CRvB, 27-02-2002, nr. 01/481WAO
ECLI:NL:CRVB:2002:AE1694
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-02-2002
- Zaaknummer
01/481WAO
- LJN
AE1694
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE1694, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑02‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 29 Ziektewet
- Vindplaatsen
USZ 2002/154
Uitspraak 27‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
01/481 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 oktober 1998 heeft appellant gedaagde de toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, onder de overweging dat gedaagde niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Namens gedaagde is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 november 1999 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 20 december 2000 gedaagdes beroep tegen het besluit van 9 november 1999 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Appellant is bij beroepschrift van 19 januari 2001 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op 10 april 2001 heeft appellant aanvullende beroepsgronden ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 december 2001, waar namens appellant is verschenen
mr. G. Koopman, werkzaam bij Cadans Uitvoeringinstelling B.V., terwijl gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. M.W. van Dijen, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Gedaagde was in een combinatie van twee functies gedurende 40 uur per week werkzaam als ziekenverzorger toen hij op
16 oktober 1997 uitviel met longklachten. Na onderzoek door de verzekeringsarts heeft appellant aan gedaagde per
22 oktober 1998 geen uitkering ingevolge de WAO toegekend, omdat gedaagde per 21 oktober 1998 volledig
arbeidsgeschikt geacht werd voor zijn eigen werk en bijgevolg geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het besluit van 9 november 1999 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en vanwege strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant, nu niet zondermeer vaststaat dat gedaagde geschikt is voor zijn eigen werk, de beperkingen van gedaagde in een FIS-scorelijst had moeten vastleggen en de belasting van het eigen werk had moeten vaststellen. Vervolgens had deze functiebelasting moeten worden vergeleken met gedaagdes belastbaarheid.
De Raad overweegt het volgende.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd stelt de Raad vast dat appellant zich nader op het standpunt stelt dat geen aanspraak bestaat op een uitkering ingevolge de WAO vanaf 22 oktober 1998 omdat gedaagde niet gedurende een onafgebroken periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, aangezien hij vóór 22 oktober 1998 weer geschikt was zijn eigen werk te verrichten.
In artikel 19, eerste lid, van de WAO is -voor zover hier van belang- bepaald dat de verzekerde die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Het vijfde lid van artikel 19 van de WAO bepaalt dat voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de vorige leden, steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. In het zesde lid van dit artikel is -voor zover hier van belang- vastgesteld dat voor toepassing van het bepaalde in het vijfde lid een belanghebbende geacht wordt aanspraak op ziekengeld krachtens de ZW te hebben, indien hem in verband met het bepaalde in artikel 29 van de ZW geen ziekengeld wordt uitgekeerd.
In artikel 29, eerste lid onder a, van de ZW is geregeld dat behoudens het tweede lid onder e, en de artikelen 29a en 29b van de ZW geen ziekengeld wordt uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking krachtens welke hij arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel indien het recht op loon door toepassing van het derde, vierde, vijfde of achtste lid van dat artikel geheel of gedeeltelijk ontbreekt.
Uit artikel 19 van de WAO in samenhang met het bepaalde in artikel 29 van de ZW, zoals hiervoor weergegeven, volgt dat appellant zich in de onderhavige situatie voor het antwoord op de vraag of gedaagde gedurende een onafgebroken periode van 52 weken arbeidsongeschikt is gebleven, had dienen te beoordelen of gedaagde over een onafgebroken periode van
52 weken ziekengeld, zoals bedoeld in het vijfde en zesde lid van artikel 19 van de WAO, heeft ontvangen. Appellant heeft zijn weigering gedaagde in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO dan ook ten onrechte gebaseerd op de overweging dat gedaagde niet gedurende een onafgebroken periode van 52 weken wegens ziekte buiten staat is geweest tot het verrichten van zijn eigen werkzaamheden als ziekenverzorger.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Hetgeen overigens namens gedaagde is aangevoerd kan en zal de Raad buiten bespreking laten.
Ten overvloede merkt de Raad nog op dat indien vast komt te staan dat gedaagde vanaf 16 oktober 1997 gedurende een onafgebroken periode van 52 weken vanwege voortdurende ongeschiktheid voor zijn werk zijn loon doorbetaald heeft gekregen, de vraag naar de geschiktheid van gedaagde voor zijn eigen werk in het kader van de toepassing van de WAO alleszins relevant is te achten. In dit verband tekent de Raad aan de beoordeling zoals deze thans door appellant ten grondslag is gelegd aan het oordeel dat gedaagde geschikt is voor zijn eigen werk niet zorgvuldig te achten nu appellant geen nader onderzoek heeft gedaan naar exacte aard en belasting van dat werk en in dat verband geen aandacht heeft besteed aan het feit dat gedaagde werkzaam was in een combinatie van twee functies.
De Raad acht op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644- te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat van het Uwv een recht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. M.S.E. Wulffraat-Van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) A. van Netten.