CRvB, 04-06-2003, nr. 01/1506WW, nr. 01/3378WW
ECLI:NL:CRVB:2003:AH8692
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-06-2003
- Zaaknummer
01/1506WW
01/3378WW
- LJN
AH8692
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AH8692, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑06‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2003/227
Uitspraak 04‑06‑2003
Inhoudsindicatie
Suppletie op WW-uitkering. Betekenis van het begrip 'inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking' in combinatie met de lengte van de fictieve opzegtermijn.
01/1506 WW
01/3378 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene I] (hierna: [betrokkene I]) te [woonplaats] en [betrokkene II] (hierna: [betrokkene II]) te [woonplaats], tezamen hierna: betrokkenen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens [betrokkene I] is mr. J.D. van der Heijden, advocaat te Hilversum, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 10 mei 2001 gewezen uitspraak, waarbij het beroep van [betrokkene I] tegen het door het Uwv op bezwaar gegeven besluit van 18 augustus 2000 (bestreden besluit I) ongegrond is verklaard. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 01/3378 WW.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zwolle op 12 januari 2001 gewezen uitspraak, waarbij het beroep van [betrokkene II] tegen het door het Uwv op bezwaar gegeven besluit van 16 mei 2000 (bestreden besluit II) gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd. Tevens is het Uwv verwezen in de proceskosten en het griffierecht van [betrokkene II]. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 01/1506.
Mr. van der Heijden, voornoemd, heeft namens [betrokkene II] een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 maart 2003, waar betrokkenen zijn verschenen bij mr. Van der Heijden, voornoemd, en waar het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. P.A.L. Nieuwenhuis.
II. MOTIVERING
1.1. [betrokkene I], geboren in 1943, is op 1 april 1964 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van het [naam bedrijf] (hierna: [bedrijfsnaam]) te [vestigingsplaats]. Hij was laatstelijk werkzaam als [functie]. In verband met heroriëntatie en herstructurering van [bedrijfsnaam] en verandering van omstandigheden was binnen [bedrijfsnaam] voor [betrokkene I] niet langer werk beschikbaar. Om die reden heeft [bedrijfsnaam] zich tot de kantonrechter te Hilversum gewend met het verzoek de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Bij beschikking van 28 april 2000 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 3 juni 2000 ontbonden onder toekenning aan [betrokkene I] van een vergoeding bestaande uit een periodieke suppletie op wettelijke uitkeringen of elders te verwerven salaris tot 90% van zijn laatstgenoten bruto maandsalaris, doch niet meer dan vanaf het niveau van een volledig en ongekorte uitkering krachtens de Werkloosheidswet (hierna WW), zulks tot 1 augustus 2003.
1.2. [betrokkene II], geboren in 1942, is op 1 november 1965 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van [bedrijfsnaam]. Hij was laatstelijk werkzaam als [functie]. Om dezelfde redenen die werden aangevoerd inzake het verzoek ten aanzien van [betrokkene I], heeft [bedrijfsnaam] zich tot de kantonrechter te Hilversum gewend met het verzoek de arbeidsovereenkomst met [betrokkene II] te ontbinden. Bij beschikking van 29 februari 2000 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per
1 maart 2000 ontbonden en daarbij aan [betrokkene II] een gelijke vergoeding toegekend als aan [betrokkene I], met dien verstande dat de einddatum van de suppleties op 1 augustus 2002 werd gesteld.
2.1. Op 6 juni 2000 heeft [betrokkene I] een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij primair besluit van 16 juni 2000 heeft het Uwv onder verwijzing naar artikel 16, derde lid, van de WW besloten dat aan [betrokkene I] tot 1 oktober 2000 geen uitkering krachtens de WW zal worden verleend omdat hij recht heeft op inkomsten in verband met de beëindiging van zijn dienstverband. De daartegen gerichte bezwaren heeft het Uwv bij het bestreden besluit I ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij onder meer gesteld dat ingevolge de van toepassing zijnde CAO en artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid, de opzegtermijnen uit het Burgerlijk Wetboek (BW) zoals dat luidde tot 1 januari 1999 van toepassing zijn.
Het hiertegen gerichte beroep heeft de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij onder meer dat de van toepassing zijnde CAO een ongeclausuleerde verwijzing naar het BW bevatte, zodat ten aanzien van [betrokkene I] de termijnen dienen te worden toegepast die ingevolge artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid gelden voor werknemers die op 1 januari 1999 ouder waren dan 45 jaar. Ten aanzien van de vergoeding in de vorm van een suppletie heeft de rechtbank overwogen dat deze als inkomsten in de zin van artikel 16, derde lid, van de WW dienen te worden aangemerkt.
2.2. [betrokkene II] heeft het Uwv op 20 maart 2000 verzocht hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Bij primair besluit van 31 maart 2000 heeft het Uwv besloten dat [betrokkene II] tot 1 augustus 2000 geen recht op uitkering heeft omdat hij geacht wordt over deze periode loon te ontvangen. De daartegen gerichte bezwaren heeft het Uwv ongegrond verklaard bij het bestreden besluit II.
De rechtbank Zwolle heeft het beroep gegrond verklaard en heeft daarbij onder meer overwogen dat [betrokkene II] slechts aanspraak kan maken op een periodieke suppletie die afhankelijk is van in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenissen. Om die reden is volgens de rechtbank geen sprake van een onvoorwaardelijk recht op inkomsten terzake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 16, derde lid, van de WW. De rechtbank heeft voorts bij wijze van overweging ten overvloede geoordeeld dat, ingevolge de van toepassing zijnde CAO, voor [betrokkene II] de langere opzegtermijn van het tot 1 januari 1999 geldende BW van toepassing was en dat de fictieve opzegtermijn derhalve in beginsel juist was vastgesteld.
3.0. De Raad stelt voorop dat deze gedingen worden beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. De onderhavige gedingen spitsen zich toe op de vraag naar de betekenis van het begrip 'inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking' en op de lengte van de zogenoemde fictieve opzegtermijn, bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, een en ander in samenhang met artikel 7:672 van het BW, zoals deze artikelen in verband met de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid sedert 1 januari 1999 luiden.
4.0. De Raad zal eerst ingaan op de vraag wat in het onderhavige geval dient te worden verstaan onder 'inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking'.
4.1. Het Uwv verwijst voor de uitleg van het begrip inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking onder meer naar hetgeen daaromtrent in de parlementaire behandeling is gesteld en wijst er daarbij op dat daartoe ook aanvullingen zoals de in casu toegekende moeten worden gerekend. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat een amendement dat beoogde te voorkomen dat behalve de proceskostenvergoeding een aantal andere door de kantonrechter toegekende vergoedingen met een bepaalde bestemming als loon in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW zou worden aangemerkt, niet is aangenomen. Het Uwv wijst er op dat de vergoeding bij beschikking van de kantonrechter is toegekend en dat de waarde van dit recht kan worden gekapitaliseerd. Naar de mening van het Uwv heeft de rechtbank Zwolle dan ook een onjuiste uitleg aan het begrip 'recht hebben op' gegeven.
4.2. Namens betrokkenen is in hoger beroep benadrukt dat ingevolge de beschikking van de kantonrechter waarbij de arbeidsovereenkomst is ontbonden, slechts aanspraak kan worden gemaakt op een periodieke suppletie op een wettelijke uitkering of op loon en dat deze suppletie afhankelijk is van in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenissen, zoals werkloos blijven of ziek worden of het verdienen van lager loon. Daarbij wordt erop gewezen dat het Uwv er ten onrechte van uit gaat dat betrokkenen tot aan hun pensioen steeds aanvullingen zullen ontvangen ter hoogte van 20% van het laatst genoten bruto loon. Van een onvoorwaardelijk recht op het door het Uwv gekapitaliseerde bedrag is echter geen sprake. Om die reden kan volgens de gemachtigde van betrokkenen een gelijkstelling van inkomsten met onverminderde doorbetaling van loon als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW niet aan de orde zijn.
4.3. De Raad overweegt als volgt. De wetgever heeft met het oog op het wegnemen van de verschillende gevolgen voor de aanspraak op een WW-uitkering die uitsluitend werden veroorzaakt door de wijze van beëindiging van de dienstbetrekking, getracht deze verschillen te ecarteren door inkomsten die in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking werden genoten, gelijk te stellen met het recht op onverminderde doorbetaling van loon. In verband met artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW brengt deze gelijkstelling immers mee dat, zolang die gelijkstelling van toepassing is, er geen sprake is van werkloosheid. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel tot de wet Flexibiliteit en zekerheid heeft de regering bij de vraag naar de definiëring van het begrip 'inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking' het volgende aangegeven (Tweede Kamer, 1996-1997, 25 263, nr. 6, blz. 34):
"In het voorgestelde artikel 16 lid 3 WW is het begrip inkomsten zo ruim mogelijk gehouden om de gebruikersruimte te minimaliseren en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid te maximaliseren. Met uitzondering van de door de rechter toegewezen vergoedingen van proceskosten worden alle vergoedingen onder welke noemer dan ook, aangemerkt als inkomsten in de zin van dit artikel. Vergoedingen van immateriële schade, alsmede vergoedingen waaraan een bepaalde bestemming is gegeven (pensioenopbouw, studiekosten, outplacement) vallen derhalve onder het inkomstenbegrip van artikel 16 lid 3 WW.".
Voorts wordt in de Nota aangegeven (Tweede Kamer, 1996-1997, 25 263, nr. 6, blz. 35):
"Vergoedingen die worden afgesproken bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of worden toegekend bestaan in het merendeel van de gevallen uit bedragen ineens. Het komt echter, ook bij een beëindiging met wederzijds goedvinden of bij ontbinding door de kantonrechter, voor dat de werkgever toezegt de WW-uitkering gedurende een bepaalde periode aan te vullen met (of tot) een bepaald percentage van het loon. Het is naar de mening van de regering om redenen van rechtsgelijkheid gewenst deze vergoeding op dezelfde wijze te behandelen als een vergoeding ineens. Dat is mogelijk door de totale (maximale) waarde van de aanvullingen te berekenen. Een aanvulling van 20% van het maandloon gedurende
12 maanden wordt daarbij gelijkgesteld aan een vergoeding ineens van 2,4 maandloon. Het is overigens niet ongebruikelijk dat bij de vaststelling van een vergoeding bij een beëindiging met wederzijds goedvinden of bij een ontbinding rekening wordt gehouden met het ontbreken van een (volledige) opzegtermijn. De regering neemt aan dat betrokkenen op het moment dat artikel 16 lid 3 WW in werking treedt met de consequenties daarvan rekening zullen houden.".
4.4. De regering heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat de zinsnede 'inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking' in artikel 16, derde lid, van de WW, zeer ruim moet worden uitgelegd. Een verdere uitwerking in de vorm van een algemeen verbindend voorschrift waarin nader wordt bepaald welke vergoedingen daartoe moeten worden gerekend - en welke niet - en hoe onder omstandigheden de omvang van de vergoeding moet worden berekend is daar echter niet aan gegeven. Wel geeft het Uwv op onderdelen enige nadere uitwerking in het beleid dat als bijlage bij het Besluit wet Flexibiliteit en zekerheid en recht op WW (Stcrt. 1998, 223) is gevoegd, en in welke bijlage in min of meer gelijkluidende bewoordingen als in de eerste hiervoor aangehaalde passage is aangegeven dat aan het begrip inkomsten een ruime invulling moet worden gegeven.
4.5. Zoals uit de voorgaande passages blijkt, was de regering van mening dat suppleties op verstrekte WW-uitkeringen eveneens tot 'inkomsten in verband met de beëindiging' moeten worden gerekend. Het Uwv heeft hieraan bij het Besluit vaststelling fictieve opzegtermijn Werkloosheidswet (Strct. 1998, 11) een uitwerking gegeven die overeenkomt met hetgeen in de parlementaire behandeling is toegelicht. Ingeval een werknemer aanspraak heeft op een suppletie ten laste van de werkgever, komt de methode om de omvang van de inkomsten te bepalen er op neer dat het totale bedrag aan suppletie over de maximale periode dat de desbetreffende suppletie kan worden verstrekt, wordt vastgesteld (hierna de kapitalisering van de suppletie), waarna dit totaalbedrag wordt afgezet tegen het dagloon, op basis waarvan dan vervolgens kan worden bepaald voor hoeveel dagen van de fictieve opzegtermijn die vergoeding toereikend is.
4.6. Onder verwijzing naar de in zijn uitspraak van 28 maart 2001 (RSV 2001/122 en USZ 2001/106) omschreven uitgangspunten voor de interpretatie van de reikwijdte van het derde lid van artikel 16 van de WW onderschrijft de Raad dat het begrip 'inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking' ruim uitgelegd dient te worden en is de Raad van oordeel dat daaronder in beginsel ook moet worden begrepen een toegekende vergoeding die in termijnen is bepaald.
4.7. De Raad wijst er echter op dat als er, zoals in het onderhavige geval, sprake is van aanspraak op suppleties op een WW-uitkering terwijl die suppleties afhankelijk zijn gesteld van het ontvangen van een WW-uitkering, met de aldus vastgestelde hoogte van de inkomsten, geen sprake is van een situatie die gelijk is aan die van een vergoeding ineens, omdat tengevolge van deze berekeningswijze de werknemer in beginsel juist geen WW-uitkering ontvangt, aangezien het totaal aan nog te ontvangen suppletie voldoende is om de fictieve opzegtermijn te overbruggen, terwijl juist omdat er geen WW tot uitkering komt, evenmin een suppletie zal worden betaald. In die gevallen waarin er, ondanks het niet tot uitkering komen van de WW, toch een suppletie wordt betaald, zal deze veelal niet toereikend zijn om het inkomensverlies door de werkloosheid op te vangen omdat de suppletie immers slechts een aanvulling is op de uitkering die in beginsel 70% van het laatstgenoten salaris bedraagt.
De kapitalisering van de suppleties betekent derhalve dat de werknemer onder omstandigheden, als werkgever en werknemer dienaangaande geen nadere afspraken hebben gemaakt, in sommige gevallen gedurende een langere periode feitelijk geheel zal zijn verstoken van inkomsten, terwijl hem de uitkering is onthouden juist vanwege het feit dat hij inkomsten zou hebben.
4.8. De Raad wijst er verder op dat in gevallen als de onderhavige, waarin in verband met de kapitalisering van de suppleties, over de fictieve opzegtermijn geen WW-uitkering wordt toegekend, terwijl er evenmin suppleties tot uitkering komen, er veronderstellenderwijs van mag worden uitgegaan dat de werknemer gedurende een zekere periode inteert op het eigen vermogen, of, ter overbrugging van de periode dat geen inkomsten worden ontvangen, een lening afsluit. In beide gevallen zullen daaraan kosten zijn verbonden, in de vorm van ofwel gederfde rente ofwel te betalen rente, welke kosten
- afgaande op de stukken - geen onderdeel uitmaken van het berekening van de kapitalisering, terwijl deze kosten daar wel direct mee samenhangen.
4.9. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever de hiervoor onder 4.7 en 4.8 gesignaleerde problematiek in volle omvang onder ogen heeft gezien en de gevolgen heeft beoogd. De Raad realiseert zich dat het uit een oogpunt van eenvoudige uitvoering is te prefereren om te kapitaliseren op de wijze zoals thans in het Besluit vaststelling fictieve opzegtermijn Werkloosheidswet wordt beschreven, maar dat neemt niet weg dat een intensievere berekeningswijze eveneens tot de mogelijkheden behoort. Dit klemt temeer daar er juist in dit soort situaties sprake zal kunnen zijn van een evident onjuiste beslissing ten aanzien van de lengte van de fictieve dienstbetrekking die in de ogen van het Uwv tot gevolg zou kunnen hebben dat een werknemer ten onrechte geen uitkering ontvangt. De Raad stelt vast dat ook door het Uwv wordt onderkend dat de berekening in een aantal gevallen een enigszins fictief karakter heeft. Verder zou gedacht kunnen worden in deze problematiek te voorzien door het verstrekken van voorschotten. De huidige tekst van artikel 31 van de WW staat daaraan echter in de weg.
4.10. De Raad wijst er voorts op dat in de onderhavige gevallen een bepalend element in de kapitalisering van de suppleties onzeker is, nu door de kantonrechter is bepaald dat suppletie plaatsvindt tot 90% van het laatstelijk daadwerkelijk genoten salaris. Er zijn diverse situaties denkbaar, waarin het totaalbedrag niet gerealiseerd zal worden, terwijl dat totaalbedrag wel de basis vormt voor de berekening van de fictieve opzegtermijn. De Raad wijst daarbij onder meer op al dan niet partiële werkhervatting, ziekte of overlijden van de werknemer. Anders dan de rechtbank Zwolle is de Raad echter van oordeel dat het voorgaande niet betekent dat een toegekende vergoeding als hier aan de orde een voorwaardelijk karakter heeft gekregen. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat met de ontbindingsbeschikking de aanspraak op de suppleties onvoorwaardelijk is geworden. Dat in verband met een aantal externe factoren op voorhand niet zeker is dat ook daadwerkelijk het volledige bedrag aan suppleties zal worden uitgekeerd, maakt dit niet anders.
4.11. De Raad is tevens van oordeel dat, anders dan in meergenoemde bijlage wordt aangegeven, aan het nadeel van de werknemer wiens vergoeding door een van dergelijke situaties achteraf lager blijkt te zijn, tegemoet kan worden gekomen door een herberekening van inkomsten. Dat daartegen door het Uwv beletselen van wettelijke en uitvoeringstechnische aard zijn aangevoerd, onderkent de Raad, maar, anders dan het Uwv, ziet de Raad geen wettelijk voorschrift dat aan een herberekening in de weg staat. Integendeel, uit artikel 16, vierde lid, van de WW is af te leiden dat zal worden herberekend indien de werkgever in betalingsonmacht komt te verkeren.
4.12. In de onderhavige gevallen acht de Raad, gelet op de omvang en looptijd van de in termijnen uit te betalen vergoeding enerzijds en de duur van de werkloosheid anderzijds, alsmede de omstandigheid dat niet is gebleken dat betrokkenen concreet nadeel hebben geleden doordat hen over die termijn uitkering is onthouden, geen redenen aanwezig om tot een aangepaste kapitalisatie over te gaan. Evenmin zijn er aanwijzingen voor handen dat met omstandigheden die tot herberekening als hiervoor onder 4.11 bedoeld, rekening zou moeten worden gehouden.
4.13. Op grond van het vorenoverwogene is de Raad tot de slotsom gekomen dat het Uwv in de bestreden besluiten ten aanzien van betrokkenen terecht een fictieve opzegtermijn van toepassing heeft geacht.
5.0. De Raad zal thans overgaan tot behandeling van het hoger beroep met betrekking tot de lengte van de fictieve opzegtermijn.
5.1. In hoger beroep stelt het Uwv zich op het standpunt dat voor de vaststelling van de lengte van de ten aanzien van betrokkenen te hanteren fictieve opzegtermijn uitgegaan moet worden van artikel 8:2, eerste lid, van de Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor het Nederlands Omroepproductiebedrijf, dat luidt:
"Zowel de werkgever als de werknemer kan de dienstbetrekking door opzegging beëindigen met inachtneming van de in het Burgerlijk Wetboek genoemde termijnen met dien verstande dat de opzegtermijn voor de werkgever ten minste twee maanden en voor de werknemer ten minste één maand bedraagt en dat opzegging alleen tegen de laatste dag van een kalendermaand kan geschieden.".
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/80, heeft het Uwv daartoe uiteengezet dat weliswaar bij het vaststellen van de fictieve opzegtermijn in het kader van de toepassing van de WW de arbeidsrechtelijke overgangsbepaling van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid buiten beschouwing moet worden gelaten, maar dat door de (ongeclausuleerde) verwijzing in de CAO naar de bepalingen omtrent opzegging van het BW ook het daarop betrekking hebbende overgangsrecht in aanmerking moet worden genomen.
5.2. Namens betrokkenen is betoogd dat uit de tot dusver tot stand gekomen jurisprudentie van de Raad omtrent de fictieve opzegtermijn, waaronder de door het Uwv aangehaalde uitspraak van 11 december 2002, juist volgt dat voor hen slechts de opzegtermijn van het tweede lid van artikel 7:672 van het BW van toepassing is.
5.3. De Raad stelt, onder verwijzing naar de in zijn uitspraak van 28 maart 2001 (RSV 2001/122 en USZ 2001/106) omschreven uitgangspunten voor de uitleg van artikel 16, derde lid, van de WW en naar het in zijn uitspraak van 4 december 2002 (RSV 2003/54 en USZ 2003/51) neergelegde oordeel, voorop dat bij het vaststellen van de fictieve opzegtermijn rekening moet worden gehouden met bepalingen van de toepasselijke individuele of collectieve arbeidsovereenkomst die afwijken van de krachtens de leden 2 (eventueel in combinatie met 4) en 3 van artikel 7:672 van het BW voor de werkgever respectievelijk de werknemer geldende opzegtermijnen, mits deze afwijkingen binnen de in dat artikel aangegeven grenzen blijven.
5.4. In de eerdergenoemde uitspraak van 28 maart 2001 is tevens geoordeeld dat de arbeidsrechtelijke overgangsbepaling van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid bij de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW buiten beschouwing moet blijven. Dit betekent dat uitsluitend hetgeen is geregeld in artikel 7:672 van het BW, zoals die bepaling per 1 januari 1999 luidt, in aanmerking dient te worden genomen. In de door beide partijen aangehaalde uitspraak van de Raad van
11 december 2002 is voorts, evenals in de uitspraak van dezelfde datum gepubliceerd in USZ 2003/53 en RSV 2003/79, ten aanzien van expliciet van de leden 2 of 3 van artikel 7:672 van het BW afwijkende CAO-bepalingen, welke zijn afgeleid van artikel XXI dan wel een effect hebben dat met die overgangsbepaling overeenkomt, geoordeeld dat deze in het kader van de toepassing van de fictieve opzegtermijn moeten worden beschouwd als een schriftelijke afwijking van de wettelijke opzegtermijn welke op grond van artikel 7:672, vijfde lid, van het BW geoorloofd is.
5.5. In het onderhavige geval is evenwel - anders dan in vorenbedoelde gevallen - slechts sprake van een verwijzing in de CAO naar "de in het BW genoemde termijnen". Naar het oordeel van de Raad kan die formulering niet worden opgevat als een afwijking van de in de leden 2 en 3 van artikel 7:672 van het BW opgenomen termijnen, maar duidt deze er juist op dat die termijnen van toepassing zijn, met dien verstande dat voor opzegging door de werkgever een minimumtermijn van twee maanden geldt. De opvatting dat in de CAO impliciet een verband wordt gelegd met artikel XXI van het overgangsrecht, acht de Raad voorts, met de gemachtigde van betrokkenen, in strijd met het in de bedoelde uitspraken van 11 december 2002 in samenhang met de uitspraak van 28 maart 2001 neergelegde oordeel dat die overgangsbepaling in het kader van de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW moet worden genegeerd.
5.6. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv ten aanzien van betrokkenen bij de vaststelling van de lengte van de fictieve opzegtermijn er ten onrechte van is uitgegaan dat de opzegtermijn volgens het tot 1 januari 1999 geldende recht moest worden toegepast. Dit betekent dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven.
6.1. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de bestreden besluiten geen stand houden in verband met de onjuiste vaststelling van de fictieve opzegtermijn. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank Amsterdam en het bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking komen. Nu de rechtbank Zwolle bestreden besluit II heeft vernietigd, maar in haar overwegingen een onjuiste fictieve opzegtermijn heeft aangegeven, ziet de Raad aanleiding die uitspraak te bevestigen onder verbetering van de gronden. Het Uwv zal, met inachtneming van het voorgaande, nieuwe besluiten moeten nemen.
6.2. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de aan de zijde van [betrokkene I] gevallen kosten, begroot op € 644,-- wegens in eerste aanleg en op € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 1.288,--. Het Uwv zal verder worden veroordeeld in de aan de zijde van [betrokkene II] gevallen kosten in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, en vernietigt bestreden besluit I;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van [betrokkene I], begroot op totaal € 1.288,--;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Zwolle onder verbetering van de gronden;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van [betrokkene II] in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.)A. Heijink.