Deze zaak hangt samen met de zaak 12/00551 van de verdachte waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 19-03-2013, nr. 12/00552
ECLI:NL:HR:2013:BZ4489
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2013
- Zaaknummer
12/00552
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BZ4489
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ4489, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ4489
ECLI:NL:PHR:2013:BZ4489, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ4489
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0129
Uitspraak 19‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv, uos. Het Hof heeft hetgeen is aangevoerd kennelijk niet opgevat als een uos. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
19 maart 2013
Strafkamer
nr. S 12/00552
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 januari 2012, nummer 21/002703-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij de Hoge Raad is een geschrift van de verdachte ingekomen. Omdat volgens art. 437, tweede lid, Sv uitsluitend een raadsman namens de verdachte middelen van cassatie kan indienen, kan de Hoge Raad dit geschrift niet beschouwen als een schriftuur houdende middelen van cassatie.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de strafoplegging.
2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Cliënt wilde eigenlijk zelf aangifte doen. Het slachtoffer zou boos zijn geworden vanwege het spuwen van cliënt en zou cliënt met een vuist in het gezicht hebben geslagen. Deze eigenrichting is niet toegestaan. Het slachtoffer zou cliënt drie maal hebben geslagen. Ik verzoek uw hof rekening te houden met het feit dat door de politie geweld is gebruikt en dit te verdisconteren in de hoogte van de op te leggen straf. Ik verzoek u de straf te matigen en die ook mee te nemen bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij."
2.3. Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met zware mishandeling" en 2. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De politierechter heeft verdachte, na een eis van de officier van justitie van 100 uren werkstraf, subsidiair 50 dagen hechtenis, veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis.
Verdachte is in hoger beroep gekomen van deze veroordeling.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat verdachte tot eenzelfde straf zal worden veroordeeld als haar in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van verdachte. Daarbij is het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte is, nadat hij aangehouden was compleet uit zijn dak gegaan. Daarbij heeft hij de betrokken agenten beledigd en één van hen bedreigd en zelfs meermalen in het gezicht gespuwd.
Dit optreden van verdachte vormt een ernstige inbreuk op de integriteit van politiemensen. Verdachte verliest uit het oog dat handhaving van de wet vitaal is voor de veiligheid en rust in de samenleving. Diegenen, die door de samenleving met die taak zijn belast, verdienen in de uitoefening van hun werkzaamheden als vanzelfsprekend respect en gehoorzaamheid aan hun aanwijzingen en bevelen. Van hen wordt verlangd in moeilijke en soms gevaarlijke situaties de aangewezen maatregelen te treffen en de juiste beslissingen te nemen, mede ter bescherming van verdachte. Verdachtes handelwijze getuigt van een ernstig gebrek aan inzicht in de rechten van een ieder - en blijkens de strafverhogende bepaling van artikel 267 Wetboek van Strafrecht in het bijzonder van politiemensen - op bescherming van zijn eer en goede naam. De jegens verbalisant [verbalisant 1] gebruikte bewoordingen en vooral het haar een paar keer in het gezicht spugen kwalificeren verdachtes gedragingen als uitzonderlijk ernstig. Verdachte heeft zijn optreden bovendien vergezeld doen gaan van bedreiging van verbalisant [verbalisant 1]. Uit haar verklaring ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof nog eens kunnen begrijpen welke beschadigende invloed op het welbevinden tijdens de taakuitoefening en ook daarbuiten van gedragingen als die van verdachte op politiemensen uitgaat.
Op grond van het vorenstaande en mede gelet op het ten name van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, waaruit blijkt dat verdachte zich eerder aan een soortgelijk feit heeft schuldig gemaakt en onherroepelijk tot straf is veroordeeld, alsook het feit dat hij zich na de behandeling van de onderhavige zaak door de politierechter opnieuw schuldig heeft gemaakt aan belediging ditmaal van een parketwachter, is het hof van oordeel dat slechts een vrijheidsbenemende straf is aangewezen.
Er is niet gebleken van persoonlijke omstandigheden van verdachte waaraan een relevant strafverminderend effect kan worden toegekend.
Het hof komt, anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de politierechter is opgelegd, dus tot een andere strafmodaliteit. Het hof acht oplegging van een taakstraf bestaande uit een werkstraf, niet passend voor afdoening van de onderhavige zaak, waarbij het hof het de verdachte in het bijzonder aanrekent dat hij een politieagent meerdere malen in het gezicht heeft gespuwd."
2.4. Het Hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 19 maart 2013.
Conclusie 22‑01‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 12/00552
Mr. Aben
Zitting 22 januari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 23 januari 2012 de verdachte ter zake van: 1. "bedreiging met zware mishandeling" en 2. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 275,-. Aan de verdachte heeft het hof voor voornoemd bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens de verdachte heeft mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 358 Sv en 359 Sv niet, althans in volstrekt onvoldoende mate heeft gereageerd op een standpunt, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, aangaande de straftoemeting.
3.2.
Het middel doelt op hetgeen de raadsman van de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 januari 2012 aldaar heeft aangevoerd, voor zover inhoudend:
"Het slachtoffer zou boos zijn geworden vanwege het spuwen van cliënt en zou cliënt met een vuist in het gezicht hebben geslagen. Deze eigen richting is niet toegestaan. Het slachtoffer zou cliënt drie maal hebben geslagen. Ik verzoek uw hof rekening te houden met het feit dat door de politie geweld is gebruikt en dit te verdisconteren in de hoogte van de op te leggen straf. Ik verzoek u de straf te matigen en die ook mee te nemen bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij."
3.3.
Het hof heeft, gelet op de tot bewijs gebezigde verklaring van verbalisant en slachtoffer [verbalisant 1] dat zij de verdachte drie maal met haar vuist in het gezicht heeft slagen nadat verdachte haar had bespuugd, vastgesteld dat [verbalisant 1] inderdaad de verdachte heeft geslagen. Het hof heeft echter in de strafmotivering niet expliciet gereageerd op hetgeen de raadsman van de verdachte daaromtrent heeft aangevoerd, en zelfs in tegenstelling tot de bepleite strafvermindering, een zwaardere straf opgelegd dan was gevorderd door de advocaat-generaal en eerder was opgelegd door de politierechter. De strafmotivering houdt wel in (i) dat verdachtes handelwijze als uitzonderlijk ernstig wordt gekwalificeerd, (ii) dat van de gedragingen van de verdachte een beschadigende invloed op het welbevinden tijdens de taakuitoefening van politiemensen en ook daarbuiten uitgaat, en (iii) dat niet is gebleken van persoonlijke omstandigheden van de verdachte waaraan "een relevant strafverminderend effect kan worden toegekend". Daarin lees ik evenmin dat en waarom het hof kennelijk van oordeel is dat de omstandigheid dat [verbalisant 1] het slachtoffer verschillende malen met de vuist in het gezicht heeft geslagen, geen voor strafoplegging relevante en/of matigende factor is. Gelet daarop en nu hetgeen is aangevoerd mijns inzien bezwaarlijk anders kan worden aangemerkt dan als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer als bedoeld in art. 358 derde lid, Sv, waarop in samenhang met art. 359, tweede lid, Sv gemotiveerd dient te worden beslist, is het middel terecht voorgesteld.
3.4.
Het middel slaagt dus.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat die bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, respectievelijk niet begrijpelijk is.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 14 juli 2011 te Utrecht, [verbalisant 1] (hoofdagent van politie Utrecht) heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [verbalisant 1] meermalen dreigend de woorden toegevoegd: "wacht jij maar ik pak je wel kankerhoer" en "ik maak je kapot", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;"
4.3.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat - de ambtshalve bij de politie als verzetpleger tegen de politie bekende - verdachte de bewezenverklaarde uitlatingen tegen [verbalisant 1] heeft gedaan nadat hij was aangehouden, dat hij ook beledigende en scheldende uitlatingen heeft gedaan tegen de andere verbalisanten die betrokken waren bij zijn aanhouding en overbrenging naar het politiebureau, en dat de verdachte [verbalisant 1] voorafgaand aan de bewezenverklaarde uitlatingen in haar gezicht heeft gespuugd. Mede gelet daarop heeft het hof die bewezenverklaarde uitlatingen tegen [verbalisant 1] kunnen aanmerken als bedreigingen met zware mishandeling. Mede in het licht van genoemde omstandigheden spreekt uit die woorden immers een dermate concrete bedreiging van lichamelijk geweld door de verdachte dat er vanuit gegaan kan worden dat een eventuele uitvoering van dat dreigement (minstens) zou leiden tot zware mishandeling van de verbalisant.2. Dat het hof de genoemde bewoordingen niet heeft opgevat als doelend op het voeren van een klachtprocedure om de carrière van [verbalisant 1] kapot te maken, zoals in de toelichting op het middel wordt gesuggereerd, acht ik ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Ik wijs op de hiervoor genoemde omstandigheden waaronder de uitlatingen werden gedaan en de, blijkens de gebezigde bewijsmiddelen, overige op dat moment gedane uitlatingen van de verdachte. Voor zover ter ondersteuning van de klacht voorts wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juni 2005, en een uitspraak van het hof 's-Hertogenbosch3., ga ik daaraan voorbij reeds nu beide zien op een tenlastelegging van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en daarvan hier geen sprake is.
Voor zover ten slotte nog wordt opgemerkt dat bij [verbalisant 1] niet de redelijke vrees kon ontstaan dat zij zwaar zou worden mishandeld, nu de heftig geëmotioneerde en al geslagen verdachte zich ten tijde van de uitlatingen geboeid en wel in een politieauto bevond, faalt het middel eveneens. Dat de verdachte op het moment van de uitlating wellicht niet in de positie was om die bedreigingen waar te maken, is immers niet redengevend voor de vraag of de bedreiging naar aard en strekking bij de verbalisant de redelijke vrees kon doen ontstaan dat zij - later - het leven zou kunnen verliezen.4. Dat de verdachte op het moment van de uitlatingen zich geboeid en wel in een politieauto bevond, behoefde hem er immers niet van te weerhouden om op een later moment de dreigementen uit te voeren.
4.4.
Het middel faalt dus.
5.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem, dan wel verwijzing naar een aangrenzende hof, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2012
HR 7 juni 2005, LJN AT3659, NJ 2005/448 en Gerechtshof 's-Hertogenbosch 1 maart 2006, LJN AX9204, NS 2006/212.
Vgl. HR 11 november 2008, LJN BF0740, NJ 2008/598.