CRvB, 10-01-2001, nr. 98/1438AAW
ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9147
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-01-2001
- Zaaknummer
98/1438AAW
- LJN
ZB9147
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9147, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑01‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2001, 96 met annotatie van F.J.L. Pennings
JB 2001/74
Uitspraak 10‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
98/1438 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen
- (Lisv)
in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het
onderhavige geding is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel
en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens
verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 10 oktober 1994 heeft gedaagde geweigerd
appellant na 11 juli 1994 in aanmerking te brengen voor
uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)
en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op de
grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid na die datum
gesteld dient te worden op minder dan 25 respectievelijk 15%.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij
uitspraak van 6 januari 1998 het tegen dat besluit ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr R.M.G.A. van der Mast, advocaat te
Nijmegen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 oktober 2000, met bijlagen, heeft
gedaagde enige vragen van de Raad beantwoord en te kennen gegeven
het bestreden besluit niet langer volledig te handhaven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29
november 2000, waar namens appellant is verschenen mr H.W.
Bemelmans, advocaat te Nijmegen, en waar gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr P.J. Reith, werkzaam bij Gak Nederland
B.V.
II. MOTIVERING
Appellant was voltijds werkzaam als rayonmanager bij
- X.
te Y. Daarnaast was hij werkzaam als zelfstandig ondernemer.
Met ingang van 3 mei 1993 is het dienstverband bij X beëindigd en
is appellant voor drie dagen per week als verkoopmedewerker in
loondienst getreden bij Z
Vleeswaren. Aanvullend ontving hij met ingang van 6 mei 1993 een
uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Op 13 juli 1993 heeft appellant zijn werkzaamheden moeten staken
vanwege gezondheidsklachten na een hem overkomen verkeersongeval.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde geweigerd appellant na
11 juli 1994 in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge
de AAW en de WAO. Aan die weigering lag gedaagdes standpunt ten
grondslag dat appellant met
inachtneming van zijn medische beperkingen in staat moest worden
geacht in een combinatie van vol- en deeltijdfuncties
werkzaamheden te verrichten en daarmee zodanige inkomsten te
verwerven, dat in vergelijking met het voor hem geldende
maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit in de zin van de
AAW en de WAO resteerde van minder dan 15%.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank
ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank
overwogen dat op grond van de beschikbare medische gegevens,
waarvan met name genoemd de ten behoeve van de gedingvoering in
eerste aanleg uitgebrachte rapporten van D.A. Dartée,
orthopedisch chirurg, d.d. 8 april 1997, en van P.L. The,
zenuwarts-psychiater en klinisch neuro-fysioloog,
d.d. 31 augustus 1997, ten aanzien van appellant de juiste
medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking
genomen zijn.
Namens appellant is in hoger beroep in de eerste plaats
aangevoerd dat hij niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard
in zijn beroep omdat blijkens het schrijven van 8 september 1997
gedaagde aan de rechtbank ondubbelzinnig heeft meegedeeld het
bestreden besluit niet langer te handhaven en dat deze intrekking
als onherroepelijk en onaantastbaar dient te worden beschouwd.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
In aansluiting op evenvermeld schrijven van 8 september 1997
heeft gedaagde bij brief van 10 oktober 1997 aan de rechtbank als
volgt bericht:
"Met uw brief van 14 mei 1997 zond u ons ondermeer een afschrift
van de brief van gemachtigde van 15 april 1997 met als bijlagen
rapportages van de neuroloog dr Notermans en de neuropsycholoog
dr Cho.
Naar aanleiding van met name het rapport van dr Cho, rees bij de
verzekeringsarts de vraag op het belastbaarheidspatroon op
onderdelen van de psychische belastbaarheid aanpassing behoefde.
Zij achtte het noodzakelijk eiser ter beantwoording van deze
vraag opnieuw te onderzoeken.
Bij brief van 7 juli 1997 verzochten wij uw rechtbank om toestemming voor dit onderzoek.
Bij brief van 10 juli 1997 berichtte u
ons dat geen toestemming werd verleend.
Na intern overleg werd, gelet op het onthouden van toestemming
door de rechtbank, besloten de bestreden beslissing niet langer
te handhaven om zodoende de handen vrij te hebben alsnog het
noodzakelijk geacht onderzoek in te stellen.
Zowel eiser als uw rechtbank werden van deze beslissing bij brief
van 8 september 1997 op de hoogte gesteld.
Op 9 september 1997 ontvingen wij van uw rechtbank een rapport
opgesteld door de zenuwarts-psychiater dr The, alsmede enkele
andere gedingstukken.
Het bestaan van het rapport van dr The verraste ons volkomen, nu
wij van uw rechtbank noch een mededeling ex artikel 8:47 lid 3
AWB mochten ontvangen, noch van het onderzoek van dr The op de
hoogte zijn gesteld naar aanleiding van ons verzoek van 7 juli
- 1997.
Het moge duidelijk zijn dat na het onderzoek van
dr The onzerzijds geen enkele behoefte meer bestaat aan het nader
in kaart brengen van de psychische beperkingen van eiser.
Wij verzoeken u dan ook onze brief van 8 september 1997 als niet
geschreven te beschouwen en het beroep tegen onze beslissing van
10 oktober 1994 ongegrond te verklaren."
Vervolgens heeft de rechtbank met betrekking tot dit
schrijven partijen bij brieven van 31 oktober 1997 als volgt
geïnformeerd:
"Gebleken is dat de rechtbank abusievelijk heeft verzuimd
partijen overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:47, derde lid
van de Awb mededeling te doen van het voornemen tot het benoemen
van de zenuwarts-psychiater P.L. The als deskundige voor het
instellen van een (aanvullend) onderzoek.
Nu de intrekking van verweerders besluit d.d. 10 oktober 1994 in
belangrijke mate is ingegeven bij gebrek aan wetenschap omtrent
dit voorgenomen onderzoek, acht de rechtbank het aangewezen, mede
om redenen van proceseconomie, het verzoek van verweerder om de
brief van 8 september 1997 als niet geschreven te beschouwen in
te willigen en de behandeling van het beroep tegen het besluit
van 10 oktober 1994 voort te zetten. Omtrent de verdere afdoening
van deze zaak zult u op korte termijn nader bericht ontvangen."
Volgens vaste rechtspraak van de Raad -onder meer blijkens de
uitspraak gepubliceerd in USZ 2000/271- kan een bevoegd gedane
intrekking van een beroep na het verstrijken van de beroepstermijn
niet ongedaan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan
betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een
situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van
enige zijde teneinde de betrokkene ertoe te bewegen het (hoger)
beroep in te trekken. De Raad voegt hieraan toe met
betrekking tot een uitvoeringsorgaan niet anders van oordeel te
zijn indien dit orgaan onder vergelijkbare omstandigheden het
bestreden besluit of het hoger beroep intrekt.
In aanmerking genomen de inhoud van gedaagdes evenvermeld
schrijven van 10 oktober 1997 is de Raad van oordeel dat gedaagde
als gevolg van de omstandigheid dat de rechtbank verzuimd heeft
overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:47, derde lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) hem mededeling te doen van het
voornemen tot het benoemen van de deskundige P.L. The in een
situatie van dwaling verkeerde ten tijde van de verzending van
zijn brief van 8 september 1997.
Gelet hierop is de Raad -evenals kennelijk de rechtbank- van
oordeel dat de in de brief van 8 september 1997 opgenomen
intrekking van het bestreden besluit als vervallen is te
beschouwen.
Derhalve dient appellants primaire grief te worden verworpen.
Met betrekking tot de medische grondslag waarop het
bestreden besluit berust heeft de Raad geen aanleiding gezien
anders te oordelen dan door de rechtbank bij de aangevallen
uitspraak is gedaan. Ook de Raad is van oordeel dat
doorslaggevende betekenis toekomt aan evenvermelde
rapporten van D.A. Dartée, orthopedisch chirurg, d.d. 8
april 1997, en van P.L. The, zenuwarts-psychiater en klinisch
neurofysioloog, d.d. 31 augustus 1997, en voorts, dat op grond
van de in die rapporten neergelegde conclusies gedaagde ten
aanzien van appellant de juiste medische beperkingen tot het
verrichten van arbeid in aanmerking heeft genomen. De deskundige
D.A. Dartée is tot de conclusie gekomen dat bij orthopedisch
onderzoek geen afwijkingen worden gevonden die de klachten van
appellant kunnen verklaren. De deskundige P.L. The is tot de
conclusie gekomen dat op psychisch terrein bij appellant geen
sprake is van beperkingen ten aanzien van zijn psychische
belastbaarheid en dat op neurologisch gebied bij appellant geen
afwijkingen zijn vastgesteld. Beide deskundigen kunnen zich
verenigen met de aan het bestreden besluit ten grondslag
liggende, ten aanzien van
appellant vastgestelde beperkingen. Tevens achten zij appellant
op medische gronden in staat tot een gecombineerde vervulling van de geselecteerde vol- en
deeltijdfuncties.
In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot de medische
grondslag aangevoerd dat hij ten gevolge van het hem op 13 juli
1993 overkomen verkeersongeval nog slechts zeer ten dele in staat
is werkzaamheden te verrichten. Hij heeft ter ondersteuning van
zijn standpunt met name gewezen op het door hem bij de rechtbank
in het geding gebracht rapport van prof. dr S.L.H. Notermans,
d.d.
25 maart 1996. In dat rapport komt prof. Notermans tot de
diagnose "posttraumatisch ernstig laat rest post whiplash-beeld"
en concludeert hij dat appellant slechts tot maximaal 4 uur per
dag in staat is tot werken, ook bij aangepast werk met
neksparende arbeid.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd en in hetgeen prof.
Notermans heeft uiteengezet in zijn rapport van
25 maart 1996 heeft de Raad onvoldoende aanleiding kunnen vinden
om tot een ander dan zijn hogervermeld oordeel te komen. Te dien
aanzien overweegt de Raad dat, mede gelet op de bevindingen en
conclusies van voornoemde deskundigen D.A. Dartée en P.L. The, er onvoldoende grond
bestaat om op medische gronden naar objectieve maatstaven
gemeten, appellant verder beperkt te achten dan door gedaagde is
vastgesteld en te oordelen dat bij appellant ten tijde in geding
sprake was van een zodanige ongeschiktheid tot werken, dat hij
slechts in staat was tot halve dagen arbeid.
De namens appellant aangevoerde grief dat de betrokken
verzekeringsgeneeskundige heeft gehandeld in strijd met het
bepaalde in de zogeheten Tica-richtlijn, treft reeds daarom geen
doel, omdat deze richtlijn, betreffende het medisch
arbeidsongeschiktheidscriterium, dateert van
19 september 1996, zodat die verzekeringsgeneeskundige daarmee
geen rekening heeft kunnen houden.
Omdat de Raad zich door de thans voorhanden medische
gegevens voldoende voorgelicht acht over appellants
gezondheidstoestand ten tijde in geding ziet hij geen aanleiding
te voldoen aan het namens appellant gedane verzoek hem te doen
onderzoeken door een andere deskundige.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden
besluit overweegt de Raad als volgt.
Bij het in rubriek I vermeld schrijven van 20 oktober 2000 heeft
gedaagde meegedeeld dat de zienswijze die ten grondslag lag aan
het bestreden besluit niet volledig gehandhaafd kan blijven.
Gedaagde is thans van mening dat met betrekking tot de WAO de
omvang van de maatgevende arbeid te stellen is op 36 uur per week
en dat het maatmaninkomen bepaald dient te worden op f 4.530,22
per maand. De totale omvang van de maatman in het kader van de
AAW dient, gelet op de omvang van appellants werkzaamheden als
zelfstandige, gesteld te worden op 66 uur per week. Het standpunt
dat de aan appellant voorgehouden vol- en deeltijdse functies
combineerbaar zijn, wordt niet langer gehandhaafd gelet op de aan
die combineerbaarheid conform de jurisprudentie van de Raad te
stellen eisen. Gedaagde is thans van mening dat de vaststelling
van de resterende verdiencapaciteit slechts kan plaatsvinden op
basis van voltijdse functies. Alhoewel een aantal van de aan
appellant voorgehouden voltijdse functies afvallen, resteren naar
de mening van gedaagde voldoende (voltijdse) functies om daarop
een schatting te baseren.
Naar het oordeel van gedaagde zou een en ander leiden tot een
mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van 25 tot
35%. Voor de vaststelling van de mate van
arbeidsongeschiktheid in het kader van de AAW is volgens gedaagde
een nader onderzoek naar appellants resterende verdiencapaciteit
in zijn eigen bedrijf noodzakelijk.
Mede gelet hierop heeft gedaagde afgezien van nadere
besluitvorming.
Nu aan het bestreden besluit de arbeidskundige grondslag is komen
te ontvallen, komt dat besluit wegens strijd met het toenmalige
artikel 4:16 (thans 3:46) van de Awb voor vernietiging in
aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in
stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
Gedaagde zal met inachtneming van het in deze uitspraak
overwogene een nieuw besluit dienen te nemen terzake van
appellants aanspraak op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO na
11 juli 1997. Dienaangaande overweegt de Raad, voor dit geding
ten overvloede, nog het navolgende.
De Raad stelt vast dat naar aanleiding van gedaagdes evenvermeld
schrijven van 20 oktober 2000 appellants
gemachtigde ter zitting de grieven met betrekking tot de
vaststelling van het maatmaninkomen ingevolge de WAO heeft laten
varen.
Voorts heeft gedaagdes gemachtigde ter zitting erkend dat bij een
van de drie geselecteerde voltijdse functies die resteren bij de
onderhavige schatting, te weten: de verkooptelefonist (Fb-code:
4817), onvoldoende duidelijk is of het MAVO-diploma -waarover
appellant niet beschikt- een vereiste is. Derhalve staat thans
onvoldoende vast dat die functie een juist beeld van de
verdiencapaciteit van appellant geeft.
Met betrekking tot het namens appellant gedane verzoek om
gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellant
geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente, is de Raad van
oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking
komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht
heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke
omvang deze schade heeft. Wel zal gedaagde wanneer hij een nieuw
besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze
uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat
besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in
hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel
8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van
appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden
begroot op f 1.775,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste
aanleg en op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger
beroep.
Derhalve dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden
besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste
aanleg tot een bedrag groot f 1.775,- en in hoger beroep tot een
bedrag groot f 1.420,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem zowel in eerste
aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal f
215,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr
- T.
Hoogenboom en mr C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid
van mr J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het
openbaar op 10 januari 2001.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
AB