CRvB, 23-08-2005, nr. 04/2658 NABW, nr. 04/2659 NABW, nr. 05/2554 NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AU8023
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-08-2005
- Zaaknummer
04/2658 NABW
04/2659 NABW
05/2554 NABW
- LJN
AU8023
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2199, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑08‑2005; (Hoger beroep)
ECLI:NL:CRVB:2005:AU8023, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑08‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
RSV 2005, 349 met annotatie van R. Stijnen
Uitspraak 23‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstandsuitkering. Opleggen boete. Schending mededelingsplicht inzake melding van verkregen vermogen. Procesbelang schade in vorm van lagere huursubsidie; artikel 15 IVBPR herroepen boete.
04/2658 NABW
04/2659 NABW
05/2554 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. L.C.A. Diederen, advocaat te Landgraaf, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 maart 2004, reg.nrs. 03/1367 NABW, 03/1385 NABW en 03/1386 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2005, waar voor appellanten mr. Diederen is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op het zogeheten rechtmatigheidsonderzoeksformulier over de maand november 2002 hebben appellanten aan gedaagde mededeling gedaan van een op 11 november 2002 ontvangen erfenis ten bedrage van € 12.611,29. In de bijgevoegde brief van 1 december 2002 hebben appellanten - onder meer - aangegeven dat van dit bedrag nog schulden afgetrokken dienen te worden zodat geen sprake is van overschrijding van het vrij te laten vermogen.
Naar aanleiding van de melding van bovengenoemde erfenis heeft gedaagde appellanten verzocht om diverse stukken over te leggen. Bij brief van 10 januari 2003 heeft gedaagde appellanten uitgenodigd voor een gesprek in verband met de erfenis op 16 januari 2003. Bij brief van 17 januari 2003 heeft gedaagde dit gesprek op verzoek van appellanten verplaatst naar 23 januari 2003 en daarbij verzocht - onder meer - de bankafschriften van alle rekeningen over de maand april 2002 over te leggen.
Aangezien appellanten de gevraagde gegevens niet op 23 januari 2003 hebben overgelegd, heeft gedaagde bij besluit van 27 januari 2003 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand met ingang van 1 december 2002 opgeschort. Daarbij heeft gedaagde appellanten een nadere termijn gegeven om de gevraagde gegevens alsnog over te leggen.
Naar aanleiding van de op 10 februari 2003 door appellanten verstrekte gegevens heeft gedaagde bij besluit van 13 februari 2003 aan appellanten meegedeeld dat het recht op bijstand met ingang van 1 december 2002 wordt voortgezet.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.528,-- van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 14a van de Abw aan appellanten een boete opgelegd van € 462,-- op de grond dat zij hun inlichtingen-verplichting hebben geschonden door op het rechtmatigheidonderzoeksformulier over de maand april 2002 geen melding te maken van de in die maand ontstane aanspraak op een deel van de toen nog onverdeelde erfenis.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten door de ongewijzigde voortzetting van het recht op bijstand geen belang meer hebben bij een beoordeling van het bezwaar.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
18 februari 2003 gegrond verklaard voorzover het de hoogte van het terug te vorderen bedrag betreft en dit bedrag op € 3.428,19 bepaald. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat in het besluit van 18 februari 2003 bij de vermogensvaststelling ten onrechte het saldo van de lopende rekeningen van appellanten was meegenomen.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
21 maart 2003 ongegrond verklaard met dien verstande dat het boetebedrag is bepaald op € 353,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juli 2003 (geregistreerd onder nummer 03/1385 NABW) ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - de beroepen tegen de besluiten van 5 augustus 2003 en 12 augustus 2003 (geregistreerd onder de nummers 03/1386 NABW en 03/1367 NABW) gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar neemt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde ten onrechte de gedurende de periode van bijstandverlening opgebouwde spaartegoeden bij de vermogensvaststelling heeft meegenomen. Ten aanzien van de opgelegde boete heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een benadelingsbedrag als bedoeld in het Boetebesluit socialezekerheidswetten (hierna: Boetebesluit), zodat de boete in strijd met het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit is vastgesteld op 10% van het terug te vorderen bedrag.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij aangevoerd dat zij wel degelijk belang hebben bij de beoordeling van hun bezwaar tegen het opschortingsbesluit, aangezien als gevolg van de verlate uitbetaling van de bijstandsuitkering de huursubsidie in het daaropvolgende jaar lager zal worden vastgesteld. Verder stellen appellanten dat bij de vermogensvaststelling ten onrechte geen rekening is gehouden met een schuld aan gedaagde en met een schuld aan hun kinderen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 25 mei 2004 opnieuw op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 18 februari 2003 en
21 maart 2003 beslist. Daarbij heeft gedaagde het van appellanten terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 2.306,23. Voorts heeft gedaagde de boete met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit nader vastgesteld op € 45,--.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt allereerst dat het door gedaagde genomen besluit van 25 mei 2004 als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden aangemerkt. Nu met dat besluit niet geheel aan de bezwaren van appellanten tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep, voorzover het de terugvordering en de boete betreft, met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb mede gericht geacht tegen het besluit van 25 mei 2004.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 25 mei 2004 geheel in de plaats is getreden van de besluiten van 5 augustus 2003 en 12 augustus 2003, zodat appellanten geen procesbelang meer hebben bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover het de terugvordering en de boete betreft. Dit brengt mee dat het hoger beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten aanzien van de opschorting
De Raad stelt vast dat gedaagde het bezwaar van appellanten tegen het besluit van
27 januari 2003 niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat appellanten door de voortzetting van het recht op bijstand per december 2002 bij besluit van 13 februari 2003 geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun bezwaar tegen het besluit van
27 januari 2003. Appellanten hebben zowel in beroep als in hoger beroep gesteld dat zij ten gevolge van de betaling van de bijstand over de maand december 2002 in 2003 schade hebben geleden in de vorm van een lagere huursubsidie. Deze schade is volgens appellanten het gevolg geweest van het feit dat de nabetaling van de bijstand ertoe heeft geleid dat voor de toepassing van de Huursubsidiewet een hoger referte-inkomen in aanmerking is genomen dan het geval zou zijn geweest indien gedaagde niet tot opschorting van het recht op bijstand was overgegaan.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt het enkele feit dat door een betrokkene wordt gesteld - en niet op voorhand volstrekt onaannemelijk is - dat ten gevolge van het bestreden besluit schade is geleden die dient te worden vergoed, voldoende grond om nog een belang van betrokkene bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil en een daaruit mogelijk volgende vernietiging of herroeping van het bestreden besluit, aanwezig te achten. De omstandigheden van dit geval bieden geen aanknopingspunten om hierover anders te oordelen. Dit betekent dat het bezwaar van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voorzover het beroep tegen het besluit van 29 juli 2003 ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 29 juli 2003 vernietigen.
De Raad ziet geen aanleiding om het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2003 ter verdere afhandeling naar gedaagde terug te wijzen. Gelet op het verzoek dienaangaande van partijen en in aanmerking genomen dat de standpunten van partijen ten aanzien van de opschorting over en weer kenbaar zijn gemaakt en ter zitting nader zijn toegelicht, zal de Raad zelf in de zaak voorzien.
Het besluit van 27 januari 2003 was gebaseerd op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Ingevolge deze bepaling is gedaagde gehouden het recht op bijstand op te schorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, en hem dit te verwijten valt dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat appellanten aan gedaagde niet onverwijld hebben meegedeeld dat appellante met het overlijden van haar vader op 17 april 2002 aanspraak kon maken op een aandeel in de nog onverdeelde nalatenschap. Eerst bij brief van 1 december 2002 hebben appellanten melding gemaakt van een op 11 november 2002 ontvangen erfenis ten bedrage van € 12.611,29. Aangezien dit bedrag de vermogensgrens gesteld in artikel 54 van de Abw overschrijdt, heeft gedaagde aan appellanten diverse malen om nadere gegevens inzake het vermogen van appellanten op 17 april 2002 gevraagd. Gedaagde heeft appellanten laatstelijk bij brief van 17 januari 2003 uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2003 en hun verzocht tijdens dat gesprek nadere gegevens inzake het vermogen en de bankafschriften over de maand april 2002 over te leggen.
Appellanten hebben de gevraagde bankafschriften eerst op 10 februari 2003 aan gedaagde verstrekt. Het niet tijdig verstrekken van deze gegevens is aan appellanten toe te rekenen. Uit de stukken blijkt dat appellanten toen het gesprek op 23 januari 2003 niet op de door hun gestelde voorwaarden kon plaatsvinden, geweigerd hebben de gevraagde gegevens over te leggen. Hierdoor hebben appellanten niet tijdig en onvolledig inlichtingen verschaft als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden het recht op bijstand op te schorten.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een beslissing te nemen die in de plaats treedt van het besluit van 29 juli 2003 en te bepalen dat het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2003 ongegrond wordt verklaard.
Ten aanzien van de terugvordering
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de Abw.
Of het bijstandsverlenend orgaan op basis van dit artikel dient over te gaan tot terugvordering hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de middelen, toegerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw overschrijden.
Niet in geschil is dat appellante aanspraak had op haar erfdeel vanaf de datum van overlijden van haar vader, te weten 17 april 2002 (hierna: de peildatum), en dat appellanten op en na die datum een bijstandsuitkering hebben ontvangen. Vaststaat verder dat appellanten op 11 november 2002 de beschikking hebben gekregen over een bedrag van € 12.611,29, zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Om te bezien of en in hoeverre gedaagde gehouden is een bedrag van appellanten terug te vorderen, dient te worden beoordeeld wat de vermogenspositie van appellanten op de peildatum was met inbegrip van het bedrag van € 12.611,29 en onder aftrek van de op de peildatum geldende vermogensgrens. Het bedrag dat resteert komt vervolgens voor terugvordering in aanmerking althans voorzover na de peildatum tot dat bedrag kosten van bijstand zijn gemaakt.
Ten aanzien van de door appellanten gestelde schulden merkt de Raad op dat naar vaste rechtspraak de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd dienen te worden met die schulden waarvan het bestaan (op de peildatum) in voldoende mate aannemelijk is en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De Raad stelt vast dat de schuld van appellanten aan gedaagde dateert van na de peildatum, zodat reeds om die reden daar geen rekening mee kan worden gehouden.
Met betrekking tot de schuld van appellanten aan hun minderjarige kinderen, wijst de Raad erop dat van een schuld in de zin van de Abw alleen sprake kan zijn indien die schuld bestaat ten opzichte van een niet in de bijstand begrepen persoon en aan die schuld een daadwerkelijke verplichting tot aflossing is verbonden. Aangezien de kinderen van appellanten gelet op het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder c, onder 2, van de Abw in de bijstand van appellanten zijn begrepen, is reeds daarom geen sprake van een schuld in de zin van artikel 51, eerste lid, van de Abw. Dat appellanten een morele verplichting ervaren een schuld aan hun kinderen af te betalen, doet hier niet aan af.
Hetgeen overigens door appellanten is gesteld, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op het vorenstaande dient het besluit van 25 mei 2004, voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering, in stand te worden gelaten.
Ten aanzien van de boete
Vaststaat dat appellanten in april 2002 geen mededeling aan gedaagde hebben gedaan dat appellante in verband met het overlijden van haar vader aanspraak kon maken op een aandeel in de toen nog onverdeelde nalatenschap. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten, gelet op artikel 65, eerste lid, van de Abw, daarvan melding hadden moeten maken. De Raad wijst er in dit verband op dat op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier, bij vraag 10a, nader is toegelicht dat onder vermogen onder meer een onverdeelde erfenis of boedel wordt verstaan. Voorts hecht de Raad belang aan het feit dat appellanten in het hoger-beroepschrift hebben aangegeven dat zij bewust geen mededeling hebben gedaan van de aanspraak op de onverdeelde erfenis.
Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellanten in zoverre de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet onverwijld zijn nagekomen.
De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ontbreekt ten aanzien van het appellanten verweten niet onverwijld nakomen van hun inlichtingenverplichting. Gelet daarop was gedaagde verplicht aan appellanten een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen. Vaststaat verder dat de gedraging van appellanten niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag.
Op 1 april 2004 is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Landgraaf (hierna: Afstemmingsverordening) in werking getreden. In artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat een verlaging wordt toegepast indien belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen, door geen of onvolledige mededelingen te doen, voorzover het schenden van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een ten onrechte verstrekt bedrag. Nu de onderhavige gedraging van appellanten niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, voorziet de Afstemmingsverordening voor deze gedraging niet in een sanctie.
Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten dient de belanghebbende daarvan te profiteren.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het besluit van 25 mei 2004, voorzover dit ziet op het opleggen van een boete van € 45,--, dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een beslissing te nemen die in plaats treedt van het besluit van 25 mei 2004 en het besluit van 21 maart 2003 herroepen.
Proceskosten
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in het beroep met reg.nr. 03/1385 NABW en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. De door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling in de beroepen met reg.nrs. 03/1386 NABW en 03/1367 NABW is niet aangevochten en blijft dus in stand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
opschorting
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
29 juli 2003 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 juli 2003;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2003 ongegrond;
terugvordering en boete
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover het de terugvordering en de boete betreft, niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 25 mei 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 mei 2004 voorzover het de boete betreft;
Herroept het besluit van 21 maart 2003;
proceskosten en griffierecht
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Landgraaf;
Bepaalt dat de gemeente Landgraaf aan appellanten in het beroep met reg.nr. 03/1385 NABW betaalde griffierecht alsmede het in hoger beroep betaalde griffierecht, zijnde totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2005 .
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.
MvK18055
Uitspraak 23‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstandsuitkering. Opleggen boete. Schending mededelingsplicht inzake melding van verkregen vermogen. Procesbelang schade in vorm van lagere huursubsidie; artikel 15 IVBPR herroepen boete.
mr. G.A.J. van den Hurk, mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, mr. J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Namens appellanten heeft mr. L.C.A. Diederen, advocaat te Landgraaf, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 maart 2004, reg.nrs. 03/1367 NABW, 03/1385 NABW en 03/1386 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2005, waar voor appellanten mr. Diederen is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
II. Motivering
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op het zogeheten rechtmatigheidsonderzoeksformulier over de maand november 2002 hebben appellanten aan gedaagde mededeling gedaan van een op 11 november 2002 ontvangen erfenis ten bedrage van € 12.611,29. In de bijgevoegde brief van 1 december 2002 hebben appellanten — onder meer — aangegeven dat van dit bedrag nog schulden afgetrokken dienen te worden zodat geen sprake is van overschrijding van het vrij te laten vermogen.
Naar aanleiding van de melding van bovengenoemde erfenis heeft gedaagde appellanten verzocht om diverse stukken over te leggen. Bij brief van 10 januari 2003 heeft gedaagde appellanten uitgenodigd voor een gesprek in verband met de erfenis op 16 januari 2003. Bij brief van 17 januari 2003 heeft gedaagde dit gesprek op verzoek van appellanten verplaatst naar 23 januari 2003 en daarbij verzocht — onder meer — de bankafschriften van alle rekeningen over de maand april 2002 over te leggen.
Aangezien appellanten de gevraagde gegevens niet op 23 januari 2003 hebben overgelegd, heeft gedaagde bij besluit van 27 januari 2003 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand met ingang van 1 december 2002 opgeschort. Daarbij heeft gedaagde appellanten een nadere termijn gegeven om de gevraagde gegevens alsnog over te leggen.
Naar aanleiding van de op 10 februari 2003 door appellanten verstrekte gegevens heeft gedaagde bij besluit van 13 februari 2003 aan appellanten meegedeeld dat het recht op bijstand met ingang van 1 december 2002 wordt voortgezet.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.528,‒‒ van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 14a van de Abw aan appellanten een boete opgelegd van € 462,‒‒ op de grond dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door op het rechtmatigheidonderzoeksformulier over de maand april 2002 geen melding te maken van de in die maand ontstane aanspraak op een deel van de toen nog onverdeelde erfenis.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten door de ongewijzigde voortzetting van het recht op bijstand geen belang meer hebben bij een beoordeling van het bezwaar.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2003 gegrond verklaard voorzover het de hoogte van het terug te vorderen bedrag betreft en dit bedrag op € 3.428,19 bepaald. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat in het besluit van 18 februari 2003 bij de vermogensvaststelling ten onrechte het saldo van de lopende rekeningen van appellanten was meegenomen.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2003 ongegrond verklaard met dien verstande dat het boetebedrag is bepaald op € 353,‒‒.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juli 2003 (geregistreerd onder nummer 03/1385 NABW) ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank — met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten — de beroepen tegen de besluiten van 5 augustus 2003 en 12 augustus 2003 (geregistreerd onder de nummers 03/1386 NABW en 03/1367 NABW) gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar neemt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde ten onrechte de gedurende de periode van bijstandverlening opgebouwde spaartegoeden bij de vermogensvaststelling heeft meegenomen. Ten aanzien van de opgelegde boete heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een benadelingsbedrag als bedoeld in het Boetebesluit socialezekerheidswetten (hierna: Boetebesluit), zodat de boete in strijd met het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit is vastgesteld op 10% van het terug te vorderen bedrag.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij aangevoerd dat zij wel degelijk belang hebben bij de beoordeling van hun bezwaar tegen het opschortingsbesluit, aangezien als gevolg van de verlate uitbetaling van de bijstandsuitkering de huursubsidie in het daaropvolgende jaar lager zal worden vastgesteld. Verder stellen appellanten dat bij de vermogensvaststelling ten onrechte geen rekening is gehouden met een schuld aan gedaagde en met een schuld aan hun kinderen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 25 mei 2004 opnieuw op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 18 februari 2003 en 21 maart 2003 beslist. Daarbij heeft gedaagde het van appellanten terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 2.306,23. Voorts heeft gedaagde de boete met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit nader vastgesteld op € 45,‒‒.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt allereerst dat het door gedaagde genomen besluit van 25 mei 2004 als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden aangemerkt. Nu met dat besluit niet geheel aan de bezwaren van appellanten tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep, voorzover het de terugvordering en de boete betreft, met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb mede gericht geacht tegen het besluit van 25 mei 2004.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 25 mei 2004 geheel in de plaats is getreden van de besluiten van 5 augustus 2003 en 12 augustus 2003, zodat appellanten geen procesbelang meer hebben bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover het de terugvordering en de boete betreft. Dit brengt mee dat het hoger beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten aanzien van de opschorting
De Raad stelt vast dat gedaagde het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 27 januari 2003 niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat appellanten door de voortzetting van het recht op bijstand per december 2002 bij besluit van 13 februari 2003 geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2003. Appellanten hebben zowel in beroep als in hoger beroep gesteld dat zij ten gevolge van de betaling van de bijstand over de maand december 2002 in 2003 schade hebben geleden in de vorm van een lagere huursubsidie. Deze schade is volgens appellanten het gevolg geweest van het feit dat de nabetaling van de bijstand ertoe heeft geleid dat voor de toepassing van de Huursubsidiewet een hoger referte-inkomen in aanmerking is genomen dan het geval zou zijn geweest indien gedaagde niet tot opschorting van het recht op bijstand was overgegaan.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt het enkele feit dat door een betrokkene wordt gesteld — en niet op voorhand volstrekt onaannemelijk is — dat ten gevolge van het bestreden besluit schade is geleden die dient te worden vergoed, voldoende grond om nog een belang van betrokkene bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil en een daaruit mogelijk volgende vernietiging of herroeping van het bestreden besluit, aanwezig te achten. De omstandigheden van dit geval bieden geen aanknopingspunten om hierover anders te oordelen. Dit betekent dat het bezwaar van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voorzover het beroep tegen het besluit van 29 juli 2003 ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 29 juli 2003 vernietigen.
De Raad ziet geen aanleiding om het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2003 ter verdere afhandeling naar gedaagde terug te wijzen. Gelet op het verzoek dienaangaande van partijen en in aanmerking genomen dat de standpunten van partijen ten aanzien van de opschorting over en weer kenbaar zijn gemaakt en ter zitting nader zijn toegelicht, zal de Raad zelf in de zaak voorzien.
Het besluit van 27 januari 2003 was gebaseerd op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Ingevolge deze bepaling is gedaagde gehouden het recht op bijstand op te schorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, en hem dit te verwijten valt dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek
- a.
vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
- b.
vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat appellanten aan gedaagde niet onverwijld hebben meegedeeld dat appellante met het overlijden van haar vader op 17 april 2002 aanspraak kon maken op een aandeel in de nog onverdeelde nalatenschap. Eerst bij brief van 1 december 2002 hebben appellanten melding gemaakt van een op 11 november 2002 ontvangen erfenis ten bedrage van € 12.611,29. Aangezien dit bedrag de vermogensgrens gesteld in artikel 54 van de Abw overschrijdt, heeft gedaagde aan appellanten diverse malen om nadere gegevens inzake het vermogen van appellanten op 17 april 2002 gevraagd. Gedaagde heeft appellanten laatstelijk bij brief van 17 januari 2003 uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2003 en hun verzocht tijdens dat gesprek nadere gegevens inzake het vermogen en de bankafschriften over de maand april 2002 over te leggen.
Appellanten hebben de gevraagde bankafschriften eerst op 10 februari 2003 aan gedaagde verstrekt. Het niet tijdig verstrekken van deze gegevens is aan appellanten toe te rekenen. Uit de stukken blijkt dat appellanten toen het gesprek op 23 januari 2003 niet op de door hun gestelde voorwaarden kon plaatsvinden, geweigerd hebben de gevraagde gegevens over te leggen. Hierdoor hebben appellanten niet tijdig en onvolledig inlichtingen verschaft als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden het recht op bijstand op te schorten.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een beslissing te nemen die in de plaats treedt van het besluit van 29 juli 2003 en te bepalen dat het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2003 ongegrond wordt verklaard.
Ten aanzien van de terugvordering
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de Abw.
Of het bijstandsverlenend orgaan op basis van dit artikel dient over te gaan tot terugvordering hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de middelen, toegerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw overschrijden.
Niet in geschil is dat appellante aanspraak had op haar erfdeel vanaf de datum van overlijden van haar vader, te weten 17 april 2002 (hierna: de peildatum), en dat appellanten op en na die datum een bijstandsuitkering hebben ontvangen. Vaststaat verder dat appellanten op 11 november 2002 de beschikking hebben gekregen over een bedrag van € 12.611,29, zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Om te bezien of en in hoeverre gedaagde gehouden is een bedrag van appellanten terug te vorderen, dient te worden beoordeeld wat de vermogenspositie van appellanten op de peildatum was met inbegrip van het bedrag van € 12.611,29 en onder aftrek van de op de peildatum geldende vermogensgrens. Het bedrag dat resteert komt vervolgens voor terugvordering in aanmerking althans voorzover na de peildatum tot dat bedrag kosten van bijstand zijn gemaakt.
Ten aanzien van de door appellanten gestelde schulden merkt de Raad op dat naar vaste rechtspraak de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd dienen te worden met die schulden waarvan het bestaan (op de peildatum) in voldoende mate aannemelijk is en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De Raad stelt vast dat de schuld van appellanten aan gedaagde dateert van na de peildatum, zodat reeds om die reden daar geen rekening mee kan worden gehouden.
Met betrekking tot de schuld van appellanten aan hun minderjarige kinderen, wijst de Raad erop dat van een schuld in de zin van de Abw alleen sprake kan zijn indien die schuld bestaat ten opzichte van een niet in de bijstand begrepen persoon en aan die schuld een daadwerkelijke verplichting tot aflossing is verbonden. Aangezien de kinderen van appellanten gelet op het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder c, onder 2, van de Abw in de bijstand van appellanten zijn begrepen, is reeds daarom geen sprake van een schuld in de zin van artikel 51, eerste lid, van de Abw. Dat appellanten een morele verplichting ervaren een schuld aan hun kinderen af te betalen, doet hier niet aan af.
Hetgeen overigens door appellanten is gesteld, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op het vorenstaande dient het besluit van 25 mei 2004, voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering, in stand te worden gelaten.
Ten aanzien van de boete
Vaststaat dat appellanten in april 2002 geen mededeling aan gedaagde hebben gedaan dat appellante in verband met het overlijden van haar vader aanspraak kon maken op een aandeel in de toen nog onverdeelde nalatenschap. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten, gelet op artikel 65, eerste lid, van de Abw, daarvan melding hadden moeten maken. De Raad wijst er in dit verband op dat op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier, bij vraag 10a, nader is toegelicht dat onder vermogen onder meer een onverdeelde erfenis of boedel wordt verstaan. Voorts hecht de Raad belang aan het feit dat appellanten in het hoger beroepschrift hebben aangegeven dat zij bewust geen mededeling hebben gedaan van de aanspraak op de onverdeelde erfenis.
Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellanten in zoverre de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet onverwijld zijn nagekomen.
De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ontbreekt ten aanzien van het appellanten verweten niet onverwijld nakomen van hun inlichtingenverplichting. Gelet daarop was gedaagde verplicht aan appellanten een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen. Vaststaat verder dat de gedraging van appellanten niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag.
Op 1 april 2004 is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Landgraaf (hierna: Afstemmingsverordening) in werking getreden. In artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat een verlaging wordt toegepast indien belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen, door geen of onvolledige mededelingen te doen, voorzover het schenden van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een ten onrechte verstrekt bedrag. Nu de onderhavige gedraging van appellanten niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, voorziet de Afstemmingsverordening voor deze gedraging niet in een sanctie.
Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten dient de belanghebbende daarvan te profiteren.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het besluit van 25 mei 2004, voorzover dit ziet op het opleggen van een boete van € 45,‒‒, dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een beslissing te nemen die in plaats treedt van het besluit van 25 mei 2004 en het besluit van 21 maart 2003 herroepen.
Proceskosten
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,‒‒ in het beroep met reg.nr. 03/1385 NABW en op € 644,‒‒ in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. De door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling in de beroepen met reg.nrs. 03/1386 NABW en 03/1367 NABW is niet aangevochten en blijft dus in stand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
opschorting
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 29 juli 2003 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 juli 2003;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2003 ongegrond;
terugvordering en boete
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover het de terugvordering en de boete betreft, niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 25 mei 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 mei 2004 voorzover het de boete betreft;
Herroept het besluit van 21 maart 2003;
proceskosten en griffierecht
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,‒‒, te betalen door de gemeente Landgraaf;
Bepaalt dat de gemeente Landgraaf aan appellanten in het beroep met reg.nr. 03/1385 NABW betaalde griffierecht alsmede het in hoger beroep betaalde griffierecht, zijnde totaal € 133,‒‒ vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.