CRvB, 23-12-2002, nr. 00/5136ANW
ECLI:NL:CRVB:2002:AF3438
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-12-2002
- Zaaknummer
00/5136ANW
- LJN
AF3438
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AF3438, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑12‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 6:7 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2003, 209 met annotatie van R.J.G.M. Widdershoven
JB 2003/52
USZ 2003/72
Uitspraak 23‑12‑2002
Inhoudsindicatie
Bezwaartermijn van zes weken niet in strijd met de Verordening 1408/71 en de artikelen 39 en 42 van het EG-Verdrag. Ongegrond beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in verband met overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken. In hoger beroep heeft appellante als grief aangevoerd, dat een bezwaartermijn van zes weken in strijd moet worden geacht met Verordening 1408/71 en de artikelen 39 en 42 van het EG-Verdrag. Een bezwaartermijn van zes weken kan, mede ook gezien de mogelijkheid van het indienen van een pro forma bezwaarschrift, niet in strijd worden geacht met het effectiviteitsvereiste inzake de handhaving van aan het EG-recht te ontlenen aanspraken. Ook anderszins acht de Raad de lengte van de naar nationaal recht geldende bezwaartermijn op zich zelf niet in strijd met het gemeenschapsrecht. De Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. mrs. M.M. van der Kade, T.L. de Vries, H.J. Simon
Partij(en)
00/5136 Anw
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (België), appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 22 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellante bericht dat met ingang van 1 januari 1998 zij recht heeft op een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) van fl. 630,42 bruto per maand en een vakantie-uitkering van fl. 40,86 bruto per maand. Verder wordt bij dit besluit van appellante de ten onrechte betaalde Anw-uitkering van bruto fl. 2.284,84 en fl. 148,10 vakantie-uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 25 oktober 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde -onder meer- het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 oktober 1998 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 23 augustus 2000 het beroep tegen het bestreden besluit, dat enkel betrekking had op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 1998, ongegrond verklaard.
Appellante is op bij beroepschrift -annex bijlagen- aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 november 2002, waar appellante -zoals tevoren was bericht- niet is verschenen, terwijl namens gedaagde is verschenen mr. R.A. Zieck, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 22 oktober 1998 heeft gedaagde appellantes recht op een nabestaandenuitkering vastgesteld met ingang van 1 januari 1998. Tegen dit besluit zijn door appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Bij besluit van 8 juni 1999 heeft gedaagde appellantes AOW-pensioen (definitief) vastgesteld op fl. 67,39 bruto per maand met een vakantietoeslag van fl. 3,72 (zijnde 4% van het maximale AOW-pensioen voor een ongehuwde). Bij brief gedateerd 9 juli 1999 heeft appellante tegen laatstgenoemd besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij tevens aangegeven bezwaar te maken tegen het besluit van 22 oktober 1998. In de onderhavige procedure is alleen in geding de niet-ontvankelijkverklaring door gedaagde van appellante -wegens termijnoverschrijding- in haar bezwaar tegen deze laatste beslissing.
In beroep is door appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring aangevoerd dat zij door gedaagde onjuist is voorgelicht omtrent haar rechtspositie.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt geoordeeld:
'Niet in geschil is dat het besluit omtrent de verlaging van de Anw-uitkering van eiseres met ingang van januari 1998 daadwerkelijk op 22 oktober 1998 is verzonden. Uitgaande van 22 oktober 1998 als datum van verzending is de bezwaartermijn van zes weken op 23 oktober 1998 aangevangen. Verweerder heeft eiseres het besluit in haar eigen taal -het Frans- doen toekomen. In dit besluit heeft verweerder in niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen melding gemaakt van de bezwaartermijn van zes weken. De rechtbank kan eiseres dan ook niet volgen in haar opvatting dat zij niet op adequate wijze is geïnformeerd omtrent haar rechten. De rechtbank stelt vast dat eiseres ook voor het overige geen enkele in rechte te honoreren verontschuldiging heeft gegeven voor het feit dat zij de bezwaartermijn ongebruikt heeft laten verstrijken en pas op 9 juli 1999 -ongeveer zeven maanden na ommekomst van de bezwaartermijn- is opgekomen tegen het besluit van 22 oktober 1998.'
In hoger beroep zijn door appellante de in eerste aanleg aangevoerde grieven in essentie herhaald. Daaraan is toegevoegd dat een bezwaartermijn van zes weken in strijd moet worden geacht met Verordening 1408/71 en de artikelen 39 en 42 van het EG-Verdrag.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of gedaagde appellante met recht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 1998, zodat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit met recht ongegrond heeft verklaard.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
De Raad voegt daaraan toe, mede naar aanleiding van de in hoger beroep opgeworpen grieven, dat een bezwaartermijn van zes weken, mede ook gezien de mogelijkheid van het indienen van een pro forma bezwaarschrift, niet in strijd kan worden geacht met het effectiviteitsvereiste inzake de handhaving van aan het EG-recht te ontlenen aanspraken. Ook anderszins acht de Raad de lengte van de naar nationaal recht geldende bezwaartermijn op zich zelf niet in strijd met het gemeenschapsrecht.
Appellante heeft eerst op 9 juli 1999, derhalve ongeveer zeven maanden na ommekomst van de bezwaartermijn, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 oktober 1998. Appellante heeft, ter verschoning van de termijnoverschrijding, zich erop beroepen dat gedaagde haar onjuist heeft voorgelicht over haar rechtspositie.
Ook deze grief kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, nu de Raad uit de gedingstukken van onjuiste informatie zijdens gedaagde naar appellante toe niet is kunnen blijken.
De Raad concludeert dat appellantes grieven tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 1998 en de ongegrondverklaring door de rechtbank van haar beroep tegen dit besluit, niet slagen. Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.