CRvB, 20-11-2002, nr. 00/1636WW, nr. 02/1381WW
ECLI:NL:CRVB:2002:AF2287
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-11-2002
- Zaaknummer
00/1636WW
02/1381WW
- LJN
AF2287
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AF2287, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑11‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 36 Werkloosheidswet
- Vindplaatsen
USZ 2003/34
Uitspraak 20‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
00/1636 WW
02/1381 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 28 februari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij de beroepen van appellant tegen de door gedaagde op 14 januari 1998 en 9 februari 1999 op bezwaar gegeven besluiten (de bestreden besluiten) ongegrond zijn verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift betreffende beide zaken ingediend, waarop appellant, onder overlegging van enkele bijlagen, heeft gereageerd.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 9 oktober 2002, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De bestreden besluiten houden in (de handhaving van) terugvordering van over de periode van 19 augustus 1996 tot en met 27 april 1997 respectievelijk 18 augustus 1997 tot en met 16 augustus 1998 teveel betaalde WW-uitkering. In beide zaken is door appellant in hoger beroep de terugvordering als zodanig niet (meer) betwist, maar is aangevoerd dat zijn financiële positie dermate slecht is dat hij tot geen enkele betaling in staat is, zodat hij aanspraak maakt op kwijtschelding.
Hetgeen de rechtbank aan de ongegrondverklaring van de beroepen ten grondslag heeft gelegd komt er - voor zover in deze hoger beroepszaken nog van belang - op neer dat door appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 36, tweede (thans vierde) lid, van de WW zijn aangegeven op grond waarvan gedaagde van terugvordering af had moeten zien en dat de rechtbank ook niet van zodanige redenen is gebleken.
De Raad kan zich in zoverre verenigen met de aangevallen uitspraak dat ook hij van oordeel is dat bij de bestreden besluiten terecht geen dringende redenen om af te zien van terugvordering aanwezig zijn geacht. Appellant heeft in de bezwaarschriften die hebben geleid tot die besluiten weliswaar aangegeven dat hij geen enkele financiële ruimte had voor aflossing van het aan gedaagde verschuldigde bedrag, maar hij heeft die stelling niet van een voldoende gespecificeerde en met concrete gegevens gestaafde onderbouwing voorzien, zodat er reeds om die reden onvoldoende grond is om te concluderen dat de terugvorderingsbesluiten onaanvaardbare consequenties voor appellant zouden hebben.
Vervolgens constateert de Raad dat zowel gedaagde als de rechtbank de stellingen van appellant over zijn financiële positie uitsluitend hebben opgevat als beroep op dringende redenen. Het komt de Raad evenwel voor dat die bezwaren mede hadden moeten worden opgevat als verzoeken om, indien de terugvordering zou worden gehandhaafd, bij de invordering van de teruggevorderde bedragen met de door hem gestelde betalingsonmacht rekening te houden.
De Raad wijst er voorts op dat hij in zijn uitspraak van 21 september 1999 (USZ 1999/348 en AB 1999/464) - kort gesteld - heeft aangegeven dat uit artikel 36, derde (thans vijfde) lid, van de WW, inhoudende dat een terugvorderingsbesluit mede dient te vermelden de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, voortvloeit dat uiterlijk in het besluit op bezwaar uitsluitsel moet worden gegeven over de wijze van invordering en dat alleen in geval van bijzondere, in het besluit op bezwaar aan te geven omstandigheden, daarvan mag worden afgezien.
Nu appellant zich ook in de gedingvoering in eerste aanleg tegen de beide bestreden besluiten heeft beroepen op het ontbreken van ruimte om de aan gedaagde verschuldigde bedragen af te lossen en aldus (het ontbreken van besluiten omtrent) de invordering daarvan tot onderwerp van geschil in beide zaken heeft gemaakt, had de rechtbank niet mogen volstaan met beoordeling van gedaagdes standpunt dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar had zij ook op het door appellant aan de orde gestelde invorderingsaspect moeten ingaan.
Zulks had de rechtbank dan tot de conclusie dienen te brengen dat de beide bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven wegens het in strijd met artikel 36, derde lid, van de WW daarin ontbreken van invorderingsbesluiten, waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad niet alleen de bestreden besluiten vernietigen, maar tevens gedaagde opdragen nieuwe besluiten op bezwaar, inhoudende invorderingsbesluiten, te nemen.
De Raad tekent bij voorgaand oordeel aan dat hem niet is gebleken dat er ten aanzien van de relevante periodes inmiddels op andere wijze invorderingsbesluiten aan appellant bekend zijn gemaakt. Uit de gedingstukken kan de Raad hieromtrent niet veel meer opmaken dan dat aan appellant naar aanleiding van een in februari 1998 gedaan verzoek uitstel van betaling is gegeven tot 15 juni 1998 en dat er tussen partijen meningsverschil over bestaat of appellant in het kader van de invordering (voldoende) gegevens aan gedaagde heeft verstrekt over zijn financiële situatie. Met het oog op de te nemen nieuwe besluiten merkt de Raad ten slotte op dat van appellant mag worden verlangd dat hij desgevraagd aan gedaagde alsnog alle ontbrekende gegevens verstrekt die nodig zijn om over de invordering te kunnen beslissen.
De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toepassing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt de bestreden besluiten van 14 januari 1998 en 9 februari 1999;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beide instanties betaalde griffierecht ten bedrage van € 129,33 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. A.B.J. van der Ham als leden in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002.
(get.) Th.M. Schelfhout.
(get.) A. de Gooijer.