CRvB, 26-04-2005, nr. 03/1225NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5227
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-04-2005
- Zaaknummer
03/1225NABW
- LJN
AT5227
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5227, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑04‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Is de afwijzing van bijstand terecht. Vreemdeling gelijkstellen met een Nederlander.
Partij(en)
03/1225 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2003, reg.nr. NABW 02/1154.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 maart 2005, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante, van Pakistaanse nationaliteit, is met ingang van 20 februari 1995 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, die laatstelijk werd verlengd tot 16 januari 1998. Op 13 januari 1998 heeft appellante een verzoek ingediend om voortgezette toelating. Op dit verzoek is bij besluit van 25 november 1998 afwijzend beslist. Het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing is bij besluit van 10 mei 2001 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld. Voorts heeft appellante een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Ten tijde in geding was appellante nog in afwachting van een beslissing op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening. Op 11 mei 2001 heeft appellante aan gedaagde verzocht om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 december 2000.
Bij besluit van 13 juni 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2001 ongegrond verklaard. Volgens gedaagde is appellante geen vreemdeling die op grond van artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel met een Nederlander gelijkgesteld kan worden. Zij heeft, na aanvankelijk rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden, tijdig om voortgezette toelating verzocht en in de procedure tegen de afwijzing van dit verzoek is nog niet onherroepelijk beslist.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw luidde tot 1 april 2001 als volgt: “Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld: in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.”.
Vanaf 1 april 2001 luidt deze bepaling: “Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld: vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.”.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur (Besluit van 27 april 1998, Stb.1998,308), gewijzigd met ingang van 1 april 2001, hierna: Besluit gelijkstelling) wordt voor de toepassing van de Abw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (vanaf 1 april 2001: artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000) voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit gelijkstelling eindigt de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, zodra onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet (vanaf 1 april 2001: Vreemdelingenwet 2000) of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De Raad deelt dit oordeel niet. Op basis van de gedingstukken, waarbij de Raad met name waarde hecht aan de gespreksnotitie van 9 januari 2003 van een medewerker van gedaagde met een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, alsmede de verblijfsaantekening vervolgprocedure in het paspoort van appellante, stelt de Raad vast dat appellante tijdig, namelijk voor het beëindigen van haar verblijfsvergunning, om voortgezette toelating heeft verzocht. Voorts stelt de Raad vast dat appellante op 1 december 2000 in afwachting was van het besluit op bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om voortgezette toelating en dat zij op 13 juni 2001 nog in afwachting was van het besluit op haar beroep tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar. Appellante voldeed daarmee aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling, zoals deze bepalingen luidden voor en vanaf 1 april 2001. Van omstandigheden, genoemd in artikel 2 van het Besluit gelijkstelling, op grond waarvan de hiervoor genoemde gelijkstelling zou zijn geëindigd, is de Raad niet gebleken. Het besluit van gedaagde van 19 maart 2002 is derhalve genomen in strijd met artikel 7 van de Abw en met het Besluit gelijkstelling. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 maart 2002 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad zal gedaagde voorts opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 maart 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.