De procesovereenkomst
Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/5.9:5.9 Conclusie
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/5.9
5.9 Conclusie
Documentgegevens:
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS390709:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In dit hoofdstuk stonden overeenkomsten omtrent de bevoegdheid tot procederen centraal. Vooropgesteld werd dat artikel 17 Grondwet niet aan dergelijke overeenkomsten in de weg staat. Onder artikel 6 EVRM zijn overeenkomsten waarbij de toegang tot de rechter wordt beperkt bovendien in ieder geval tot op zekere hoogte toelaatbaar (paragraaf 5.2). Desondanks zijn de meeste van de in dit hoofdstuk behandelde overeenkomsten ongeldig.
Partijen kunnen ten eerste niet overeenkomen dat in het geheel geen toegang zal bestaan tot een rechter. Zowel het algemeen belang van een voldoende toegang tot rechtspraak, als het belang van bescherming van partijen, staan hieraan in de weg. Het feit dat partijen bij overeenkomst wel natuurlijke verbintenissen in het leven kunnen roepen, leidt niet tot een andere conclusie. In geval van een natuurlijke verbintenis doet zich namelijk geen discrepantie voor tussen hetgeen binnen en buiten de rechtszaal geldt (paragraaf 5.3). Ook de overeenkomst om over een gedeelte van een vordering niet te procederen, is nietig (paragraaf 5.3.4).
Partijen kunnen wel door middel van een overeenkomst tot bindend advies de overheidsrechter tijdelijk buitenspel zetten (paragraaf 5.4.2). Wat de overeenkomst tot mediation betreft geldt dat de aard van het middel van mediation over het algemeen aan een bindende overeenkomst in de weg staat, al kan dit wellicht bij uitzondering anders zijn. Beter zou het zijn om hier van het omgekeerde uit te gaan: uitgangspunt is dan dat partijen wel door middel van een overeenkomst tot mediation tijdelijk de bevoegdheid om te procederen uit kunnen sluiten, maar dat, gezien het karakter van vrijwilligheid dat bij mediation geldt, niet al te snel zal kunnen worden aangenomen dat partijen een dergelijke bindende overeenkomst hebben willen sluiten (paragraaf 5.4.3).
Verder is gebleken dat partijen niet bij overeenkomst de bevoegdheid om in kort geding te procederen uit kunnen sluiten. Dit geldt niet alleen bij de overheidsrechter, maar ook in het kader van arbitrage en bindend advies (paragraaf 5.5). Ook kan de bevoegdheid om feiten aan te voeren of stellingen te betrekken niet bij overeenkomst beperkt worden. Dit betekent bijvoorbeeld dat partijen niet bindend overeen kunnen komen dat een werknemer slechts formeel verweer zal voeren tegen een ontbin-dingsverzoek en dat een geheimhoudingsbeding, voor zover dit ook betrekking heeft op de bevoegdheid om feiten te stellen tijdens een procedure, nietig is. Dit geldt ook in het kader van arbitrage en bindend advies (paragraaf 5.6).
Daarnaast hebben partijen niet de mogelijkheid om elkaar ertoe te verplichten om een procedure te voeren. De reden is dat een dergelijke overeenkomst steeds ook een beperking inhoudt van de wijze waarop het geding inhoudelijk gevoerd kan worden. Wel kan het onder omstandigheden onrechtmatig zijn om bij een partij ten onrechte de verwachting te wekken dat meegewerkt zal worden aan een proefprocedure (paragraaf 5.7).
Naar huidig recht is het ten slotte niet mogelijk de bevoegdheid van de rechter uit te breiden, in die zin dat aan hem een ander type taken wordt opgedragen dan waartoe hij op grond van de wet bevoegd is. Wel kunnen rechters uit welwillendheid aan verzoeken van partijen voldoen, maar dan handelen zij niet in de uitoefening van hun ambt. Betoogd is dat deze rechtspraak moet worden herzien. Het zou beter zijn om in gevallen waarin de beslissing van de rechter bij kan dragen aan een efficiënte afwikkeling van eventuele geschillen van partijen en aangesloten kan worden bij een wel in de wet toegekende bevoegdheid, aan te nemen dat partijen wel de bevoegdheid van de rechter kunnen uitbreiden. Buiten deze gevallen is het de rechter dan niet toegestaan om op een verzoek van partijen in te gaan (paragraaf 5.8).