorm van 6,8 parkeerplaatsen per 100 m² bvo moet worden gehanteerd. Voorts moet nog rekening gehouden worden met de overlap tussen twee voorstellingen van 40%. Dit levert volgens het deskundigenbericht een parkeerbehoefte van minimaal 414 en maximaal, voor de drukste dag van de week, 980 parkeerplaatsen op. Voorts staat er dat op de drukste dag van de week bij de laatste twee voorstellingen een tekort aan parkeerplaatsen is, maar dat op dat moment het parkeerterrein van de Jaarbeurs beschikbaar is. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat ook wanneer de daarin gehanteerde berekeningsmethode wordt gehanteerd het bestemmingsplan in voldoende parkeerplaatsen voorziet.
Voorts is in het deskundigenbericht een aantal rapporten over de parkeerbehoefte bezien. Over het MER staat er dat in de berekening van de parkeerbehoefte de horeca niet is meegenomen. Over de notitie "Actualisatie parkeereffecten Jaarbeurs Utrecht en Megabioscoop" van 24 maart 2014 door Tauw (hierna: de Parkeernotitie van Tauw) staat dat daarin van 12.600 m² bvo voor de megabioscoop is uitgegaan, terwijl het plan 14.500 m² bvo mogelijk maakt. Ook is de parkeerbehoefte vanwege de horeca niet meegenomen. Over de Toelichting verkeersgegevens staat er dat met 9.900 m² bvo van een lager aantal m² bvo is uitgegaan dan het plan mogelijk maakt en dat de parkeerbehoefte vanwege de horeca niet is meegenomen. Omtrent het Parkeerrapport van Goudappel Coffeng en het stuk "Parkeren Megabioscoop" van 28 oktober 2014 door Goudappel Coffeng (hierna: het Aanvullende Parkeerrapport van Goudappel Coffeng) staat er dat daarin het uitgangspunt dat 85% van de bezoekers bij de late voorstellen met de auto komt te hoog wordt gevonden, vanwege de centrale stedelijke ligging, het zeer hoge voorzieningenniveau van het openbaar vervoer en de beleidsinspanning om het autoverkeer terug te dringen. In het deskundigenbericht staat daarover dat met het invoeren van de OV-chipkaart het reizen op korte afstanden duurder is geworden en dat het de vraag is of het openbaar vervoer na de laatste voorstellingen nog wel beschikbaar is, zodat bezoekers eerder uit voorzorg met de auto zullen komen. In het deskundigenbericht wordt geen reden gezien om aan te nemen dat het aandeel auto’s bij de twee laatste voorstellingen lager zal zijn dan 85%.
11.8. Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht staat omtrent de parkeerbehoefte ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in voldoende parkeergelegenheid voorziet.
Nu uitgaande van de drukste dag van de drukste maand ook wordt voorzien in het maximaal aantal benodigde parkeerplaatsen treft het betoog van [appellant sub 3A] dat geen rekening is gehouden met het drukkere programma van de megabioscoop op donderdagen en in het weekend geen doel. Om deze reden treft evenmin het betoog van [appellant sub 5] doel dat geen rekening is gehouden met de spreiding van bezoekers over de week. De enkele omstandigheid dat de toekomstige exploitant van de megabioscoop van andere verkeersintensiteiten uitgaat, maakt voorts niet dat de raad van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. De parkeerbehoefte als gevolg van voorstellingen in het Beatrixtheater, dat buiten het plangebied ligt, en het instellen van een milieuzone in het centrum heeft voorts geen invloed op de parkeerbehoefte als gevolg van het bestemmingsplan. Zoals in het deskundigenbericht staat voorziet het bestemmingsplan ook in voldoende parkeerplaatsen wanneer rekening gehouden wordt met een toeslag van 40% vanwege overlap tussen de voorstellingen, zodat het betoog van [appellant sub 5] hierover niet slaagt. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor verhoging van de parkeerdruk in de Dichterswijk niet gevreesd hoeft te worden, doordat het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet op kleinere afstand van de megabioscoop dan waarop de Dichterswijk ligt. Wat betreft het betoog van [appellant sub 3A] en de SSLU dat bioscoopkaarten en parkeerkaarten niet gecombineerd verkocht mogen worden, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan daarin niet voorziet zodat dit reeds daarom niet tot vernietiging van het plan kan leiden. Wat betreft het betoog dat vanwege het medegebruik voor jaarbeursdoeleinden meer parkeerplaatsen voor de Jaarbeurs nodig zijn, is niet aannemelijk gemaakt dat de parkeerbehoefte die daaruit voortvloeit tot gevolg heeft dat het plan tot parkeeroverlast zal leiden.
11.9. Wat betreft het betoog dat parkeerproblemen zullen ontstaan vanwege de parkeerplaatsen voor de Jaarbeurs die zullen verdwijnen, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat vanwege het bestemmingsplan 885 parkeerplaatsen voor de Jaarbeurs zullen verdwijnen en dat met name op piekdagen van de Jaarbeurs een parkeertekort kan ontstaan. In het deskundigenbericht staat dat op reguliere dagen zonder evenementen de parkeerterreinen P2 en P4 beschikbaar zijn om dit aantal verdwenen parkeerplaatsen op te vangen. Op de parkeerterreinen P1, P2, P3 en P4 kunnen 500 parkeerplaatsen gecreëerd worden als buffercapaciteit, door de inzet van parkeerbegeleiders. Voorts staat er dat op piekdagen, bij grote evenementen, als 70% van de parkeerplaatsen gevuld is de verkeerscentrale van Rijkswaterstaat wordt verzocht bezoekers vanaf de snelwegen A2 en A12 naar de P+R-voorzieningen te leiden. HC en Corio hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit niet of te weinig gebeurt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat op P+R Maarsseveense Plassen buiten de zomermaanden voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn, omdat er dan minder zwemmers zijn en dat op P+R Westraven in het weekend voldoende plaatsen zijn, omdat dan de omliggende kantoren er geen gebruik van maken. Voorts staat in de Nota Stallen en Parkeren niet dat de parkeerplaatsen op de P+R-voorzieningen reden zijn om de parkeernorm te verlagen, zodat het betoog van HC en Corio hierover niet kan slagen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook met het verdwijnen van 885 parkeerplaatsen voor de Jaarbeurs geen parkeertekort zal ontstaan.
Wat betreft het betoog dat vaker dan 70 keer per jaar piekdagen zullen ontstaan vanwege het volledig benutten van de gebruiksmogelijkheden van de Jaarbeurs, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de Jaarbeurs toegelicht dat de tendens is dat de bezoekersaantallen van de Jaarbeurs dalen en dat steeds meer via internet wordt verhandeld. Tevens is toegelicht dat op ongeveer 300 dagen per jaar de parkeerterreinen P2 en P4 leeg staan en dat in 2013 vijf keer is verwezen naar de P+R-voorzieningen en dat dit in 2014 geen enkele keer nodig is geweest. HC en Corio hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Niet gebleken is dat met het uitgaan van 70 piekdagen per jaar niet reeds van de representatieve maximale mogelijkheden van de gebruiksmogelijkheden van de Jaarbeurs is uitgegaan.
Wat betreft de verwijzing van HC en Corio naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2014, in zaak nr. 201300506/3/R2 overweegt de Afdeling dat voornoemde uitspraak ziet op een andere situatie, omdat in die uitspraak de maximale mogelijkheden aan de orde waren van hetgeen met het bestemmingsplan mogelijk werd gemaakt, terwijl HC en Corio doelen op de maximale mogelijkheden van buiten het plangebied gelegen gronden.
De betogen falen.
11.10. Over het betoog van [appellant sub 5] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de "omklap" van het Jaarbeursterrein, staat in het deskundigenbericht dat de "omklap" niet eerder gerealiseerd kan worden dan in 2023 vanwege de planning van de herontwikkeling van het Jaarbeursterrein. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Voorts heeft de raad zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een vervroeging van de "omklap" niet nodig is, omdat het plan niet zal leiden tot een parkeertekort.
Het betoog faalt.
Luchtkwaliteit
12. De SSLU, [appellant sub 3A] en [appellant sub 5] betogen dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de eisen voor de luchtkwaliteit niet aan het plan in de weg staan.
Volgens de SSLU kan met het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL) niet tijdig aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) worden voldaan. Zij verzoekt de Afdeling het NSL exceptief te toetsen. In dat kader voert zij aan dat de negatieve effecten van de projecten die in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit niet of onvoldoende in de monitoringstool voor het NSL zijn verwerkt. Ook voert zij aan dat de maatregelen die in het NSL zijn opgenomen voor het centrum van Utrecht nauwelijks effectief zijn gebleken.
Volgens [appellant sub 3A] zal de toename van het aantal autobewegingen op de Van Zijstweg de luchtkwaliteit aldaar doen afnemen. Ook wijst zij erop dat met het toestaan van de verkoop van combikaartjes het autogebruik nog extra wordt gestimuleerd.
Volgens [appellant sub 5] is onduidelijk of de cijfers waarvan uitgegaan is in het rapport "Inputparameters luchtkwaliteitsberekeningen" plausibel en representatief zijn. In dat verband wijst hij erop dat de gemeente in andere gevallen van hogere verkeersintensiteiten is uitgegaan. Ook is volgens hem onduidelijk of alle verkeersstromen zijn meegeteld.
12.1. De raad stelt zich wat de betogen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 5] op het standpunt dat het plan is opgenomen in het NSL, zodat geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit hoeft plaats te vinden. Wat betreft het betoog van de SSLU stelt de raad zich op het standpunt dat de SSLU niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie NO2 en de grenswaarden voor de 24-uurgemiddelde en jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) niet tijdig worden bereikt. Daarbij wijst de raad erop dat de vijfde rapportage over de voortgang van het NSL van 16 december 2014 bevestigt dat er geen aanwijzingen zijn dat het redelijkerwijs niet mogelijk is binnen de periode waarin het NSL geldt de grenswaarden te behalen en dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu de periode waarop het NSL betrekking heeft verlengd heeft tot 31 december 2016. Tevens wijst de raad erop dat uit het rapport "NOx and PM emissions of a Mercedes Citaro Euro VI bus in urban operation" van 30 september 2014 door TNO (hierna: het TNO-rapport) volgt dat de Mercedes Citaro VI bussen voor een aanzienlijke verbetering van de Utrechtse luchtkwaliteit zorgen.
12.2. In titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn regels gesteld over de luchtkwaliteit.
Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, stelt de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu) met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde.
Ingevolge het vijfde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, worden in het programma geen besluiten opgenomen indien het aannemelijk is dat deze besluiten een overschrijding of verdere overschrijding van een geldende grenswaarde tot gevolg hebben op het tijdstip waarop, met toepassing van het uitstel als bedoeld in artikel 22 van richtlijn 2008/50/EG, aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) moet worden voldaan.
Voor de grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) geldt 11 juni 2011 als tijdstip waarop na uitstel aan de grenswaarden moet worden voldaan. Voor stikstofdioxide (NO2) geldt (met uitzondering van de agglomeratie Heerlen/Kerkrade) 1 januari 2015 als tijdstip waarop na uitstel aan de grenswaarde moet worden voldaan.
Ingevolge het tiende lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de minister het programma wijzigen indien naar zijn oordeel uit de rapportages, bedoeld in artikel 5.14, naar voren komt dat de effecten op de luchtkwaliteit van in het programma genoemde of beschreven ontwikkelingen, voorgenomen besluiten of maatregelen, niet of niet langer in redelijkheid kunnen worden gehanteerd bij de uitoefening van de in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d bedoelde bevoegdheden.
Ingevolge het twaalfde lid, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen die het aangaat, na een daartoe strekkende melding aan de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu), een of meer in het programma genoemde of beschreven maatregelen, ontwikkelingen of besluiten wijzigen of vervangen, of een of meer maatregelen, ontwikkelingen of besluiten aan het programma toevoegen, indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die gewijzigde, vervangende of nieuwe maatregelen, ontwikkelingen of besluiten per saldo passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn met het programma.
Ingevolge artikel 5.14 rapporteren de daartoe in een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, aangewezen bestuursorganen jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister over de voortgang en uitvoering van een programma en de daarin opgenomen maatregelen, ontwikkelingen en besluiten, alsmede over de effecten daarvan op de luchtkwaliteit.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, - voor zover thans van belang - kan een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.
Ingevolge het derde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, vindt wanneer artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
12.3. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer is van toepassing wanneer de ontwikkeling is genoemd in het NSL. Het project Ontwikkeling Stationsgebied, waarvoor het thans bestreden bestemmingsplan is vastgesteld, is opgenomen in het NSL. Gelet hierop is artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing.
12.4. In de uitspraak van 31 maart 2010 (zaak nr. 200900883/1/H1) heeft de Afdeling overwogen dat een exceptieve toetsing van het NSL-besluit aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer mogelijk is. In het verlengde daarvan moet worden geoordeeld dat eveneens een exceptieve toetsing mogelijk is van de met toepassing van artikel 5.12, twaalfde lid, op 10 februari 2014 gemelde wijzigingen van het NSL.
Gezien de eisen die in artikel 5.12, eerste en vijfde lid, aan het NSL zijn gesteld en de eisen die in het twaalfde lid aan een wijziging zijn gesteld, komt de exceptieve toetsing er in dit geval op neer dat moet worden beoordeeld of het NSL is gericht op het bereiken van de grenswaarden, na opname van het project Ontwikkeling Stationsgebied. Voorts dient te worden beoordeeld of aannemelijk kon worden geacht dat de opname van dit project in het NSL geen overschrijding of verdere overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) veroorzaakt.
13. Het NSL is gericht op het bereiken van de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) die op of na het daarbij behorende tijdstip worden overschreden of dreigen te worden overschreden. Tevens is het NSL erop gericht om blijvend aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) te voldoen.
In dit kader overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer voorziet in een systeem om ervoor te zorgen dat het programma gericht blijft op het bereiken van deze grenswaarden. Dit gebeurt door middel van de in artikel 5.14 van deze wet geregelde jaarlijkse rapporten over de voortgang en uitvoering van het programma alsmede de in artikel 5.12, tiende en twaalfde lid, van deze wet opgenomen bevoegdheid om het programma aan te passen. Deze systematiek biedt ruimte om te komen tot het beoogde eindresultaat. Wanneer, zoals in dit geval, de juistheid van de bij het NSL gehanteerde uitgangspunten wordt bestreden, bestaat voor het oordeel dat het NSL onrechtmatig is alleen grond indien wordt aangetoond dat het redelijkerwijs niet mogelijk is - ook niet met een verdere bijstelling van het programma - de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden te halen.
13.1. Omtrent het betoog van de SSLU dat de maatregel in het NSL om een milieuzone voor vrachtwagens in te stellen en schonere bussen in te zetten niet effectief is, overweegt de Afdeling als volgt. In het deskundigenbericht staat dat sinds de publicatie van de rapporten waar de SSLU op wijst de toegangsbeperking in de milieuzone voor vrachtverkeer is verscherpt en dat een milieuzone voor personen- en bestelauto’s is ingesteld. Bovendien kan volgens het deskundigenbericht uit het feit dat de werkelijke resultaten tegenvielen in relatie tot de verwachtingen uit 2008 niet worden afgeleid dat in de Monitoringstool onjuiste schalingsfactoren zijn gebruikt. Volgens de deskundige is er geen reden om te twijfelen aan de emissiecijfers die op basis van het TNO-rapport voor de Utrechtse milieuzones en het buswagenpark zijn vastgesteld, noch aan de wijze waarop de schalingsfactoren zijn afgeleid. In hetgeen de SSLU heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om niet van hetgeen in het deskundigenbericht staat uit te gaan.
Wat betreft het betoog van de SSLU dat de maatregel om de Westpleintunnel aan te leggen niet in het NSL mag worden betrokken omdat deze niet meer wordt uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat de aanleg van de autotunnel onder het Westplein is genoemd in het NSL als onderdeel van het project Ontwikkeling Stationsgebied. In het deskundigenbericht staat dat de realisatie van de tunnel zou kunnen leiden tot een probleem met de luchtkwaliteit bij de tunnelmond. In de brief van het college aan de minister van Infrastructuur en Milieu van 4 februari 2014 staat voorts dat luchtmaatregelen in de Westpleintunnel in het kader van het NSL niet nodig zullen zijn, omdat de tunnel niet voor 2015 zal zijn gerealiseerd. Bovendien is in de Monitoringstool de aanleg van de Westpleintunnel niet als maatregel opgenomen. Niet is gebleken dat de realisatie van de Westpleintunnel een maatregel is ter verbetering van de luchtkwaliteit.
Wat betreft het betoog van de SSLU dat het verplaatsen van de touringcarterminal niet als maatregel in het NSL opgenomen had mogen worden omdat ter plaatse van de touringcarterminal een busstation voor stads- en streekbussen is gerealiseerd, overweegt de Afdeling als volgt. In het deskundigenbericht staat dat de dienstregeling van de aanbieder van openbaar vervoer in het VRU 3.1u is verwerkt en dat in de Monitoringstool rekening is gehouden met de effecten van de vestiging van het busstation ter plaatse van de touringcarterminal.
Wat betreft het betoog van de SSLU dat de maatregel om het gemeentelijke wagenpark te verschonen minder effect heeft op de luchtkwaliteit dan waar in het NSL van uit is gegaan, geldt dat het verschonen van het eigen wagenpark in de Monitoringstool is opgenomen, maar dat in de Monitoringstool staat dat de effecten ervan niet zijn verwerkt in de aangeleverde verkeersdata. De SSLU heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat dit anders is.
In het betoog van de SSLU dat de maatregel om het parkeerbeleid aan te scherpen onvoldoende effect heeft ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het NSL daarom niet is gericht op het bereiken van de grenswaarden. De SSLU heeft desgevraagd ter zitting ook niet kunnen toelichten waarom dit anders zou zijn.
Wat betreft het betoog dat de maatregelen om transferia aan te leggen en de doorstroming te verbeteren overweegt de Afdeling dat deze maatregelen niet in het NSL zijn opgenomen, zodat dit geen invloed op het NSL kan hebben.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de SSLU heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het NSL ook na de opname van het project Ontwikkeling Stationsgebied niet is gericht op het bereiken van de grenswaarden.
13.2. Wat betreft de vraag of aannemelijk kon worden geacht dat de opname van dit project in het NSL geen overschrijding of verdere overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) veroorzaakt, overweegt de Afdeling als volgt.
In het deskundigenbericht staat dat geen reden wordt gezien om kanttekeningen te plaatsen bij de wijze waarop de Croeselaan, de Graadt van Roggenweg, de Van Zijstweg en de Weg der Verenigde Naties in de Monitoringstool zijn gemodelleerd. De verkeersintensiteiten zijn volgens de raad afkomstig uit VRU 3.1u en kunnen volgens het deskundigenrapport goed gebruikt worden. Mogelijk is volgens het deskundigenrapport wel uitgegaan van een te lage verkeersaantrekkende werking vanwege het plan, waardoor de gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn onderschat. Omdat de grenswaarde voor NO2 op de relevante wegen ruimschoots wordt onderschreden zal bij een grotere verkeersaantrekkende werking, waarbij het om een beperkt aantal motorvoertuigen per etmaal zal gaan, niet hoeven te worden gevreesd voor overschrijding van de grenswaarden.
Gelet op de conclusies uit het deskundigenbericht omtrent het NSL ziet de Afdeling in hetgeen de SSLU heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat niet aannemelijk kon worden geacht dat de opname van dit project in het NSL geen overschrijding of verdere overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) veroorzaakt.
13.3. Het voorgaande betekent dat exceptieve toetsing van het NSL aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer niet tot de conclusie leidt dat het NSL buiten toepassing moet blijven.
Het betoog van de SSLU faalt.
13.4. Wat betreft de betogen van de SSLU, [appellant sub 3A] en [appellant sub 5] omtrent de gevreesde verslechtering van de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling dat, nu het bestemmingsplan valt onder het project Ontwikkeling Stationsgebied dat in het NSL is opgenomen, uit artikel 5.16 van de Wet milieubeheer volgt dat geen afzonderlijke toetsing aan de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden hoeft plaats te vinden. Deze grenswaarden vormen dus geen beletsel om de realisatie van de megabioscoop die met het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt doorgang te laten vinden.
De betogen falen.
Geluid
14. [appellant sub 5] vreest geluidoverlast op zijn woning vanwege de toename van het aantal verkeersbewegingen door het plan. Volgens hem is in het akoestisch onderzoek van te lage verkeersintensiteiten uitgegaan, omdat aannemelijk is dat de megabioscoop meer dan 5.000 bezoekers per dag zal trekken. Ook wijst hij erop dat in andere onderzoeken van hogere verkeersaantallen is uitgegaan. Volgens hem is ten onrechte geen rekening gehouden met het verkeer door evenementen in de Jaarbeurs en met geluid vanwege zoekverkeer in de Dichterswijk. Hij betoogt voorts dat ten onrechte alleen naar het jaar 2015 is gekeken, terwijl in de toekomst het verkeer op de Van Zijstweg aanzienlijk zal toenemen. Ook is hem onduidelijk op welke meetpunten en in welke mate de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 5] ook na realisering van het plan een aanvaardbaar geluidsniveau zal heersen. Hij heeft daarvoor aangesloten bij de circulaire van de toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de schrikkelcirculaire). Zijn woning is volgens de raad vergelijkbaar met de woningen aan de Groenmarktstraat en aldaar zal gedurende de avond- en nachtperiode de voorkeursgrenswaarde uit de schrikkelcirculaire met 4 dB(A) worden overschreden en de maximaal toelaatbare grenswaarde van 65 dB(A) niet worden overschreden. Volgens de raad kan er van worden uitgegaan dat het binnenniveau van 35 dB(A) is gewaarborgd.
14.2. In het akoestisch onderzoek staat dat voor de directe hinder volgens de Geluidnota Utrecht voor de omgeving van de Megabioscoop een richtwaarde geldt van 45 dB(A) etmaalwaarde. Omdat het referentieniveau van het omgevingsgeluid 50 dB(A) etmaalwaarde bedraagt in de omgeving van de Megabioscoop, kan voor de beoordeling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau hierbij worden aangesloten, aldus het akoestisch onderzoek. Voor de beoordeling van de maximale geluidsniveaus wordt aangesloten bij de grenswaarden volgens de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" (hierna: de Handreiking), aldus het akoestisch onderzoek. Voorts is vermeld dat uit de berekeningsresultaten blijkt dat de richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet worden overschreden. Uit de berekeningsresultaten blijkt dat de richtwaarden +10 dB(A) voor het maximale geluidsniveau op meerdere beoordelingspunten worden overschreden maar dat voldaan wordt aan de grenswaarden voor het maximale geluidsniveau.
De indirecte hinder wordt beoordeeld aan de hand van de schrikkelcirculaire, waarin wordt uitgegaan van een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde en een maximale grenswaarde van 65 dB(A) etmaalwaarde. Indien een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde niet kan worden voorkomen kan, mits gemotiveerd, een ontheffing worden overwogen tot de maximale grenswaarde van 65 dB(A) etmaalwaarde, aldus het akoestisch onderzoek. Voorts is vermeld dat indirecte hinder wordt meegenomen in de beoordeling tot zover de toename minder is dan 1,5 dB(A) ten opzichte van het overige verkeer op de openbare weg. Volgens het akoestisch onderzoek blijkt uit de berekeningen dat de reikwijdte van de indirecte hinder van richting het noorden tot de kruising met de Croeselaan is. Richting het zuiden is de reikwijdte van de indirecte hinder tot de Overste den Oudenlaan en voor de indirecte hinder vanaf de ingang aan het Veemarktplein is uitgegaan van een reikwijdte tot het Westplein. Voor de appartementen aan de Groenmarktstraat volgt uit de berekeningen dat in de avondperiode een geluidsniveau van 49 dB(A) geldt en in de nacht 44 dB(A). Voorts is vermeld dat bij de appartementen aan de Groenmarktstraat de gevelwering minimaal 19 dB(A) moet bedragen, maar omdat de appartementen in 2003 zijn gebouwd en daarmee aan de minimale gevelweringseis van 20 dB(A) uit het Bouwbesluit voldoen kan bij deze appartementen voldaan worden aan de binnenniveaueis van 35 dB(A) etmaalwaarde.
14.3. In aanvulling op het akoestisch onderzoek heeft de raad het memo "Aanvullende akoestische beschouwing verkeersaantrekkende werking Megabioscoop Utrecht" van 21 januari 2015 (hierna: het aanvullende akoestisch memo) opgesteld. Daarin staat dat in het akoestisch onderzoek alleen gekeken is naar de lichte motorvoertuigen, terwijl middelzwaar en zwaar vrachtverkeer 4,5 onderscheidenlijk 9 maal meer geluid produceert. Daarom moet volgens het aanvullende akoestisch memo bij de geluidgevoelige bestemmingen in de bepalende avond- en nachtperiode 4,4 dB(A) bij de berekende waarde worden opgeteld. Voor de woning van [appellant sub 5] is in het akoestisch onderzoek geen geluidbelasting berekend, omdat deze minder zwaar wordt belast dan de woningen aan de Groenmarktstraat, aldus het aanvullende akoestisch memo. Op de woning van [appellant sub 5] zal de gevelbelasting door verkeersaantrekkende werking 5 dB(A) lager zijn dan op de woningen aan de Groenmarktstraat, te weten 49 dB(A). Het totale geluidniveau zal 53,4 dB(A) zijn. Omdat voor de woning van [appellant sub 5] eerder een hogere waarde van 57 dB(A) is vastgesteld, geldt voor de bepaling van de binnenwaarde een geluidbelasting van 62 dB(A), aldus het aanvullende akoestisch memo. De bij de bouw van de woning van [appellant sub 5] aangelegde gevelwering van 27 dB(A) is volgens het aanvullende akoestisch memo voldoende om aan de regelgeving uit de schrikkelcirculaire te voldoen.
14.4. In het deskundigenbericht staat dat voor het bepalen van de geluidsbelasting in de schrikkelcirculaire is uitgegaan van etmaalwaardes, zodat geen rekening gehouden hoeft te worden met pieken in de bezoekersaantallen. Wel kan een andere verdeling van het aantal bezoekers over de dag met meer bezoekers in de avond- en nachtperiode tot gevolg hebben dat de geluidsbelasting voor de avond- en nachtperiode hoger zal zijn dan is berekend. Voorts staat er dat in het akoestisch onderzoek ervan is uitgegaan dat 60% van de avondbezoekers met de auto zal komen, terwijl volgens het deskundigenbericht beter als uitgangspunt genomen kan worden dat 85% van de avondbezoekers met de auto komt. De onderschatting in het aantal verkeersbewegingen op de Van Zijstweg en het aantal bezoekers dat met de auto komt, zal volgens het deskundigenbericht tot een hogere geluidsbelasting in de avond- en nachtperiode leiden. Het is echter niet te verwachten dat door deze onderschatting de geluidsbelasting op de woning van [appellant sub 5] als gevolg van indirecte hinder boven de maximale waarde van 65 dB(A) uit zal komen of dat de binnenwaarde van 35 dB(A) wordt overschreden. Omdat de toename van het aantal verkeersbewegingen op de Van Zijstweg in 2020 grotendeels wordt veroorzaakt door toekomstige ontwikkelingen is daarmee in de beoordeling van de geluidssituatie door de megabioscoop geen rekening gehouden, aldus het deskundigenbericht.
14.5. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 5] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat niet uitgegaan kan worden van de conclusie in het aanvullende akoestische memo dat de geluidsbelasting op de woning van [appellant sub 5] niet boven de maximale waarde van 65 dB(A) uit zal komen of dat de binnenwaarde van 35 dB(A) wordt overschreden. Daarbij betrekt de Afdeling de conclusie in het deskundigenbericht dat dit ook niet het geval zal zijn wanneer de verkeerintensiteit op de Van Zijstweg of het aantal bezoekers dat met de auto komt is onderschat. Voorts betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat de raad bij de beoordeling van de geluidssituatie niet heeft hoeven uitgaan van de verkeersintensiteiten op piekdagen, nu dit sporadisch voorkomende uitzonderingssituaties betreft. Wat betreft hetgeen [appellant sub 5] aanvoert omtrent de verkeerstellingen van Dufec overweegt de Afdeling, zoals in 10.8, dat hetgeen daaromtrent in de Toelichting verkeersgegevens staat haar niet onjuist voorkomt. Zij ziet in het deskundigenbericht een bevestiging van dat oordeel. Voor zover [appellant sub 5] wijst op het akoestisch onderzoek dat in het kader van het bestemmingsplan "HOV-baan Van Zijstweg - Overste den Oudenlaan, Kanaleneiland" is gedaan en waarin is geconcludeerd dat bronmaatregelen en hogere waardenbesluiten nodig waren, overweegt de Afdeling dat in het aanvullende akoestisch memo staat dat het aanleggen van geluidsreducerend wegdek niet voldoende zal zijn en financieel niet doelmatig is, omdat er plannen zijn om de Van Zijstweg te reconstrueren. Voorts staat er dat voor de woning van [appellant sub 5] op 18 april 2000 een hogere waarde is vastgesteld. Reeds hierom gaat een vergelijking met het akoestisch onderzoek dat in het kader van het bestemmingsplan "HOV-baan Van Zijstweg - Overste den Oudenlaan, Kanaleneiland" is gedaan mank. Voor zover [appellant sub 5] erop heeft gewezen dat het geluid vanwege verkeer zal toenemen doordat in de omgeving verschillende ontwikkelingen zullen plaatsvinden, is niet gebleken dat deze ontwikkelingen dusdanig concreet zijn dat daarmee bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening gehouden had moeten worden. Voor zover [appellant sub 5] vreest voor geluidoverlast vanwege verkeer dat een parkeerplaats zoekt in de Dichterswijk is hiervoor reeds geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet en dat het geen parkeeroverlast zal veroorzaken. De vrees voor geluidoverlast vanwege zoekverkeer is derhalve ongegrond.
Conclusie omtrent het bestemmingsplan
15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van de SSLU, Taxon, [appellant sub 3A], HC en Corio en [appellant sub 5] voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ongegrond.
De aanverwante vergunningen
Procedurele aspecten ten aanzien van de aanverwante vergunningen
16. Ingevolge artikel 3.30, tweede lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 3.8, is op de voorbereiding van de aanverwante vergunningen, nu deze gecoördineerd met het bestemmingsplan zijn voorbereid, afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Dit houdt onder meer in dat ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb, het ontwerp van de aanverwante vergunningen ter inzage wordt gelegd voor de duur van zes weken en gedurende deze termijn zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht bij de raad.
[appellant sub 3A] heeft geen zienswijze over het ontwerp van de aanverwante vergunningen naar voren gebracht. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van de aanverwante vergunningen door een belanghebbende die over het ontwerp daarvan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 3A], voor zover gericht tegen de aanverwante vergunningen, is niet-ontvankelijk.
17. HC en Corio betogen dat het college hun zienswijze tegen de aanverwante vergunningen ten onrechte niet heeft besproken.
17.1. Het college stelt dat hij op de zienswijze van HC en Corio heeft gereageerd in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan, maar dat hij daarmee in het kader van de verlening van de aanverwante vergunningen formeel geen reactie heeft gegeven.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het college de besluiten tot verlening van de aanverwante vergunningen onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
18. In hetgeen HC en Corio hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de besluiten tot vaststelling van de aanverwante vergunningen zijn genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat de besluiten tot vaststellen van de aanverwanten vergunningen dienen te worden vernietigd.
18.1. Op de zienswijze van HC en Corio is ingegaan in de Nota van zienswijzen bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. HC en Corio en overigens ook de andere appellanten hebben verder geen beroepsgronden aangevoerd tegen de aanverwante vergunningen. De Afdeling zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bezien of de rechtsgevolgen van de besluiten tot vaststellen van de aanverwanten vergunningen in stand kunnen worden gelaten.
Overige beroepsgronden
19. De SSLU, HC en Corio en [appellant sub 5] hebben ter onderbouwing van hun beroep tegen de aanverwante vergunningen geen andere beroepsgronden aangevoerd dan de beroepsgronden die zijn ingediend tegen het plan. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte de aanverwante vergunningen heeft verleend.
Conclusie omtrent de aanverwante vergunningen
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde aanverwante vergunningen in stand te laten.
Proceskostenveroordeling
21. Gelet op hetgeen is overwogen in 10.7 en 10.8 dienen verweerders ten aanzien van de SSLU en [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Gelet op hetgeen is overwogen in 17.1 dienen verweerders ten aanzien van HC en Corio op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van bij [appellant sub 3A] voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en het Comité van Zijstweg niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is ingesteld door het Comité Van Zijstweg en voor zover het beroep is gericht tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht van 31 juli 2014 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een megabioscoop met horeca (foodcourt) op het Veemarktplein op het adres Jaarbeurs, Kadastrale gemeente Catharijne, sectie D, perceelnummer 84274 te Utrecht en voor een milieuneutrale verandering van de vigerende vergunning van de Jaarbeurs van 9 oktober 2002, inzake het wijzigen van de inrichtingsgrens en het aantal parkeerplaatsen;
II. verklaart het beroep van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Hoog Catharijne B.V. en Corio Vastgoed Ontwikkeling B.V. gegrond, voor zover dit is gericht tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een megabioscoop met horeca (foodcourt) op het Veemarktplein op het adres Jaarbeurs, Kadastrale gemeente Catharijne, sectie D, perceelnummer 84274 te Utrecht en voor een milieuneutrale verandering van de vigerende vergunning van de Jaarbeurs van 9 oktober 2002, inzake het wijzigen van de inrichtingsgrens en het aantal parkeerplaatsen;
III. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht van 31 juli 2014 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een megabioscoop met horeca (foodcourt) op het Veemarktplein op het adres Jaarbeurs, Kadastrale gemeente Catharijne, sectie D, perceelnummer 84274 te Utrecht en voor een milieuneutrale verandering van de vigerende vergunning van de Jaarbeurs van 9 oktober 2002, inzake het wijzigen van de inrichtingsgrens en het aantal parkeerplaatsen;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de onder III vernietigde besluiten in stand blijven;
V. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hoog Catharijne B.V. en Corio Vastgoed Ontwikkeling B.V., voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Utrecht van 17 juli 2014, kenmerk 14.040549, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Stationsgebied Megabioscoop, Jaarbeursterrein", het beroep van [appellant sub 3A] en het Comité van Zijstweg, voor zover ontvankelijk, en de beroepen van de stichting Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Taxon Groep 2 B.V., en [appellant sub 5] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt de raad en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tezamen tot vergoeding van:
- bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Hoog Catharijne B.V. en Corio Vastgoed Ontwikkeling B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- bij de stichting Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1825,00 (zegge: achttienhonderdvijfentwintig euro), voor € 1225,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 26,44 (zegge: zesentwintig euro en vierenveertig cent;
VII. gelast dat de raad en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tezamen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt:
- aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Hoog Catharijne B.V. en Corio Vastgoed Ontwikkeling B.V. ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- aan de stichting Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro);
- aan [appellant sub 5] ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro);
- aan [appellant sub 3A] en het Comité van Zijstweg, voor zover ontvankelijk, ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro).
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Verhage, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Verhage
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
655.