HR, 05-12-2003, nr. 449
ECLI:NL:HR:2003:AN9569
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-12-2003
- Zaaknummer
449
- LJN
AN9569
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AN9569, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑12‑2003; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2003:AF5060
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 2003/1994
V-N 2004/2.22 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/2059
Uitspraak 05‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Nr. 449 5 december 2003 AF gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 januari 2003, nr. 00/4155 CSV, betreffende na te melden besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen tot vaststelling van het premieplichtig loon over het jaar 1992. 1. Besluit, bezwaar en geding voor de Rechtbank...
Nr. 449
5 december 2003
AF
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 januari 2003, nr. 00/4155 CSV, betreffende na te melden besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen tot vaststelling van het premieplichtig loon over het jaar 1992.
1. Besluit, bezwaar en geding voor de Rechtbank
Bij besluit, gedagtekend 8 december 1997, heeft het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: het Bestuur) ten laste van belanghebbende het premieplichtig loon over het jaar 1992 verhoogd met ƒ 146.164.
Het Bestuur heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die beslissing in beroep gekomen bij de Rechtbank te Leeuwarden.
De Rechtbank heeft het beroep tegen die beslissing ongegrond verklaard.
2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft, als rechtsopvolger van het Bestuur, een verweerschrift ingediend.
4. Beoordeling van het middel
4.1. De Centrale Raad heeft, gelet op zijn verwijzing naar zijn oordeel in zijn uitspraak van 29 juli 2002, USZ 2002/288, kennelijk geoordeeld dat de wetgever met artikel 6, lid 1, aanhef en letter f, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: de CSV) uitdrukkelijk heeft beoogd niet langer de aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval tot het premieplichtig loon te rekenen, maar de uitkeringen zelf, en dat de bedragen die op grond van de voor personeelsleden van belanghebbende geldende collectieve ongevallenverzekering aan werknemers van belanghebbende zijn uitgekeerd, niet als loon uit vroegere dienstbetrekking kunnen worden aangemerkt.
4.2. Tegen voormelde oordelen richt zich het middel met het betoog dat de Centrale Raad met zijn oordelen een verkeerde uitleg heeft gegeven van het loonbegrip zoals dat is neergelegd in de artikelen 4 tot en met 6 van de CSV.
4.3. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003, nr. 432, RSV 2003/234, V-N 2003/ 39.15, wordt dit oordeel terecht bestreden. Derhalve slaagt dit middel. De uitspraak van de Centrale Raad kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Proceskosten
Het Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, in de kosten van het geding voor de Centrale Raad van Beroep en de kosten van het geding voor de Rechtbank te Leeuwarden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, de uitspraak van de Rechtbank, de beslissing van het bestuur op het bezwaar, alsmede het besluit tot verhoging van het premieplichtig loon met een bedrag van ƒ 146.164,
gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, alsmede het bij de Centrale Raad betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Centrale Raad ten bedrage van ƒ 675 (€ 306,30), en het bij de Rechtbank te Leeuwarden betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank te Leeuwarden van ƒ 450 (€ 204,20), derhalve in totaal € 837,50,
veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de kosten van het geding voor de Centrale Raad van Beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede in de kosten van het geding voor de Rechtbank te Leeuwarden aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 722 (€ 327,63) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2003.