CRvB, 14-12-2005, nr. 05/2186 WW
ECLI:NL:CRVB:2005:AU9296
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-12-2005
- Magistraten
mr. H. Bolt, mr. B.M. van Dun, mr. J. Riphagen
- Zaaknummer
05/2186 WW
- LJN
AU9296
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU9296, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑12‑2005
Uitspraak 14‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoeken. De Raad is onbevoegd voor zover het hoger beroep ziet op een afwijzing van het verzoek om herziening door de rechtbank. Verzoek om herziening van besluiten die rechtens non existent zijn, past niet in het bestuursrechtelijk systeem.
mr. H. Bolt, mr. B.M. van Dun, mr. J. Riphagen
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 14 maart 2005 gewezen uitspraak, reg.nr: Awb 04-868 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar appellant niet is verschenen. Namens gedaagde is verschenen mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. Motivering
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 21 november 1997 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank heeft dit besluit bij uitspraak van 13 maart 1998 vernietigd wegens een onzorgvuldige voorbereiding, waarna gedaagde op 29 mei 1998 een nieuw besluit heeft genomen. Daarbij heeft gedaagde de werkloosheid van appellant als uiterst zwaar verwijtbaar gekwalificeerd, hetgeen tot een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering heeft geleid. Daartegen heeft appellant wederom bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit op bezwaar van 30 september 1998 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 7 januari 2000 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
De rechtbank heeft overwogen dat de hoogte van de sanctie de rechterlijke toets niet kon doorstaan. Gedaagde heeft bij besluit op bezwaar van 14 april 2000 opnieuw op het bezwaar beslist en de gedraging van appellant aangemerkt als zwaar verwijtbaar, hetgeen heeft geleid tot een maatregel bestaande uit, voor zover van belang, een korting van 30% gedurende 21 weken.
De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 11 augustus 2000 het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank tevens heeft vastgesteld dat er tussen appellant en [de besloten vennootschap] geen dienstbetrekking of een daarmee gelijkgestelde arbeidsverhouding in de zin van de WW bestond, zodat appellant niet verzekerd was voor de WW en derhalve geen recht had op een WW-uitkering. De rechtbank heeft voorts geconstateerd dat appellant een uitkering heeft toegekend gekregen op grond van het vertrouwensbeginsel, doch dat dit beginsel niet zover strekt dat recht zou bestaan op een ongekorte uitkering. Aan de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden is de rechtbank niet meer toegekomen.
De Raad heeft bij uitspraak van 24 september 2003, onder verbetering van gronden, de aangevallen uitspraak bevestigd voorzover aangevochten. De Raad heeft geoordeeld dat slechts de mate van verwijtbaarheid in geschil was en dat er geen reden was om de gedragingen en uitlatingen van appellant jegens zijn werkgever die tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben geleid, anders te kwalificeren dan als zwaar verwijtbaar.
Op 29 mei 2003 heeft appellant verzocht om herziening van het primair besluit van 21 november 1997 en van het besluit op bezwaar van 30 september 1998. Op 2 juni 2003 heeft appellant dit verzoek herhaald.
Gedaagde heeft bij besluit van 22 januari 2004 aan appellant meegedeeld niet terug te komen van de besluiten van 21 november 1997 en 30 september 1998, omdat hij dat al heeft gedaan bij zijn beslissing op bezwaar van 14 april 2000.
Bij het bestreden besluit van 2 april 2004 heeft gedaagde de beslissing van 22 januari 2004 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de besluiten van 21 november 1997 en 30 september 1998 rechtens niet meer bestaan en heeft het verzoek om herziening aldus opgevat dat het zich richt tegen het besluit op bezwaar van 14 april 2000. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Hetgeen appellant in de procedure naar voren heeft gebracht zijn argumenten die appellant in een eerdere procedure had kunnen aanvoeren en die hij ook daadwerkelijk heeft aangevoerd. Het beroep is ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft voorts het door appellant ter zitting gedane verzoek om herziening van alle uitspraken van de rechtbank opgevat als betrekking hebbend op de uitspraken van 13 maart 1998 en 7 januari 2000. Van de uitspraak van 11 augustus 2000 kan appellant naar het oordeel van de rechtbank geen herziening vragen omdat dit, gezien het daartegen ingestelde hoger beroep, geen einduitspraak is. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde cumulatieve voorwaarden. De argumenten die appellant heeft genoemd waren al bekend en zijn eerder aangevoerd. Gelet hierop heeft de rechtbank het verzoek om herziening afgewezen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen gedaagdes afwijzing van het verzoek om herziening van de besluiten van 21 november 1997 en 30 september 1998 ongegrond heeft verklaard, omdat die besluiten slechts gedeeltelijk zijn vernietigd bij de beslissing op bezwaar van 14 april 2000. Volgens appellant heeft de rechtbank zijn verzoek om herziening ten onrechte anders geduid dan door hem aangegeven. Bovendien berust de vaststelling van de feiten door de rechtbank niet op feiten. Gedaagde heeft feiten verborgen gehouden en de rechtbank is misleid door de indruk te wekken dat [naam firma] en [de besloten vennootschap] hetzelfde bedrijf zijn.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat, voorzover het hoger beroep van appellant zich richt tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om herziening ingevolge 8:88 Awb, hij niet bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen. Op grond van vaste jurisprudentie, zie onder meer LJN: AA8749, JB 1998/186, is de uitspraak, inhoudende een afwijzing van een verzoek om herziening, geen uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, noch een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb of een daarmee op één lijn te stellen uitspraak ten gronde die volgt na een toewijzing van een verzoek om herziening, doch een uitspraak als bedoeld in titel 8.4 van de Awb. Tegen deze uitspraak kan derhalve geen hoger beroep worden ingesteld, zodat de Raad zich onbevoegd verklaart.
Voor zover het hoger beroep van appellant zich richt tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verzoeken om herziening van besluiten van gedaagde is de Raad van oordeel dat het niet past in het bestuursrechtelijk systeem dat een belanghebbende om herziening verzoekt van besluiten die rechtens non existent zijn omdat hiervoor andere besluiten in de plaats zijn gekomen. Deze verzoeken kunnen dan ook niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De interpretatie die de rechtbank vervolgens aan de verzoeken van appellant heeft gegeven, is naar het oordeel van de Raad niet onredelijk en niet in strijd met het stelsel van het bestuursrecht. Echter, ook dit kan er niet toe leiden dat het verzoek om herziening kan worden toegewezen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de argumenten die appellant heeft aangevoerd niet alleen argumenten zijn die hij eerder had kunnen aanvoeren maar ook daadwerkelijk eerder heeft aangevoerd. Ook de Raad is niet gebleken dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Dit betekent dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd voorzover het hoger beroep ziet op het verzoek om herziening ex artikel 8:88 van de Awb;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.