HR, 23-12-2016, nr. 15/01370
ECLI:NL:HR:2016:2898, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2016
- Zaaknummer
15/01370
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2016
ECLI:NL:HR:2016:2898, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3239, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/0093 met annotatie van Maria van Helden
V-N 2017/2.14 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2017/4.8
BNB 2017/58 met annotatie van C.J. HUMMEL
FED 2017/64 met annotatie van M. Lambregts
NLF 2017/0179 met annotatie van
NTFR 2017/71 met annotatie van Mr. C.C. van den Berg
Beroepschrift 23‑12‑2016
[…]
Betreft: Beroepschrift in cassatie — betreffende de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 6 februari 2015, kenmerk BK-14/00479 en BK-14/00480 in het geding tussen Fiscale eenheid [X1] Holding B.V. en [X2] te [Z], belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst/[P] (Omzetbelasting)
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij stel ik cassatie in tegen de uitspraak van het Hof 's‑Gravenhage van 6 februari 2015, nr. 14/00479 en BK-14/00480 (zie bijlage), welke per aangetekende post op 11 februari 2015 aan partijen is verzonden, betreffende de door de inspecteur over de jaren 2008 tot en met 2012 opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting.
1. Feiten en geschil
1.1. Feiten
[X2] werd in 2002 als directeur groot aandeelhouder opgenomen in een fiscale eenheid met zijn werkmaatschappij [X1] Holding BV als gevolg van uw arrest van 6 april 2002, , nr. 35.775). [X2] verrichte uitsluitend zijn werkzaamheden als directeur in het kader van zijn arbeidsrelatie met zijn BV.
In 2004 heeft [X2] een woning gekocht en in gebruik genomen.
Ter zake van de levering van de woning is aan [X2] een bedrag van € 88.877 aan omzetbelasting (voorbelasting) in rekening gebracht dat door de fiscale eenheid, waar [X2] onderdeel van uitmaakte, op aangifte over het vierde kwartaal van 2004 in aftrek is gebracht. [X2] heeft vanaf 2004 enkel een werkkamer gebruikt ten behoeve van de BV, maar heeft daarvoor — van het begin af aan — geen (huur)vergoeding bedongen.
Als gevolg van het Van der Steen arrest (HvJ 18 oktober 2007, C-355/06) ontstond eind 2007, begin 2008 de vraag of [X2] wel als ondernemer aangemerkt kon worden en aldus terecht in de fiscale eenheid was opgenomen. Zo niet, dan zou daarvan — volgens het Besluit van de staatssecretaris van 21 december 2007, nr. CPP 2007/3160 — het gevolg daarvan zijn dat een belangrijk deel van de hiervoor aangehaalde en in aftrek gebrachte voorbelasting verschuldigd zou worden als gevolg van de in werking treden van artikel 3, lid 3, onderdeel c, Wet op de omzetbelasting. Dit standpunt van de staatssecretaris bleek later — zo blijkt uit uw arrest van 14 december 2012, nr. 10/02318 — onjuist. Voor een heffing op basis van artikel 3, lid 3, onderdeel c, was/is geen plaats.
In het kader van de discussie hieromtrent (in het kader van het bezwaar tegen een naheffingsaanslag over het 4e kwartaal 2007) heeft de belastingadviseur van [X2] hierover op 7 februari 2008 geschreven: ‘( … ) Primair zijn wij van mening dat [X2] onroerende zaken verhuurt aan [de BV]. Hierdoor is en blijft [X2] ondernemer voor de BTW-heffing. Uit het Heerma-arrest (…)’
Vervolgens heeft [X2] in maart 2009 op een vragenformulier van de Belastingdienst ingevuld dat hij een gedeelte van zijn woning zou verhuren aan zijn BV.
In 2012 heeft [X2] zijn woning verkocht.
1.2. Het Geschil
De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat de fiscale eenheid de woning deels gebruikt heeft privé gebruik van haar directeur groot aandeelhouder welke op basis van artikel 4, lid 2, onderdeel a, Wet op de omzetbelasting aan btw heffing is onderworpen.
Belanghebbende is van mening dat het ondernemerschap van [X2] nimmer aanwezig is geweest, derhalve nimmer een fiscale eenheid aanwezig heeft kunnen zijn, en derhalve geen belastbare feiten kunnen worden geconstateerd. [X2] heeft namelijk nimmer een huurprijs bedongen en/of ontvangen van de BV en heeft ook nooit de intentie daartoe gehad. Evenmin blijkt uit correspondentie met de Belastingdienst dat [X2] deze huurvergoeding heeft of zou gaan bedingen van zijn BV. Daarmee heeft [X2] uitsluitend ‘om niet’ gepresteerd en heeft hij ook nooit de intentie gehad om wel tegen vergoeding te gaan presteren.
2. Uitspraken van de rechtbank 's‑Gravenhage en het gerechtshof 's‑Gravenhage
De rechtbank 's‑Gravenhage heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
- ‘12.
(…) Uit de verklaringen volgt dat eiseres en A meermaals en consistent hebben verklaard over de verhuur van het pand en het daarmee gepaard gaande ondernemerschap van A. Verweerder heeft op grond van die verklaringen kunnen en mogen concluderen dat A het pand daadwerkelijk als ondernemer exploiteerde en aldus ondernemer in de zin van de Wet OB was. De voorbelasting moet dan ook geacht worden in die hoedanigheid te zijn afgetrokken. Gezien het bepaalde in artikel 4, tweede lid, letter a, van de Wet OB heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres omzetbelasting is verschuldigd over het privégebruik van het pand en dat op grond van artikel 13a, van de Beschikking OB de voorbelasting moet worden gecorrigeerd omdat het pand binnen de herzieningstermijn met vrijstelling van omzetbelasting is verkocht.
- 13.
Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat A, ondanks de verklaringen, geen ondernemer was. Eiseres is daarin niet geslaagd. Anders dan de gemachtigde is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen aan duidelijkheid niets te wensen overlaten. De enkele stelling dat de toenmalige adviseur het niet goed heeft verwoord, is onvoldoende reden om aan die verklaringen geen betekenis toe te kennen. In het bijzonder niet omdat het vragenformulier, gezien de ondertekening door A zelf is ingevuld. Verder gaat het niet slechts om een enkele opmerking in een breder verband, maar om het meerdere keren expliciet meedelen dat sprake is van de exploitatie van een onroerende zaak. Evenmin is aanleiding om op grond van de stelling dat geen huur is betaald te concluderen dat er nooit sprake is geweest van ondernemerschap. Uit het vragenformulier volgt immers dat er een (mondelinge) huurovereenkomst is gesloten, hetgeen meebrengt dat er huur betaald werd/zou gaan worden. Dat dit kennelijk uiteindelijk niet is gerealiseerd, maakt niet dat daardoor van meet af aan geen sprake was van ondernemerschap (vergelijk HvJ EU C-37/95, Ghent Coal, (…)’
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft vervolgens het hoger beroep ongegrond verklaard, door onder meer te overwegen:
‘6.1.
Het Hof acht de beslissing van de rechtbank, zowel wat betreft de naheffingen als wat betreft de bedragen aan heffingsrente, juist en neemt de beslissing en ook de overwegingen van de rechtbank over.
6.2.
Ter toelichting overweegt het Hof dat belanghebbende ter aanvechting van een eerdere naheffingsaanslag feiten en omstandigheden heeft gesteld en daaraan rechtsgevolgen heeft verbonden die de Inspecteur in overeenstemming heeft geacht met het recht en heeft gevolgd, in die zin dat hij aanleiding heeft gezien de eerdere naheffingsaanslag drastisch te verminderen, en dat die feiten en omstandigheden aansluiten bij de beslissing van de rechtbank.
6.3.
In deze zaak stelt belanghebbende, zo begrijpt het Hof, dat bedoelde feiten en omstandigheden niet(volledig) in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Nu met hetgeen belanghebbende heeft gesteld, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, geenszins aannemelijk is geworden dat de feiten en omstandigheden anders zijn geweest dan belanghebbende in een eerder stadium heeft gesteld, komt het Hof tot het oordeel, vooral ook doordat de eerder gepresenteerde feiten en omstandigheden niets aan duidelijkheid te wensen overlaten en op zich niet alleen een consistent beeld laten zien maar ook alleszins aannemelijk voorkomen, dat het hoger beroep ongegrond is.’
3. Cassatiemiddelen
2.1. Cassatiemiddel 1
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat uit de verklaringen over de verhuur van het pand het ondernemerschap kan worden afgeleid, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
Uit de verklaringen die in het dossier voorkomen volgt weliswaar dat de belastingadviseur en [X2] meermaals hebben verklaard dat [X2] zijn werkkamer aan zijn BV zou gaan verhuren, maar daarbij is nimmer verklaard dat [X2] voor deze verhuur een vergoeding in rekening zou gaan brengen.
2.2. Cassatiemiddel 2
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 7 Wet OB 1968 en art. 8:77 Awb, doordat het Hof het oordeel van de rechtbank dat nu nimmer huur betaald is daaruit niet geconcludeerd kan worden dat er nooit sprake is geweest van ondernemerschap, in stand laat, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
Vast staat dat [X2] in de onderhavige periode en daarvoor, geen vergoedingen heeft ontvangen en/of heeft bedongen van zijn BV voor de ter beschikking stelling van de werkkamer.
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 1 april 1982, 89/81 (Hong-Kon Trade Development Council te Amsterdam) geoordeeld dat hij die regelmatig, doch uitsluitend om niet, diensten verricht jegens ondernemers, niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van de richtlijn.
In casu betekent dit dat [X2] geen belastingplichtige was en zelfs nimmer is geweest en aldus volgens artikel 7, lid 4, van de Nederlandse Wet OB 1968, geen fiscale eenheid kon vormen c.q. kon bestaan.
Hoewel bij voorgenomen economische activiteiten de daaruit voortvloeiende investeringshandelingen (zie HvJ 29 februari 1996, C-110/94 INZO) kunnen worden aangemerkt als economische activiteiten welke de hoedanigheid van belastingplichtige met zich mee kunnen brengen, doet zich deze omstandigheid niet voor. [X2] heeft reeds voorafgaande aan de door en namens hem gedane uitlatingen (medio 2008) de aankoop van zijn woning gedaan (medio 2004). De opname in de fiscale eenheid vond plaats in 2002 naar aanleiding van uw arrest en was gebaseerd op de gedachte dat de arbeidsbeloning die [X2] ontving van zijn BV aangemerkt moest worden als een vergoeding voor een geleverde en belastbare prestatie, maar werd niet veroorzaakt door een toen nog niet aangekochte en vermeende exploitatie van (een deel van) de woning.
De enkele verklaringen van [X2] en zijn belastingadviseur kunnen weliswaar niet als ‘valse’ verklaringen worden beschouwd, maar waren in zoverre onjuist dat de daar mogelijk (m.i. ten onrechte) uit af te leiden gevolgtrekking dat een vergoeding daarvoor bedongen zou zijn of worden, zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan. Gelet op het Gabalfrisa SL arrest (HvJ 21 maart 2000, C-110/98) werden deze verklaringen niet ondersteund door objectieve gegevens. Daarbij komt dat de hoedanigheid van belastingplichtige door [X2] in de onderhavige jaren (2008 – 2012) niet op basis van deze verklaringen is aangevraagd met als doel het verkrijgen van het aftrekrecht, maar enkel niet is ingetrokken.
De conclusie dat enkel door verklaringen de hoedanigheid van belastingplichtige blijft voortbestaan, terwijl in de onderhavige periode en de periode daarvoor in werkelijkheid uitsluitend om niet is gehandeld, is naar onze mening niet juist. De hoedanigheid van belastingplichtige voor al deze jaren 2002–2012 kan niet geconstateerd worden en aldus er niet leiden tot verschuldigdheid van btw als gevolg van bij fictie als belastbare prestatie aan te merken privé gebruik.
Naar onze mening dient in een dergelijk geval de werkelijkheid te prevaleren boven hetgeen in de correspondentie — mogelijk abusievelijk of mogelijk voor tweeërlei uitleg vatbaar — naar voren is gebracht.
2.3. Cassatiemiddel 3
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 4 Wet OB 1968 en art. 8:77 Awb, doordat het Hof het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende de voorbelasting heeft afgetrokken in ‘die hoedanigheid’ in stand laat, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
In rechtsoverweging 12 overweegt de rechtbank (welke overweging door het Hof is overgenomen): ‘Verweerder heeft op grond van, die verklaringen kunnen en mogen en concluderen dat A het pand daadwerkelijk als ondernemer exploiteerde en aldus ondernemer in de zin van de Wet OB was. De voorbelasting moet dan ook geacht worden in die hoedanigheid te zijn afgetrokken.’
Deze voorbelasting, waarover gesproken wordt, is echter in aftrek gebracht in 2004. Niet in 20081 in 2004 was in het geheel nog geen sprake van correspondentie met de Belastingdienst over de hoedanigheid van belastingplichtige omdat [X2] op andere gronden (uw arrest uit 2002) in de fiscale eenheid was betrokken. Het koppelen van een aftrekrecht (in 2004) aan verklaringen in 2008 en de daaruit volgende hoedanigheid, is naar onze mening in strijd met recht.
De voorbelasting is opgekomen in een periode (2004) waarin [X2] ten onrechte in de fiscale eenheid opgenomen is geweest. De voorbelasting is opgekomen in een periode waarin [X2], overeenkomstig de Europese jurisprudentie (zie het eerder aangehaalde Van der Steen arrest), niet als belastingplichtige aangemerkt had kunnen worden en derhalve niet een recht had op volledige of gedeeltelijke aftrek van voorbelasting.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat in 2008 en latere jaren artikel 4, lid 2, onderdeel a resp. artikel 3, lid 3, onderdeel c, Wet OB toepassing mist, aangezien deze bepalingen verlangen dat (in 2004) voor dit goed ‘recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting is ontstaan’ terwijl dit aftrekrecht Europeesrechtelijk niet aanwezig was.
4. Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is betoogd, verzoekt ik u de hofuitspraak te vernietigen.
Tot slot verzoek ik u de staatssecretaris overeenkomstig het Besluit te veroordelen tot een proceskostenvergoeding.
Uitspraak 23‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Art. 7 Wet OB 1968. Ondernemerschap van directeur-grootaandeelhouder bij terbeschikkingstelling van werkruimte in eigen woning aan zijn BV?
Partij(en)
23 december 2016
nr. 15/01370
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Fiscale eenheid [X1] Holding B.V. en [X2] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 februari 2015, nrs. BK–14/00479 en BK‑14/00480, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 13/10049 en SGR 13/10054) betreffende de aan belanghebbende over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 en over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Sinds medio 2002 vormen [X1] Holding B.V. (hierna: de BV) en haar directeur–grootaandeelhouder [X2] (hierna: [X2]) een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.1.2.
In 2004 is aan [X2] een pand (hierna: het pand) geleverd. Ter zake van de levering van het pand is aan [X2] een bedrag van € 88.877 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft dit bedrag bij haar aangifte over het vierde kwartaal van 2004 in aftrek gebracht.
2.1.3.
[X2] is het pand gaan gebruiken als woning. In het pand bevindt zich een werkruimte die [X2] is gaan gebruiken voor zijn werkzaamheden als directeur van de BV.
2.1.4.
Aan belanghebbende is over het vierde kwartaal van 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Aanleiding voor deze naheffingsaanslag vormden het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 oktober 2007, Van der Steen, C–355/06, ECLI:EU:C:2007:615, BNB 2008/52 (hierna: het arrest Van der Steen), en het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 december 2007, nr. CPP2007/3160.
2.1.5.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in 2.1.4 bedoelde naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. In de motivering van het bezwaarschrift (hierna: het bezwaarschrift) heeft belanghebbende onder meer het volgende opgemerkt:
“(…) Primair zijn wij van mening dat [X2] onroerende zaken verhuurt aan [X1] Holding B.V. Hierdoor is en blijft [X2] ondernemer voor de BTW–heffing. Uit het Heerma–arrest van het Hof van Justitie (27 januari 2000, nr. C–23/98) volgt immers dat indien een persoon als enige economische activiteit in de zin van artikel 4, eerste lid, Zesde Richtlijn heeft het verhuren van een lichamelijke zaak aan een maatschap waarvan hij deel uitmaakt, deze verhuur moet worden geacht zelfstandig te worden verricht. Bij de verhuur van een lichamelijke zaak aan de maatschap handelt de maat op eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid, ook indien hij tegelijkertijd de maatschap die de zaak huurt, beheert. Deze verhuur valt immers niet onder het beheer of de vertegenwoordiging van de maatschap. Verder stelt belanghebbende de onroerende zaak op eigen naam ter beschikking, is hij verantwoordelijk voor de ter beschikkingstelling jegens de B.V. en bepaalt onze cliënt zelf of hij ter beschikking stelt en onder welke condities. De verhuur van een onroerende zaak door een DGA aan de B.V. betreft aldus een zelfstandige activiteit en vloeit niet voort uit het beheer of de vertegenwoordiging van de B.V. Het BTW–ondernemerschap van [X2] eindigt aldus niet en [X2] blijft derhalve onderdeel uitmaken van de fiscale eenheid. De fiscale eenheid is dan ook geen BTW verschuldigd wegens een onttrekking door bedrijfsbeëindiging. (…) Wel is de fiscale eenheid over het gehele jaar 2007 BTW verschuldigd wegens privé–gebruik van het woon–werkpand. (…)"
2.1.6.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft de Inspecteur [X2] een vragenformulier toegezonden. [X2] heeft het formulier in maart 2009 ingevuld en ondertekend aan de Inspecteur teruggestuurd. In het formulier heeft [X2] verklaard dat de verhuur een gedeelte van de eigen woning betreft, dat de verhuurde ruimte “kantoor + garage t.b.v. o.a. bedrijfsauto” is, dat de verhuur mondeling is overeengekomen en dat de verhuur niet in de heffing van omzetbelasting is betrokken omdat deze binnen de fiscale eenheid plaatsvindt. Daarbij heeft [X2] verwezen naar een bezwaarschrift van 3 maart 2005 en de aanvulling daarop. In februari 2011 is nogmaals een vragenformulier aan [X2] toegezonden. [X2] heeft daarop opnieuw het vorenbedoelde (ingevulde en ondertekende) formulier ingezonden.
2.1.7.
Medio 2012 is het pand aan een derde geleverd. Ter zake van die levering is geen omzetbelasting in rekening gebracht.
2.1.8.
In 2013 is de Inspecteur tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor in 2.1.4 bedoelde naheffingsaanslag. Vervolgens heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. Bij deze aanslagen heeft de Inspecteur omzetbelasting nageheven ter zake van het privégebruik van het pand. Verder heeft hij bij deze aanslagen op de voet van artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) omzetbelasting nageheven in verband met de levering van het pand binnen de in artikel 13a van de Uitvoeringsbeschikking bedoelde herzieningstermijn.
2.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de onderwerpelijke naheffingsaanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. In het beroepschrift is door de gemachtigde van belanghebbende onder meer opgemerkt:
“Gedurende de loop van de jaren (vanaf 2004 tot en met het jaar 2012) is in het gebruik van de woning geen wijziging geweest.
[X2] heeft in de jaren 2008 tot en met 2012 zijn werkkamer enkel gebruikt in zijn hoedanigheid als dga van [X1] Holding BV.
[X2] heeft voor dit gebruik in de jaren 2008 tot en met 2012 nimmer een vergoeding bedongen of ontvangen, zoals hij in de jaren daarvoor ook geen vergoeding heeft bedongen of ontvangen. Ook in de rekening courant verhouding tussen [X2] en zijn BV zijn geen boekingen verricht voor de desbetreffende delen van het pand; er zijn dus ook niet in rekening courant verhouding verschuldigde bedragen gerapporteerd. Ook in de jaarrekeningen en de boekhouding is een huurvergoeding of een vergoeding anderszins voor het gebruik van deze delen van de woning niet terug te vinden. [X2] verklaart ook nimmer een vergoeding daarvoor te hebben ontvangen of anderszins daarvoor te hebben bedongen.
[X2] heeft ook nimmer de intentie gehad om de woning of een deel daarvan te gaan verhuren. De situatie die in 2004 is ontstaan hij heeft gehandhaafd tot en met het jaar 2012.
De ruimten bezitten niet een zekere zelfstandigheid (geen eigen opgang en geen eigen sanitaire voorzieningen).
Ook andere activiteiten heeft [X2] in de periode 2004 t/m 2007 en in de periode 2008 t/m 2012 niet verricht.”
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.3.
Voor het Hof heeft belanghebbende herhaald wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Evenals de Rechtbank heeft het Hof geoordeeld dat [X2] (werkruimte in) het pand van meet af aan en ook in de onderwerpelijke periode (2008-2012, tot aan de levering van het pand aan een derde) daadwerkelijk als ondernemer exploiteerde, aangezien belanghebbende in het bezwaarschrift en [X2] in het hiervoor in 2.1.6 bedoelde door hem ingevulde en ondertekende vragenformulier, hebben verklaard dat [X2] met betrekking tot de werkruimte steeds belastingplichtig was voor de omzetbelasting. Naar het oordeel van het Hof maakt de omstandigheid dat kennelijk geen vergoeding is overeengekomen niet dat daardoor van meet af aan geen sprake was van ondernemerschap. Daarbij heeft het Hof overwogen dat belanghebbende haar stelling dat de gepresenteerde feiten en omstandigheden niet (volledig) in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.4.
De middelen zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat [X2] van meet af aan en ook gedurende de onderwerpelijke periode als ondernemer in de zin van de Wet moet worden aangemerkt. Daartoe ontbreken, aldus de middelen, voldoende objectieve gegevens. De middelen herhalen daarbij eerdere zowel voor de Rechtbank als voor het Hof gedane uitlatingen dat voor het ter beschikking stellen van werkruimte in het pand nimmer een vergoeding is overeengekomen of in rekening gebracht, zodat het gebruik van werkruimte door [X2] als directeur steeds ‘om niet’ is geweest. Dat brengt mee, aldus de middelen, dat belanghebbende geen omzetbelasting wegens privégebruik van het pand verschuldigd is geworden en ook geen omzetbelasting op de voet van de artikelen 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking. Volgens de middelen hielden de verklaringen van belanghebbende en [X2] niet in dat een vergoeding voor het ter beschikking stellen van werkruimte bedongen zou zijn of worden en heeft zich dat ook niet voorgedaan. Deze verklaringen werden niet ondersteund door objectieve gegevens, zoals vereist op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 2000, Gabalfrisa SL e.a., gevoegde zaken C‑110/98 tot en met C–147/98, ECLI:EU:C:2000:145, V‑N 2000/22.12. Daarom kan, aldus de middelen, ervan uitgaande dat in werkelijkheid uitsluitend om niet is gehandeld, niet de conclusie worden getrokken dat [X2] enkel door die verklaringen de hoedanigheid van belastingplichtige heeft verkregen. Daaraan voegt middel 3 nog toe dat het vormen van de fiscale eenheid en het in aftrek brengen van de voor het pand in rekening gebrachte omzetbelasting in 2004 was gegrond op het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002, nr. 35775, ECLI:NL:HR:2002:AD3572, BNB 2002/275, welk arrest volgens het middel door het arrest Van der Steen is achterhaald.
2.5.1.
Vooropgesteld wordt dat uit het arrest Van der Steen voortvloeit dat een persoon die een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de besloten vennootschap waarvan hij meer dan de helft van de aandelen bezit, geen ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet voor de werkzaamheden die hij ter uitvoering van deze arbeidsovereenkomst in naam en voor rekening van die vennootschap verricht, omdat hij in zoverre zelfstandigheid ontbeert. Daarmee verloor, naar middel 3 terecht aanvoert, het hiervoor in 2.4 vermelde arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002 in zoverre betekenis (zie HR 14 december 2012, nr. 10/04489, ECLI:NL:HR:2012:BU7264, BNB 2013/75).
Voorts heeft de Hoge Raad in een met het onderhavige geval vergelijkbare situatie beslist dat het gebruik door een (meerderheids)aandeelhouder van gedeelten van een hem toebehorende woning en de daarbij behorende grond ten behoeve van de vervulling van de dienstbetrekking, voor de toepassing van de Wet geen zelfstandige betekenis heeft, zodat de belanghebbende voor deze prestatie geen ondernemer is in de zin van de Wet (zie HR 23 december 1998, nr. 33766, ECLI:NL:HR:1998:AA2267, BNB 1999/76).
2.5.2.
Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat op de Inspecteur de last rust te bewijzen dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Dit betekent dat de Inspecteur voor het Hof aannemelijk had moeten maken zijn stelling dat [X2] zodanige prestaties jegens de BV verrichtte dan wel het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen daartoe had dat hij – in weerwil van hetgeen hiervoor in 2.5.1 is overwogen – ondernemer was voor het aan de BV ter beschikking stellen van werkruimte in het pand, de eigen woning van [X2]. De Inspecteur had derhalve aannemelijk moeten maken dat [X2], alle omstandigheden in aanmerking nemende, buiten de vervulling van een dienstbetrekking – en dus zelfstandig – tegen vergoeding werkruimte in het pand ter beschikking stelde dan wel het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen daartoe had.
Voor het Hof heeft de Inspecteur in dit verband niets anders naar voren gebracht dan dat [X2] en de BV vanaf 2004 overeenkomstig hun wens een fiscale eenheid vormden en dus uitgingen van ondernemerschap van [X2], en dat belanghebbende dit in het bezwaarschrift en [X2] in het hiervoor in 2.1.6 bedoelde vragenformulier heeft bevestigd. De Inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden vermeld – ook niet nadat belanghebbende voor de Rechtbank en voor het Hof had gesteld dat van de BV geen vergoeding was bedongen en dat de BV ook geen vergoeding had betaald – waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [X2] daadwerkelijk buiten een arbeidsverhouding om werkruimte in het pand ter beschikking van de BV heeft gesteld of dat een voornemen daartoe bestond dat werd ondersteund door objectieve gegevens, zoals in het bijzonder een overeenkomst met de BV met daarin opgenomen wat de vergoeding zou zijn voor het gebruik van werkruimte.
Op grond hiervan kon het Hof niet komen tot het oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [X2] als ondernemer werkruimte in het pand aan de BV ter beschikking heeft gesteld dan wel een door objectieve gegevens ondersteund voornemen had dit te doen. Daarom slagen de middelen in zoverre. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.1 is vooropgesteld had de Inspecteur moeten bewijzen dat belanghebbende van meet af aan en ook gedurende de onderwerpelijke periode buiten een arbeidsovereenkomst van [X2] met de BV om tegen een overeengekomen vergoeding werkruimte in het pand aan de BV ter beschikking heeft gesteld dan wel het door objectieve gegevens ondersteund voornemen had om dit te doen. ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur dit niet heeft gedaan, maar heeft ermee volstaan te verwijzen naar het - met instemming van [X2] en de BV - (hebben) bestaan van de fiscale eenheid en naar de verklaringen van belanghebbende in het bezwaarschrift en de verklaringen van [X2] in het hiervoor in 2.1.6 bedoelde vragenformulier. Zonder nadere objectieve gegevens – die de Inspecteur voor het Hof niet heeft gesteld – betekent dit dat niet is komen vast te staan dat [X2] ondernemer was in de zin van de Wet, zodat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor de Rechtbank en in de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslagen,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 493 alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 318,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 492 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice–president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2016.