CRvB, 14-02-2001, nr. 99/507WW
ECLI:NL:CRVB:2001:AB0473
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-02-2001
- Zaaknummer
99/507WW
- LJN
AB0473
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB0473, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑02‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 15 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; art. 25 Werkloosheidswet; art. 27a Werkloosheidswet; art. 27b Werkloosheidswet; Wijzigingswet Werkloosheidswet, enz. (wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid); art. 3 Boetebesluit socialezekerheidswetten; art. 4 Boetebesluit socialezekerheidswetten
- Vindplaatsen
AB 2001, 152 met annotatie van H.E. Bröring
USZ 2001/96
Uitspraak 14‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
99/507 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder dagtekening 9 december 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr H. Koelewijn, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 november 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.H. Meijs, werkzaam bij Gak Nederland bv en waar gedaagde, zoals aangekondigd, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan gedaagde is met ingang van 24 juni 1996 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op het door gedaagde op 26 januari 1997 ingevulde en ondertekende werkbriefje over de periode van 6 januari 1996 tot en met 2 februari 1997 heeft zij aangegeven niet te hebben gewerkt. In verband met een verkeersongeval heeft gedaagde zich per 20 januari 1997 ziek gemeld.
Na een zogeheten bestandsvergelijking is appellant in juni 1997 gebleken dat gedaagde geen opgave heeft gedaan van de door haar in de week van 12 tot en met 18 januari 1997 verrichte werkzaamheden. Zij had in die week in 4 dagen gedurende 27 uur gewerkt in een supermarkt.
Bij besluit van 22 september 1997 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat er in verband met deze werkzaamheden onverschuldigd uitkering is betaald tot een bedrag van f 217,56 (bruto), welk bedrag van haar wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 1 oktober 1997 heeft appellant gedaagde ingevolge artikel 27a van de WW een boete van f 300,-- opgelegd op de grond dat zij haar mededelingsverplichting heeft geschonden door de door haar in de week van 12 tot en 18 verrichte werkzaamheden niet te vermelden.
In bezwaar is door gedaagde aangevoerd dat haar ten onrechte een boete is opgelegd omdat zij als gevolg van de commotie ontstaan rond twee ziekenhuisopnames er niet aan heeft gedacht de werkhervatting op het werkbriefje te vermelden.
Bij besluit op bezwaar van 29 december 1997 heeft appellant de opgelegde boete gehandhaafd. Appellant heeft hierbij -samengevat- overwogen dat van een boete pas kan worden afgezien indien de verwijtbaarheid geheel ontbreekt. Hiervan is sprake indien het niet nakomen van de mededelingsverplichting het gevolg is van een absolute verhindering van de kant van gedaagde om hieraan te voldoen. Hiervan nu is in haar geval niet gebleken.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van appellant onderschreven dat gedaagde de verplichting van artikel 25 van de WW niet is nagekomen en dat gedaagde verantwoordelijk is voor de juiste en volledige invulling van de werkbriefjes zoals ook is aangegeven in de hierop vermelde waarschuwing.
Met verwijzing naar een eerdere uitspraak is de rechtbank evenwel van oordeel dat de ter uitvoering van artikel 27a van de WW gegeven artikelen 3 en 4 van het Besluit van 6 juni 1996 (het Boetebesluit) van het toenmalige Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming wegens strijd met het tweede lid van artikel 27a van de WW en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbindende kracht missen en om die reden buiten toepassing dienen te worden gelaten. De rechtbank heeft hierbij in het bijzonder laten wegen dat nu in artikel 4 van het Boetebesluit het primaat is gelegd bij de omvang van het benadelingsbedrag naar het oordeel van de rechtbank geen plaats is ingeruimd voor de diverse vormen waarin misbruik zich kan voordoen en onvoldoende onderkend wordt dat bij de beoordeling van het criterium "ernst van de gedraging" als bedoeld in artikel 27a, tweede lid, van de WW meerdere elementen een rol spelen.
De rechtbank heeft mitsdien het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit zeer wel verenigbaar zijn met artikel 27a tot en met 27g van de WW, zoals deze bepalingen in het licht van de doelstelling van de Wet Boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van 25 april 1996, Stb. 1996, 248 (Wet Boeten) moeten worden begrepen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet langer in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat gedaagde de voor haar geldende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat appellant derhalve in beginsel gehouden is gedaagde met toepassing van artikel 27a, eerste lid, van de WW een boete op te leggen.
Zoals de Raad, anders dan de rechtbank, heeft overwogen in zijn uitspraak van
7 september 1999, gepubliceerd in onder meer RSV 99/296 en USZ 99/290, is het benadelingsbedrag in beginsel een aanvaardbaar uitgangspunt om de ernst van de gedraging te bepalen in relatie tot de op te leggen boete. De Raad heeft hierbij voorts van belang geacht dat het Boetebesluit tevens voorziet in een verdere nuancering. De Raad volstaat er hier mee naar genoemde uitspraak te verwijzen.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ter zitting van de Raad is aan de orde gesteld het (mede) op artikel 27a gebaseerde Boetebesluit van 14 oktober 2000 (Stb. 2000, 462), zoals dat met ingang van 1 februari 2001 luidt. De ingevolge artikel 2 van dat Besluit wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op tenminste f 100,-- wordt vastgesteld. De boete wordt naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--.
Gelet op het feit dat het benadelingsbedrag in het onderhavige geval door appellant onbetwist is vastgesteld op f 217,56 (bruto vermeerderd met overhevelingstoeslag), dient de boete met toepassing van artikel 2, eerste en tweede lid, van het thans geldende Boetebesluit te worden vastgesteld op een bedrag van f 100,--. Nu niet gebleken is van omstandigheden als bedoeld in artikel 3 van dit Boetebesluit op grond waarvan aanleiding bestaat de met toepassing van artikel 2 berekende boete te verhogen dan wel te verlagen dient gedaagde een boete te worden opgelegd van f 100,--.
Toepassing van het vanaf 1 februari 2001 geldende Boetebesluit leidt derhalve tot een lagere boete dan de boete die met toepassing van het tot 1 februari 2001 geldende Boetebesluit door appellant is opgelegd.
In de uitspraak van 1 maart 2000, RSV 2000/87 heeft de Raad overwogen dat artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) meebrengt dat de rechter in het kader van het beroep tegen een besluit waarbij een bestuurlijke boete, zoals ook thans in geding, is opgelegd, moet bezien of dat besluit in overeenstemming is met een na het begaan van de overtreding totstandgekomen regeling waarbij is voorzien in het opleggen van een lichtere straf, hetgeen ook geldt indien de strafverlichting totstandgekomen is tijdens de beroepsprocedure bij de rechter.
In zijn uitspraak van 14 februari 2001, nr. 99/407 WW, heeft de Raad aan het van toepassing zijn van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR nadere overwegingen gewijd. De Raad volstaat er hiermee naar deze uitspraak, waarvan een exemplaar is aangehecht, te verwijzen.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, vast staat dat het vanaf 1 februari 2001 geldende Boetebesluit voorziet in een lagere boete dan waartoe appellant heeft besloten, volgt uit het vorenstaande dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, het besluit van 6 oktober 1997 heeft vernietigd.
Als verweer is namens gedaagde nog aangevoerd dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 27b, eerste lid, van de WW neergelegde verplichting de werknemer erop de wijzen dat hij niet langer verplicht is ter zake van de gedraging enige verklaring af te leggen.
De Raad overweegt dienaangaande dat het geven van de zogeheten cautie ingevolge de tweede volzin van de evengenoemde bepaling slechts geldt indien de werknemer mondeling om informatie wordt gevraagd. Aangezien appellant op basis van een bestandsvergelijking tot de slotsom is gekomen dat gedaagde haar mededelingsplicht niet was nagekomen en zij ter zake hiervan niet mondeling is gehoord, is er geen sprake van strijd met het eerste lid van artikel 27b van de WW.
Ook hetgeen overigens als verweer is aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat gedaagde een boete wordt opgelegd van f 100,--.
De Raad acht voorts aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,-- als kosten voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat gedaagde een boete wordt opgelegd groot f 100,--;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep begroot op f 710,--.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr P.G.M. Zwartkruis als leden in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken op 14 februari 2001.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
JdB
0602
+B