CRvB, 09-07-2003, nr. 00/6317WW
ECLI:NL:CRVB:2003:AI0634
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-07-2003
- Zaaknummer
00/6317WW
- LJN
AI0634
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AI0634, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑07‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2003/284 met annotatie van A. Damsteegt
Uitspraak 09‑07‑2003
Inhoudsindicatie
Is de beperking van de terugvordering als voldoende uitwerking van de geconstateerde dringende redenen te beschouwen?
Partij(en)
00/6317 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 9 oktober 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op 6 maart 2000 op bezwaar gegeven besluit (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 mei 2003, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft op 24 augustus 1999 een aanvraag om een WW-uitkering gedaan terzake van op 8 juni 1999, na afloop van door hem verricht uitzendwerk, ingetreden werkloos-heid. Bij besluit van 30 augustus 1999 zijn aan appellant voorschotten toegekend ingaande 8 juni 1999.
Nadat appellant aan gedaagde had gevraagd om in verband met door hem per 17 september 1999 aanvaard werk de voorschotverlening te staken, zijn de voorschotten per 19 september 1999 stopgezet.
Bij besluit van 6 oktober 1999 heeft gedaagde de aanvraag om WW-uitkering van appellant afgewezen op de grond dat hij in de referteperiode, lopend van 21 september 1998 tot 7 juni 1999, slechts 9 weken heeft gewerkt. Tegen dat besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft gedaagde de aan appellant over de periode van 8 juni 1999 tot 19 september 1999 betaalde voorschotten ten bedrage van f 4.628,95 teruggevorderd. Daarbij is tevens aan appellant verzocht om een voorstel te doen over de wijze van terugbetaling van dat bedrag.
Bij brief van 6 november 1999 heeft appellant gedaagde laten weten dat hij zich wegens zijn slechte financiële positie en levensomstandigheden niet in staat acht om het teruggevorderde bedrag te betalen. Ook heeft hij in die brief gevraagd om dat bedrag op nihil te stellen.
Gedaagde heeft die brief beschouwd als bezwaarschrift tegen het terugvorderingsbesluit van 7 oktober 1999 en appellant uitgenodigd voor een hoorzitting op 6 december 1999. Appellant heeft op die hoorzitting zijn situatie toegelicht, waarbij onder meer aan de orde is gekomen dat appellant geen bijstand had aangevraagd over de periode waarover voorschotten zijn betaald. Naar aanleiding daarvan heeft de hoorder van gedaagde appellant geadviseerd zulks alsnog te doen. Vervolgens heeft op 14 december 1999 telefonisch contact plaatsgevonden tussen genoemde hoorder en een medewerker van de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD). Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotitie heeft de hoorder uitgelegd dat als gevolg van de nodeloze voorschotverstrekking pas op dat moment een melding bij de GSD is gedaan en heeft de medewerker van de GSD aangegeven dat het verlenen van bijstand in die situatie "bijzonder bezwaarlijk" is.
In het op bezwaar genomen bestreden besluit heeft gedaagde overwogen dat het op basis van de gegevens die ten tijde van de eerste voorschotverstrekking bekend waren, aanstonds duidelijk had kunnen zijn dat appellant geen recht had op WW-uitkering, zodat die voorschotten hem "tegen beter weten in" zijn verleend. Zulks betekent voorts, aldus het bestreden besluit, dat appellant zich niet direct bij de GSD heeft kunnen vervoegen om bijstand aan te vragen, hetgeen zeer wel een verminderd recht daarop met zich zou kunnen brengen. Nu volgens gedaagde tevens aannemelijk kan worden geacht dat appellant aanmerkelijke financiële lasten en schulden had en een relatief laag inkomen, is gedaagde - mede gelet op de relevant te achten sociale omstandigheden van appellant - van mening dat de terugvordering in zeker opzicht onaanvaardbare gevolgen heeft en er aldus sprake is van dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van artikel 36 van de WW, in welk geval geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Gedaagde heeft daarom de terugvordering beperkt tot het met voormeld bruto-bedrag overeenkomende netto-bedrag van f 3.855,40.
Hangende het beroep bij de rechtbank tegen het bestreden besluit heeft gedaagde beslist om af te zien van invorderingsmaatregelen totdat de procedure betreffende de terugvordering geheel afgerond zou zijn.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat gedaagde gelet op de wettelijke verplichting daartoe, terecht is overgegaan tot terugvordering van de verstrekte voorschotten. De rechtbank heeft voorts niet onjuist geacht dat gedaagde in de zich voordoende omstandigheden het bedrag van de terugvordering heeft verlaagd, maar niet op nihil gesteld. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen appellant in de beroepsprocedure naar voren heeft gebracht omtrent zijn financiële situatie buiten beoordeling moet blijven, aangezien gedaagde nog geen invorderingsbeslissing had genomen.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de door hem overgelegde bewijsstukken opnieuw naar voren gebracht dat zijn financiële positie zeer slecht is en heeft hij gesteld nog steeds niet in staat te zijn om het aan gedaagde verschuldigde bedrag te betalen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat hij zich, uitgaande van de feiten en omstandigheden die uit het dossier blijken, ermee kan verenigen dat gedaagde heeft aangenomen dat zich dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW voordeden, waarvan - zoals de Raad op basis van de wetsgeschiedenis meermalen (bij voorbeeld ten aanzien van een gelijkluidende bepaling in de Algemene bijstandswet in de uitspraak van 19 december 2002, USZ 2003/67) heeft overwogen - sprake is als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden. Uit de door appellant verstrekte gegevens blijkt dat hij ten tijde van de behandeling van zijn bezwaarschrift omvangrijke lasten en hoge schulden had en dat hij voor materiële ondersteuning en huisvesting was aangewezen op familieleden. Naar gedaagde in het bestreden besluit heeft aangegeven is voorts "tegen beter weten in" tot voorschotverlening overgegaan, aangezien aanstonds duidelijk had kunnen zijn dat appellant niet aan de referte-eis voldeed, en is appellant daardoor wat betreft de mogelijkheid om bijstand te krijgen in een positie geraakt welke volgens gedaagde "zeer wel een verminderd recht daarop met zich mee zou kunnen brengen". Hoewel uit de voorhanden zijnde gegevens niet met zekerheid is op te maken hoe het vervolg is geweest van de melding die appellant in december 1999 bij de GSD heeft gedaan en ook de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad daarover desgevraagd geen duidelijkheid heeft kunnen geven, houdt de Raad het er, gelet op voormelde telefoonnotitie, voor dat appellant over de periode waarop de terugvordering betrekking heeft geen bijstand heeft ontvangen. De Raad merkt daarbij op dat, naar blijkt uit zijn uitspraak van 7 mei 2002 (USZ 2002/182), in het kader van de Algemene bijstandswet de omstandigheid dat een betrokkene de over een bepaalde periode ontvangen voorschotten ingevolge de WW dient terug te betalen, niet wegneemt dat die voorschotten ten aanzien van die periode moeten worden gerekend tot de middelen van bestaan om in de noodzakelijke kosten daarvan te voorzien en derhalve aan bijstandsverlening in de weg staan. Het voorgaande duidt erop dat appellant juist als gevolg van die voorschotverlening over de betrokken periode geen bijstand kon krijgen. Gelet op al het voorgaande houdt de Raad het er met gedaagde voor dat aan het moeten terugbetalen van voorschotten in de gegeven, uitzonderlijke, omstandigheden onaanvaardbare financiële, althans sociale, consequenties voor appellant waren verbonden.
Vervolgens is de vraag aan de orde of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de mate waarin van terugvordering is afgezien te beperken tot het verschil tussen het bruto- en het nettobedrag van de betaalde voorschotten, dan wel of hij daardoor anderszins enige regel van geschreven of ongeschreven recht heeft geschonden. Ervan uitgaande dat appellant over de betrokken periode van ruim drie maanden in het geheel geen bijstand of ander vervangend inkomen heeft ontvangen en daarop ook geen aanspraak heeft kunnen maken, zou de door gedaagde toegepaste beperking van de terugvordering naar het oordeel van de Raad niet in redelijkheid als een voldoende uitwerking van de geconstateerde dringende redenen kunnen worden beschouwd en had deze een meer substantiële omvang dienen te hebben. Nu evenwel de voorhanden gegevens geen compleet beeld geven van de van belang zijnde omstandigheden, volstaat de Raad met de conclusie dat het bestreden besluit niet op een toereikend onderzoek naar de van belang zijnde feiten berust, zodat dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
De Raad constateert voorts dat zowel gedaagde als de rechtbank de stellingen van appellant over zijn financiële positie uitsluitend hebben opgevat als beroep op dringende redenen in het kader van de terugvordering. De Raad stelt evenwel vast dat appellant reeds in zijn bezwaarschrift van 6 november 1999 tegen het terugvorderingsbesluit van 7 oktober 1999 heeft uiteengezet dat hij als gevolg van zijn financiële en persoonlijke omstandigheden niet in staat was tot enige terugbetaling. Daarbij heeft hij een specificatie gegeven van zijn lasten en schulden en deze met bewijsstukken onderbouwd. Het komt de Raad voor dat die brief van appellant door gedaagde mede had moeten worden opgevat als een verzoek om, indien de terugvordering geheel of gedeeltelijk zou worden gehandhaafd, het in te vorderen bedrag (vooralsnog) op nihil te stellen.
De Raad wijst er vervolgens op dat hij in zijn uitspraak van 21 september 1999 (USZ 1999/384 en AB 1999/464) -kort gesteld- heeft aangeven dat uit artikel 36, vijfde lid, van de WW, inhoudende dat een terugvorderingsbesluit mede dient te vermelden de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, voortvloeit dat uiterlijk in het besluit op bezwaar uitsluitsel moet worden gegeven over de wijze van invordering en dat alleen in geval van bijzondere, in het besluit op bezwaar aan te geven omstandigheden, daarvan mag worden afgezien.
Nu appellant ook in het beroepschrift tegen het bestreden besluit en in hoger beroep heeft aangegeven op geen enkel moment in staat te zijn geweest om het teruggevorderde bedrag te betalen en aldus (het ontbreken van besluiten omtrent) de invordering daarvan tot onderwerp van de rechtstrijd heeft gemaakt, is de Raad van oordeel dat ook wegens het in strijd met artikel 36, derde lid, van de WW daarin ontbreken van een invorderingsbesluit het terugvorderingsbesluit in rechte geen stand kan houden. Het feit dat gedaagde na het nemen van het bestreden besluit (verdere) invorderingsmaatregelen alsnog heeft opgeschort maakt dat niet anders, nu volgens voormelde uitspraak het bedoelde gebrek uiterlijk in het bestreden besluit had moeten worden hersteld. De Raad verwijst nog naar zijn uitspraak van 20 november 2002 (RSV 2003/6 en
USZ 2003/34).
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen waarin hij op basis van nader feitenonderzoek zich dient te beraden over de mate waarin van terugvordering wordt afgezien en waarin, zo de terugvordering geheel of gedeeltelijk wordt gehandhaafd, een invorderingsbesluit is opgenomen.
De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toepassing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beide instanties betaalde griffierecht ten bedrage van € 104,37 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.