CRvB, 23-01-2003, nr. 00/4155CSV
ECLI:NL:CRVB:2003:AF5060
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-01-2003
- Zaaknummer
00/4155CSV
- LJN
AF5060
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AF5060, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑01‑2003
Cassatie: ECLI:NL:HR:2003:AN9569
Uitspraak 23‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
00/4155 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 september 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit van 8 december 1997 waarbij haar een correctienota van f 11.813,- over het premiejaar 1992 is opgelegd.
De rechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 30 juni 2000 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J. Meeboer, belastingadviseur bij KPMG Meijburg & Co te Amsterdam, op bij beroepschrift van 1 augustus 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, gedateerd op 28 november 2000, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 december 2002, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Meeboer, voornoemd.
Gedaagde is bij die gelegenheid verschenen bij gemachtigde mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of een uitkering ingevolge een collectieve ongevallenverzekering, afgesloten door een werkgever, als loon in de zin van artikel 4 van de Coordinatiewet sociale verzekering moet worden aangemerkt en daarmede voor het opleggen van sociale verzekeringspremies - in 1992 - vatbaar dient te worden geacht.
Appellante verzet zich hierbij tegen het standpunt dat de betaalde verzekeringsuitkering als loon in de zin van de CSV is beschouwd en daarmede tegen de omstandigheid dat hierover in 1992 correctiepremies werknemersverzekeringen zijn berekend, zoals zulks is verdedigd door gedaagde en onderschreven bij de uitspraak van de rechtbank. Appellante ziet ter motivering van haar standpunt met name geen zodanig verband van de betrokken uitkering met het dienstverband van betrokkene, een werknemer, dat er daardoor sprake zou kunnen zijn van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het algemene uit het verrichten van arbeid voortvloeiende karakter van de uitkering zou hieraan ook in de weg staan.
Gedaagde blijft hiertegenover wel een direct verband zien tussen in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en hoogte van beloning enerzijds en betrokken uitkering anderzijds.
De Raad overweegt te dien aanzien op grond van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting dat er in casu sprake is van een duidelijk aanwijsbaar verband tussen de desbetreffende voor premie vatbaar geachte ongevallenuitkering en betrokken - naar tijd en aard - bepaalde arbeid van een medio 1992 door een bedrijfsongeval getroffen werknemer bij appellante als werkgeefster - die de verzekering en daaraan verbonden uitkering met de verzekeraar is overeengekomen ten behoeve van haar werknemers voor een onverwachte calamiteits-situatie als de voorliggende - en de hoogte van het door betrokkene hiervoor genoten loon benevens een nauwe koppeling tussen de ten tijde in geding hier ook doorlopende en deswege per definitie aan de orde zijnde tegenwoordige dienstbetrekking met de daarin opgelopen mate van invaliditeit en meerbedoelde uitkering aanwezig dient te worden geacht. De situatie van een - vergelijking tot een -situatie van een vroegere dienstbetrekking is te dezen volgens de Raad in elk geval niet van toepassing. Aangezien de wetgever onder loon verstaat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten, en hierop voor de onderhavige ongevallenuitkering als zodanig, juist ook niet blijkens de slechts op aanspraken ziende rubrieken van artikel 6, lid 1, onder f, van de CSV, g e e n uitdrukkelijke exceptie heeft opgenomen, ziet de Raad geen doeltreffende reden evenbedoelde uikering van het loonbegrip en de vatbaarheid voor de bestreden premies uit te zonderen. De Raad ziet hierbij evenmin aanleiding in essentie af te wijken van een over een zelfde type geval van een ongevallenuitkering handelende uitspraak van de Raad van 29 juli 2002, gepubliceerd in USZ 2002/288. Dat de betalingsstroom van de uitkering daarbij verliep via de werkgeefster in plaats van zoals hier direct door de verzekeraar aan betrokkene geschiedde, doet daaraan niet af. Ook in het vanwege appellante geschetste karakter van de uitkering, wat daarvan overigens zij, kan de Raad onder de gegeven omstandigheden bij de geschetste verbanden geen goede grond zien om thans anders te oordelen.
Op grond van het vorenoverwogene kan het hoger beroep van appellante niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.