CRvB, 22-04-2005, nr. 02/1702WAO, nr. 02/1703WAO, nr. 02/1704WAO, nr. 02/1705WAO, nr. 02/1706WAO, nr. 02/1706WAO, nr. 02/1708WAO
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5003
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-04-2005
- Zaaknummer
02/1702WAO
02/1703WAO
02/1704WAO
02/1705WAO
02/1706WAO
02/1706WAO
02/1708WAO
- LJN
AT5003
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5003, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑04‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2006, 44 met annotatie van A.M.L. Jansen
USZ 2005/248
JB 2005/198
Uitspraak 22‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Toekenning AOW aan personen wonende te Zwitserland. Zijn terecht niet de zogeheten overgangsvoordelen AOW toegekend? Uitspraaktermijn; termijn verzending afschrift uitspraak. Schending redelijke termijn door bestuursorgaan; immateriële schadevergoeding.
Partij(en)
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/1702 AOW, 02/1703 AOW, 02/1704 AOW, 02/1705 AOW, 02/1706 AOW, 02/1707 AOW en 02/1708 AOW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1] (Zwitserland), appellant 1,
[appellante 2], wonende te [woonplaats 2] (Zwitserland), appellante 2,
[appellant 3], wonende te [woonplaats 2] (Zwitserland), appellant 3,
[appellant 4], wonende te [woonplaats 3] (Zwitserland), appellant 4,
[appellante 5], wonende te [woonplaats 4] (Zwitserland), appellante 5,
[appellante 6 ], wonende te [woonplaats 3] (Zwitserland), appellante 6,
[appellante 7], wonende te [woonplaats 1] (Zwitserland), appellante 7,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellanten is op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2002, nummers AWB 01/1193 AOW, AWB 01/1195 AOW, AWB 01/1194 AOW, AWB 01/1760 AOW, AWB 00/4474 AOW, AWB 01/1758 AOW en AWB 01/2877 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar eerdere uitspraken van de Raad van 29 mei 2002, waarin soortgelijke geschillen aan de orde waren.
Bij brieven van 25 mei 2002, 5 juni 2002, 18 juni 2002, 9 juli 2002, 22 juli 2002, 16 september 2002, 1 oktober 2002, 4 maart 2003, 13 april 2003, 30 april 2003, 11 september 2003, 23 juli 2004 en 22 september 2004 heeft de gemachtigde van appellanten nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 februari 2005, waar voor appellanten is verschenen dr. E. Engelbrecht, wonende te Lausanne (Zwitserland), en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad zal allereerst ingaan op de door de gemachtigde van appellanten aangevoerde grief, dat de rechtbank zich niet heeft gehouden aan de wettelijke uitspraaktermijn en heeft nagelaten de gemachtigde in kennis te stellen van de datum, waarop in het openbaar uitspraak zou worden gedaan.
De gedingen zijn door de rechtbank gevoegd behandeld ter zitting van 2 november 2001. In alle gedingen is, nadat aan partijen was medegedeeld dat de termijn met zes weken was verlengd, uitspraak gedaan op 25 januari 2002. De uitspraken in de zaken 1 tot en met 5 zijn aan partijen verzonden op 5 februari 2002, de uitspraken in de zaken 6 en 7 eerst op 12 maart 2003.
Artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
“ 1. Tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan, doet de rechtbank binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak.
- 2.
In bijzondere omstandigheden kan de rechtbank deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen.
- 3.
Van deze verlenging wordt aan partijen mededeling gedaan.”
Artikel 8:79, eerste lid, van de Awb luidt:
“Binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak zendt de griffier kosteloos een afschrift van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak aan partijen.”
Naar het oordeel van de Raad dient artikel 8:66, eerste en tweede lid, van de Awb aldus te worden uitgelegd, dat de uitspraak uiterlijk – exact – zes weken na de zittingsdag (en met de maximale verlenging van zes weken, twaalf weken na de zittingsdag) dient te worden gedaan. In de onderhavige zaken is de uitspraak – exact – twaalf weken na zittingsdag gedaan, zodat geen sprake is van strijd met artikel 8:66 van de Awb. Het merendeel van de uitspraken is ook binnen twee weken na dagtekening aan partijen verzonden. Dit geldt evenwel niet voor de uitspraken in de zaken van appellanten 6 en 7, waarin de in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb genoemde termijn is overschreden. Aangezien deze termijn naar vaste jurisprudentie moet worden aangemerkt als een termijn van orde, kan de overschrijding ervan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraken.
Ingevolge artikel 8:65, derde lid, van de Awb deelt, zodra het onderzoek ter zitting is gesloten, de voorzitter mee wanneer uitspraak zal worden gedaan. Een redelijke toepassing van het wettelijke stelsel brengt met zich mee, dat indien
– zoals in de onderhavige gevallen – met toepassing van artikel 8:66, tweede lid, van de Awb de termijn voor het doen van uitspraak is verlengd, de in artikel 8:66, derde lid, van de Awb bedoelde mededeling in zoverre in de plaats treedt van de mededeling van de voorzitter, bedoeld in artikel 8:65, derde lid, van de Awb. Ook deze grief slaagt derhalve niet.
De gedingen onder de nrs. 02/1707 AOW en 02/1708 AOW
Gedaagde heeft bij besluit van 6 april 1999 aan appellante 6, [appellante 6], met ingang van juni 1999 en bij besluit van 10 mei 2001 aan appellante 7, [appellante 7], met ingang van oktober 2001 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Daarbij zijn hun niet de zogeheten overgangsvoordelen AOW toegekend. De hiertegen gemaakte bezwaren zijn bij beslissingen op bezwaar van respectievelijk 19 juni 2001 en 2 juli 2001 (hierna: de bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken van 25 januari 2002 heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de vaststelling dat appellanten niet voldoen aan de voorwaarden van de in de artikelen 55 en 56 van de AOW opgenomen overgangsregeling voor personen die vóór 1 januari 1957 (datum inwerkingtreding AOW) de 15-jarige leeftijd hebben bereikt en dat evenmin ingevolge het op grond van artikel 57 van de AOW vastgestelde Besluit gelijkstelling van wonen buiten het Rijk met wonen binnen het Rijk het wonen van appellanten in Zwitserland voor de toepassing van de artikelen 55 en 56 van de AOW kan worden gelijkgesteld met het wonen in Nederland.
De rechtbank heeft vervolgens met betrekking tot het beroep van appellanten op de Overeenkomst inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsstaat Zwitserland (Trb. 1970, 200; hierna: de Overeenkomst Nederland-Zwitserland) overwogen dat de Overeenkomst niet voorziet in toekenning van overgangsvoordelen in een situatie als hier aan de orde. Aan het feit dat sommige andere bilaterale verdragen in een vergelijkbare situatie wel voorzien in de toekenning van overgangsvoordelen kunnen appellanten geen rechten ontlenen. Dienaangaande heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 25 februari 1998, gepubliceerd in RSV 1998/201 en naar het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1999, gepubliceerd in USZ 1999/108.
Ten aanzien van het beroep van appellanten op artikel 1 van het op 19 augustus 1875 tussen Nederland en Zwitserland gesloten Tractaat van vriendschap, vestiging en handel (Stb. 1878, 137, hierna: het Tractaat), laatstelijk gewijzigd bij notawisseling van 13 en 24 juni 1996, welke wijziging in werking is getreden op 10 januari 1997 (Trb. 1996, 217) heeft de rechtbank overwogen dat het Tractaat een handelsverdrag is dat bij de in 1996 ingevoerde wijzigingen de werkingssfeer van het Tractaat is beperkt en niet is uitgebreid in de zin dat thans ook de sociale zekerheid onder de materiële werkingssfeer van het Tractaat valt, zoals appellanten menen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat, gelet op de totstandkoming in 1970 van de Overeenkomst Nederland-Zwitserland inzake sociale zekerheid het niet voor de hand ligt te veronderstellen dat de verdragspartijen zouden hebben beoogd de werkingssfeer van het Tractaat met de wijziging van 1996 uit te breiden tot de sociale zekerheid.
Ten slotte heeft de rechtbank geconcludeerd dat het beroep van appellanten op het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1985, 79) niet kan slagen, aangezien het Tractaat en de Overeenkomst Nederland-Zwitserland niet beide betrekking hebben op de sociale zekerheid.
In hoger beroep zijn namens appellanten, naast de hierboven vermelde grieven, de volgende gronden aangevoerd:
- -
de betekenis van de nieuwe artikelen 8a en 9a van de AOW;
- -
schending van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) door gedaagde;
- -
het arrest C-262/97 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
- -
de trage besluitvorming door gedaagde in enkele zaken.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de grief omtrent het verzuim van gedaagde ten aanzien van de toezending van door appellanten gevraagde documentatie en gegevens, merkt de Raad allereerst op dat gedaagde alle op de onderhavige geschillen betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd, zodat van een schending van dit artikel geen sprake is. Appellanten hebben kennelijk met een beroep op de Wob aan gedaagde verzocht meer gegevens omtrent wetgeving en verdragen aan hen toe te zenden. De Raad stelt vast dat de bestreden besluiten geen betrekking hebben op de gestelde weigering van gedaagde die gegevens aan appellanten te verstrekken, zodat de Raad daaromtrent geen oordeel kan geven. Daarbij merkt de Raad nog op dat hij gelet op artikel 18 van de Beroepswet niet bevoegd is te oordelen (in hoger beroep) in geschillen over de toepassing van de Wob.
De Raad ziet in hetgeen namens appellanten in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank, zoals verwoord in de overwegingen met betrekking tot het Tractaat, de Overeenkomst Nederland-Zwitserland, het Verdrag van Wenen en bilaterale verdragen die aan onderdanen van andere staten dan Zwitserland wel de overgangsvoordelen toekennen, voor onjuist te houden. Daartoe verwijst hij naar zijn uitspraak van 29 mei 2002, gepubliceerd in USZ 2002/247. In die uitspraak heeft de Raad ook uiteengezet waarom het beroep op de ingaande 1 januari 2000 bij de Wet beperking export uitkeringen ingevoegde artikelen 8a en 9a van de AOW geen doel treft.
Het door gemachtigde van appellanten aangehaalde arrest C-262/97 van
26 september 2000 (Engelbrecht / Belgische Rijksdienst voor Pensioenen) acht de Raad voor de onderhavige gedingen niet van belang, nu het in die zaak ging over de uitleg van artikel 48 van het EG-Verdrag, dat hier niet van toepassing is omdat Zwitserland geen lidstaat van de Europese Unie is.
De Raad stelt overigens vast dat per 1 juni 2002 de Overeenkomst gesloten tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds, over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, nr. 16) in werking is getreden, als gevolg waarvan vanaf die datum aan appellanten alsnog de overgangsvoordelen door gedaagde zijn toegekend, zoals ter zitting van de zijde van partijen is bevestigd.
Gelet op het vorenoverwogene treffen de grieven geen doel en komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
De gedingen onder de nrs. 02/1702 AOW, 02/1703 AOW, 02/1704 AOW, 02/1705 AOW en 02/1706 AOW
Gedaagde heeft bij primaire besluiten van respectievelijk 4 januari 2001 ([appellant 1], [appellante 2], [appellant 3]), 2 februari 2001 ([appellant 4]) en 3 augustus 2000 ([appellante 5]) de verzoeken van appellanten 1 tot en met 5 om herziening van de hun eerder toegekende ouderdomspensioenen ingevolge de AOW afgewezen. De verzoeken om herziening strekten ertoe alsnog in aanmerking te worden gebracht voor de zogeheten overgangsvoordelen.
De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn door gedaagde ongegrond verklaard bij besluiten van respectievelijk 16 februari 2001, 10 april 2001 en 28 augustus 2000.
Bij de aangevallen uitspraken van 25 januari 2002 heeft de rechtbank de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat door appellanten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn aangedragen, die gedaagde hadden kunnen nopen op zijn toekenningsbesluiten terug te komen en dat voorts evenmin feiten of omstandigheden zijn aangedragen die de evidente onjuistheid van gedaagdes toekenningsbesluiten aantonen.
In hoger beroep zijn namens appellanten dezelfde grieven naar voren gebracht als in de gedingen onder de nummers 02/1707 AOW en 02/1708 AOW en is voorts ingegaan op de vraag, wat verstaan dient te worden onder “nieuw gebleken feiten” in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluiten van 3 november 1995, 15 oktober 1998 (2 x), 31 juli 1997 en 31 oktober 1996 heeft gedaagde geweigerd aan appellanten de zogeheten overgangsvoordelen toe te kennen. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden. Op respectievelijk 17 februari 2000, 30 oktober 2000 (2 x), 15 april 1999 en 28 juli 2000 hebben appellanten gedaagde verzocht aan hen alsnog de overgangsvoordelen toe te kennen. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaken in hun geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Raad thans van oordeel dat de (kennelijke) onjuistheid van de oorspronkelijke besluiten op zichzelf geen beslissende rol speelt. In gevallen als de onderhavige hanteert de Raad nu de volgende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere (gedeeltelijke) afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook de oorspronkelijke afwijzing tot uitgangspunt te nemen. In gevallen als de onderhavige, waarin duuraanspraken in het geding zijn, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, TAR 2001, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker kan worden tegengeworpen.
Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven ten aanzien van de gedingen 02/1707 AOW en 02/1708 AOW is overwogen, is de Raad van oordeel dat gedaagde, zowel wat betreft het tijdvak vóór als dat gelegen ná de nieuwe aanvragen, bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzingen heeft kunnen komen.
Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de oorspronkelijke (gedeeltelijke) afwijzingen terug te komen wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de nieuwe aanvragen.
De gedingen onder de nrs. 02/1705 AOW en 02/1707 AOW
Namens appellanten is geklaagd over de trage besluitvorming door gedaagde. In verband hiermee is verzocht gedaagde te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan ieder van hen.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft in het geding onder nr. 02/1705 AOW bij besluit van 2 februari 2001 aan appellant meegedeeld dat zijn verzoek om herziening van het besluit van 31 juli 1997, waarbij aan appellant een ouderdomspensioen is toegekend, wordt afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 10 april 2001 is appellants bezwaar ongegrond verklaard. In artikel 52 van de AOW is bepaald dat, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, de Sociale verzekeringsbank binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift beslist. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geding deze termijn niet is overschreden. Evenmin is sprake van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM).
De Raad stelt voorts vast dat in geding onder nr. 02/1707 AOW de termijn waarbinnen gedaagde op appellantes bezwaar van 15 april 1999 had dienen te beslissen, welke ter-mijn zoals hiervoor aangegeven dertien weken beliep, ruimschoots is overschreden. Eerst bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2001 is appellantes bezwaar ongegrond verklaard. De Raad ziet echter geen reden om aan deze overschrijding in rechte consequenties te verbinden, nu niet is gebleken dat appellante daardoor op zichzelf nadeel heeft ondervon-den. Wat betreft de toetsing aan artikel 6 EVRM stelt de Raad voorop dat de grief van appellante zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in dit geding. De Raad stelt voorts vast dat hij in hoger beroep op 22 april 2005 uitspraak doet. Daar-mee is gegeven dat de onderhavige procedure 6 jaar heeft geduurd. De Raad is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004 (USZ 2005/56), van oordeel dat daardoor de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van deze procedure.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde, door de onaanvaardbaar lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming over appellantes bezwaren af te ronden, tevens appellante ervan heeft afgehouden om het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neerge-legde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Ook daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de procedurele handelwijze van gedaagde.
De Raad acht het aannemelijk dat appellante als gevolg van de lange duur van de proce-dure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om de Svb te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade. De Raad stelt de door de Svb te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 1.500,--.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak in geding onder nr. 02/1707 AOW dient te worden vernietigd onder gegrondverklaring van het inleidend beroep en onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 EVRM. De Raad zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. De overige aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde in het geding onder nr. 02/1707 AOW op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve
€ 1.288,-.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak in geding onder nr. 02/1707 AOW;
Verklaart in geding onder nr. 02/1707 AOW het beroep tegen het besluit van
- 19.
juni 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in geding onder nr. 02/1707 AOW tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van € 1.500,-;
Bevestigt de aangevallen uitspraken in de gedingen 02/1702 AOW, 02/1703 AOW, 02/1704 AOW, 02/1705 AOW, 02/1706 AOW, 02/1708 AOW;
Wijst het verzoek om schadevergoeding in het geding onder nr. 02/1705 AOW af;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in geding nr. 02/1707 AOW in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank in geding nr. 02/1707 AOW aan appellante het door haar betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG