CRvB, 05-03-2019, nr. 15/834 WIA
ECLI:NL:CRVB:2019:655
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-03-2019
- Zaaknummer
15/834 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:655, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑03‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
SZR-Updates.nl 2019-0012
RSV 2019/84 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman
USZ 2019/158
AB 2019/560 met annotatie van H.D. Tolsma
Uitspraak 05‑03‑2019
Inhoudsindicatie
In navolging van de conclusie van de raadsheer advocaat-generaal van 7 november 2018, [ECLI:NL:CRVB:2018:3474], komt de grote kamer tot de slotsom dat de garantsteller een eigen zelfstandig belang heeft bij uitkeringsbesluit gericht aan een (voormalig) werkneemster van een inmiddels failliete werkgever.
15. 834 WIA
Centrale Raad van Beroep
Grote kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 december 2014, 13/7178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Goudse Schadeverzekeringen N.V. te Gouda (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. Nijboer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 augustus 2017 heeft een comparitie plaatsgevonden. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nijboer, mr. R.C.H. Deenen en mr. W.A.J. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren. Werkneemster is niet verschenen.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar een meervoudige kamer. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een grote kamer.
De president van de Raad heeft raadsheer advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven (raadsheer advocaat-generaal) verzocht om een conclusie te nemen als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Namens appellante zijn verschenen mr. Nijboer, mr. Jansen en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Someren. Werkneemster is niet verschenen. Bij de zitting was ook de raadsheer advocaat-generaal aanwezig.
De raadsheer advocaat-generaal heeft op 7 november 2018 zijn conclusie, ECLI:NL:CRVB:2018:3474, genomen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben appellante en het Uwv op de conclusie gereageerd.
OVERWEGINGEN
1.1.
Werkneemster is met ingang van 26 oktober 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het Uwv aan [naam stichting] (werkgeefster) bericht dat de uitkering aan werkneemster achteraf op haar als werkgeefster wordt verhaald.
1.3.
Werkgeefster is op 5 februari 2013 failliet verklaard.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2013 (uitkeringsbesluit) heeft het Uwv de loongerelateerde WGA‑uitkering van werkneemster met ingang van 26 juni 2010 beëindigd en werkneemster met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.5.
Bij besluit van 24 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het uitkeringsbesluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante bij dat besluit niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, aangezien zij als garantsteller van werkgeefster slechts een afgeleid belang heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een besluit over de WIA-uitkering van een werknemer (mogelijk grote) financiële consequenties heeft voor appellante, maar dat deze gevolgen voortvloeien uit de garantie van appellante jegens het Uwv en het daarop gebaseerde verhaalsbesluit. De rechtbank heeft noch in de wet noch in de wetsgeschiedenis enig aanknopingspunt gezien om ook de garantsteller als belanghebbende aan te merken. Appellante kan zich volgens de rechtbank tot de burgerlijke rechter wenden, omdat zowel de garantie waaruit de garantstelling voortvloeit als het faillissement op grond waarvan de garantie wordt ingeroepen, privaatrechtelijk van aard is. Appellante kan ook niet worden beschouwd als rechtsopvolger van werkgeefster, aangezien het faillissement van werkgeefster er niet toe leidt dat alle rechten en verplichtingen op appellante overgaan. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat zij door het faillissement van werkgeefster in een financieel nadeliger positie is komen te verkeren. Appellante had vanaf het moment dat de WGA-uitkering aan werkgeefster werd toegerekend op basis van artikel 2 van de garantstellingsovereenkomst de uitkeringsbetaling aan werkneemster direct voor haar rekening moeten nemen. Het faillissement van werkgeefster brengt feitelijk geen wijziging in de positie van appellante als financiële garantsteller. De rechtbank heeft benadrukt dat de aanwezigheid van een tegengesteld belang niet per definitie leidt tot het aannemen van een rechtstreeks belang. Dit geldt ook voor appellante, aangezien de bron van de financiële verplichtingen van appellante tot betaling van de WGA-loonaanvullingsuitkering uitsluitend is gelegen in de garantstellingsovereenkomst tussen appellante en werkgeefster. Het belang van werkgeefster als eigenrisicodrager is gelegen in het beperken van de kosten als gevolg van het verhaal van aan werknemers toegekende uitkeringen. Het belang van appellante bij het uitkeringsbesluit betreft, gelet op de garantstellingsovereenkomst, het minder uitkeren van schadevergoeding. Van een onlosmakelijk en rechtstreeks verband tussen die belangen en het uitkeringsbesluit is geen sprake.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij vanwege de uit artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA voortvloeiende betalingsverplichting als belanghebbende behoort te worden aangemerkt bij het uitkeringsbesluit. Daarbij heeft zij benadrukt dat de betalingsverplichting na het faillissement van werkgeefster haar grondslag vindt in artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA en niet in de overeenkomst met werkgeefster. De verzekering is als gevolg van het faillissement van werkgeefster ook automatisch beëindigd.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van appellante alleen wordt geraakt doordat er een specifieke garantstellingsovereenkomst is gesloten met werkgeefster. Zonder die overeenkomst heeft het uitkeringsbesluit geen effect op de garantsteller. Ook zonder de wettelijke grondslag van artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA had het Uwv de uitkering – langs privaatrechtelijke weg – kunnen verhalen op de garantsteller. De omstandigheid dat appellante bewust en vrijwillig een garantstellingsovereenkomst is aangegaan en aldus het verhaalsrisico heeft geaccepteerd, kan er niet toe leiden dat appellante zichzelf daarmee tot belanghebbende kan verheffen. Het Uwv heeft verder toegelicht dat als appellante als belanghebbende wordt aangemerkt een vierde partij, die geen band heeft met werkneemster, inzage in het uitkeringsbesluit en de onderliggende stukken krijgt. Dat is een inbreuk op de privacy van werkneemster.
4.1.
De raadsheer advocaat-generaal heeft in zijn conclusie een vijftal vuistregels geformuleerd voor de toepassing van het leerstuk van het afgeleid belang.
Ingevolge vuistregel 1 is een afgeleid belang niet aan de orde als de derde (daarnaast) een eigen zelfstandig belang bij het besluit heeft. Dat eigen belang kan bestaan in een andere hoedanigheid, vanwege de reële mogelijkheid van schending van zijn aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend belang en mogelijk ook in andere gevallen.
In onderdeel 9.4 concludeert de raadsheer advocaat-generaal dat het belang van appellante niet is afgeleid van dat van de failliete werkgeefster (of de curator), maar dat zij – naast de uitkeringsgerechtigde en het Uwv – vanwege het dreigende verhaalsbesluit belang heeft bij de juistheid van het uitkeringsbesluit. Dat belang vloeit niet uitsluitend voort uit de contractuele relatie tussen werkgeefster en appellante, maar ook uit het systeem van de Wet WIA. Dat is een eigen belang als bedoeld in vuistregel 1, ter bescherming waarvan appellante de toegang tot de bestuursrechter behoort te worden geboden.
4.2.
In reactie op de conclusie heeft appellante te kennen gegeven zich daarin te kunnen vinden.
4.3.
Het Uwv heeft in reactie op de conclusie naar voren gebracht dat de raadsheer advocaat‑generaal er ten onrechte van uitgaat dat werkgeefster geen enkel belang meer heeft bij het uitkeringsbesluit na het faillissement. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat ook na een faillissement (of het ophouden te bestaan) van een werkgever het belang van de garantsteller via de garantstellingsovereenkomst loopt. Volgens het Uwv is het belang van appellante niet rechtstreeks geraakt door het uitkeringsbesluit. De garantstelling maakt dat het Uwv de uitkering van werkneemster op appellante mag verhalen. Gelet op het feit dat de rechtmatigheid van het uitkeringsbesluit niet van belang is voor de garantstelling, is appellante geen belanghebbende bij het uitkeringsbesluit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. De wetgever heeft deze eis mede gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang, als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen aanwenden. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtsreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan.
5.1.2.
Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit.
5.2.
Het uitkeringsbesluit dateert van 13 mei 2013, en dus van na de datum van het faillissement van werkgeefster. Uit artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA, zoals deze bepaling destijds luidde, volgt dat zodra een eigenrisicodrager in staat van faillissement is komen te verkeren, of indien ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel indien hij ophoudt werkgever te zijn, het Uwv de WGA-uitkering betaalt en deze uitkering verhaalt op de bank of verzekeraar, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit brengt met zich dat de betalingsverplichting voor appellante, als garantsteller, jegens het Uwv direct voortvloeit uit artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA en niet (slechts) uit de garantstellingsovereenkomst. In zoverre verschilt de positie van appellante met de positie van een verzekeraar en/of garantsteller in de situatie dat de eigenrisicodragende werkgever pas na (afloop van de bezwaartermijn tegen) het uitkeringsbesluit failliet gaat. In het voorliggende geval heeft de garantsteller daarom een zelfstandig eigen belang dat bij het uitkeringsbesluit rechtstreeks betrokken is. De omstandigheid dat werkgeefster, tot het moment dat zij was uitgeschreven uit het Handelsregister op 2 april 2014, (mogelijk) nog belanghebbende was bij het uitkeringsbesluit, brengt niet met zich dat appellante niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
5.3.
De enkele omstandigheid dat naast de werkgever ook de garantsteller belanghebbende kan zijn bij een uitkeringsbesluit, waardoor een vierde partij inzage kan krijgen in het uitkeringsbesluit van een uitkeringsgerechtigde en de onderliggende stukken, leidt er niet toe dat de garantsteller niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Anders dan het Uwv heeft aangevoerd kunnen met een juiste toepassing van de artikelen 7:4, zesde lid, en 8:32 van de Awb de privacybelangen van een uitkeringsgerechtigde voldoende worden beschermd.
5.4.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het Uwv appellante ten onrechte niet als belanghebbende bij het uitkeringsbesluit heeft aangemerkt. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5.5.
In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat het Uwv bij het bestreden besluit niet inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar van appellante en de feiten onvoldoende duidelijk zijn. De Raad zal daarom het Uwv opdracht geven om opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het uitkeringsbesluit te beslissen met inachtneming van zijn aanwijzingen.
5.6.
De Raad ziet tevens aanleiding te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.792,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.816,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 juli 2013;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming vandeze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.816,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 815,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en R.M. van Male, T.G.M. Simons, B.J. van Ettekoven en C.H.M. van Altena als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J.R. Trox